Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/1.2
1.2 Plan van behandeling
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS598531:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In bijlage I zijn de relevante wetsteksten die tussen 1838 en 1992 van kracht zijn geweest en de belangrijkste teksten uit (niet ingevoerde) wetsontwepen opgenomen.
Personenvennootschappen blijven in dit onderzoek buiten beschouwing. De algemene in boek 2 BW opgenomen regeling voor de toetsing van besluiten is niet op hen van toepassing. Geschillen naar aanleiding van besluiten bij personenvennootschappen zullen moeten worden opgelost aan de hand van de vennootschapsovereenkomst en de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 BW. De toetsing van besluiten van de vereniging van eigenaars zal ik niet apart bespreken. Uit art. 5:124 lid 2 BW volgt dat art. 2:13-16 BW, met uitzondering van art. 13 lid 2 BW hierop van toepassing zijn.
Voor een goed begrip van de huidige situatie kan niet voorbij gegaan worden aan de ontwikkelingen die zich in het verleden in het Nederlandse rechtspersonenrecht rond de toetsing van beslissingen hebben voorgedaan. In chronologische volgorde zullen die worden besproken. Tegelijkertijd wordt het onderwerp op een andere manier benaderd en wel vanuit de inhoud van de verschillende regelingen voor toetsing van besluiten. De inhoud van de regelingen zal besproken worden aan de hand van de volgende vier vragen:
Welke besluiten kunnen aan de rechter worden voorgelegd?
Wie kan ter zake een vordering of verzoek indienen?
Welke beoordelingsmaatstaf hanteert de rechter?
Welke maatregelen staan de rechter ter beschikking?
Deze inhoudelijke en chronologische benadering laat de ontwikkeling zien van de mogelijkheden om acties in te stellen naar aanleiding van ongewenste beslissingen. Waar dat bijdraagt tot een beter begrip, zal aandacht besteed worden aan rechtsvergelijkende aspecten. De bestudering van andere rechtsstelsels heeft echter weinig andere gezichtspunten opgeleverd zodat een zelfstandige behandeling daarvan achterwege kan blijven.
Het onderzoek omvat de periode 1838 tot heden. Ter wille van de overzichtelijkheid heb ik dit tijdvak ingedeeld in vier perioden. De eerste periode vangt aan met de invoering van het Wetboek van Koophandel in 1838. De tweede periode begint met de invoering van het herziene Wetboek van Koophandel in 1929. De derde periode omvat het tijdvak van 1976, de invoering van boek 2 BW, tot 1992. De vierde en laatste periode beschrijft de ontwikkeling vanaf 1992, de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het BW en de daarmee samenhangende herziening van boek 2 BW in 1992 tot heden.
In hoofdstuk 2 zal de toetsing van besluiten van organen van rechtspersonen ten tijde van het van kracht zijn van het Wetboek van Koophandel 1838, hierna WvK, aan de orde komen. Na de invoering van het WvK in 1838 rezen zulke bezwaren tegen de regeling van de naamloze vennootschap, dat besloten werd tot een herziening van die bepalingen. De wetsontwerpen die in dat kader het licht zagen worden eveneens in dit hoofdstuk besproken. De herziene bepalingen werden bijna een eeuw later, in 1929 van kracht. Vanaf dat moment was in art. 46a WvK een bepaling opgenomen over de vernietiging van besluiten.1 Dit voorschrift speelde — naast het overheidstoezicht op de oprichting van een nv en de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders indien de nv haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen — een rol in de waarborgen die — naar de in die tijd heersende opvattingen — aan de deelnemers in een nv geboden moesten worden.
De gedachte dat de minderheid van de aandeelhouders tegen willekeur en misbruik van macht door de meerderheid van de aandeelhouders beschermd dienden te worden, vormt als het ware het decor van de toetsing van besluiten in boek 2 BW en diens voorlopers. In hoofdstuk 2 en 3 zal ik laten zien hoe die gedachte in de verschillende aan het WvK voorafgegane ontwerpen werd uitgewerkt en ik zal laten zien wat daarvan in het WvK nog overgebleven is. Ook in de volgende hoofdstukken zal ik dit aspect in de bespreking van de verschillende periodes en deelonderwerpen betrekken. Verder zal ik in hoofdstuk 3 bespreken hoe tussen 1929 en 1976 besluiten aan de hand van artikel 46a WvK getoetst werden. Artikel 46a WvK was zo geformuleerd dat lang niet alle vragen die zich rond de toetsing van besluiten voordeden konden worden opgelost. Desondanks heeft de praktijk zich tot 1976 met deze regeling gered. Niet omdat de regeling zo goed in elkaar stak, maar dankzij de welwillende uitleg daarvan in de rechtspraak. Meijers, die door de regering met de herziening van het Burgerlijk Wetboek belast was, constateerde dat niemand tevreden was met de in het WvK opgenomen regeling. Zijn in 1954 gepubliceerde ontwerp voor boek 2 BW bevatte een uitgebreidere regeling voor de toetsing van besluiten. Het voorstel van Meijers is door de regering in grote lijnen opgenomen in boek 2 BW. In hoofdstuk 4 zal ik dat voorstel en de grondslagen waarop Meijers zijn voorstel baseerde, bespreken. In dat hoofdstuk zal ik ook bespreken hoe de regeling, art. 2:11-13 BW die in 1976 werd ingevoerd in de praktijk werd toegepast. In hoofdstuk 5 en 6 wordt de sinds 1992 in art. 2:14 en 15 BW opgenomen regeling voor de toetsing van besluiten van organen van de in boek 2 BW behandelde rechtspersonen, besproken2 Volgens art. 2:14 BW zijn besluiten in strijd met de wet of de statuten nietig, tenzij uit de wet anders volgt. Zie bijvoorbeeld art. 2:15 lid 1 BW. Als een besluit nietig is, betekent dat, dat het beoogde rechtsgevolg niet intreedt. Nietigheid treedt van rechtswege in. Een vernietigbaar besluit is geldig totdat het op verzoek van een belanghebbende door de rechter wordt vernietigd. Het gevolg van de vernietiging is dat het besluit van meet af aan nietig is. In het verleden werden de termen nietig en vernietigbaar anders ingevuld en werd ook het onderscheid tussen nietig en vernietigbaar minder consequent gehanteerd dan nu. Waarnodig zal ik daar in de tekst op wijzen.
Parallel aan de behandeling van de regelingen over toetsing van besluiten in het WvK en boek 2 BW zal ik aandacht besteden aan de introductie van het enquêterecht en de ontwikkelingen die zich daarin hebben voorgedaan. In dat verband zal ik in hoofdstuk 3 en 5 ingaan op de vernieuwingen in die regeling in 1971 en 1994. De introductie in 1994 van de mogelijkheid een of meer onmiddellijke voorzieningen te treffen heeft een enorme impuls gegeven aan het enquêterecht. Deze populariteit heeft een keerzijde, namelijk dat de enquêteprocedure gebruikt kan worden voor de toetsing van besluiten, terwijl zij daar niet voor bedoeld is. In hoofdstuk 5 zal ik daar aandacht aan besteden. In hoofdstuk 6 zal ik ingaan op de andere mogelijkheden voor vernietiging van een besluit waarnaar in art. 2:15 lid 1 BW verwezen wordt. In hoofdstuk 7 zal ik de in de WOR gehanteerde begrippen en systematiek van het beroepsrecht, evenals de in die wet opgenomen sanctiemogelijkheden, belichten. Nadat de ontwikkelingen in de toetsing van besluiten vanuit chronologisch en inhoudelijk perspectief zijn geschetst, zal ik in hoofdstuk 8 mijn bedenkingen tegen de huidige regeling van de toetsing van besluiten formuleren. In dat hoofdstuk zal ik ook bezien of verbeteringen binnen de huidige kaders mogelijk zijn. Waar mogelijk zal ik suggesties daarvoor doen. In het slothoofdstuk van deze dissertatie zal ik bouwstenen aandragen voor een meer consistente regeling van de toetsing van beslissingen van organen van rechtspersonen.