Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/11.6
11.6 Het definitief karakter begrensd
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381582:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van Opsta111961, p. 44-45. Van Opstall noemt tevens gevallen betreffende faillissement, surséance van betaling en overlijden van de dwangsomdebiteur. In de Beneluxregeling is ten aanzien van deze gevallen in een nadere regeling voorzien.
Zie Heemskerk 1980a, nr. 3 en 4; Heemskerk is van mening dat in geval van niet-toerekenbare niet-nakoming van de hoofdveroordeling de dwangsom niet wordt verbeurd; zie voorts in deze zin Drion, 1947, p. 248, noot 47; Van Nispen 1978, p. 454-456 en (Onrechtmatige daad) (oud), II, nr. 248 sub 3; R.M. Blaauw 1980, p. 12, zie ook Conclusie A-G Biegman-Hartogh bij HR 3 juni 1983, NJ 1984, 6(Via Interim Uitzendbureau B.V.Ivan Eekeren). Ook in de Belgische literatuur ondervindt deze opvatting steun, zie Dirix 1999, p. 54; Ballon 1991, p. 231. Zie ook Beslagr. Antwerpen 23 mei 1989, RW 1989-90, 308; Hof van Beroep Gent 18 april 1986, H.P. 1986, II, 20, res.; Hof van Beroep Brussel 6 april 1995, AJT 1995-96,172. Anders: BenGH 12 februari 1996, NJ 1996, 344(Leslee Sports/ Snauwaert). Volgens het BenGH stond het het Hof van Beroep van Gent niet vrij te oordelen dat een dwangsom wegens niet-toerekenbaar niet nakomen van de hoofdveroordeling niet was verbeurd.
Naar model van art. 6:109 lid 1 of art. 6:94 BW .
R.M. Blaauw 1980, p. 58 en p. 63; Blaauw staat een regeling voor, waarin dwangsommen slechts voorlopig worden opgelegd, zoals naar Frans (astreinte provisoire) of Duits model (§ 890 ZPO).
In dezelfde zin: Jongbloed 1991, p. 122.
Conclusie A-G Vranken voor HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652(Van Weezenbeek/HFD), m.nt. Ras.
Anderzijds verbaast H. Stein zich over de humaniteit, waarmee de inleiders tijdens de Jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht de dwangsomschuldenaren en gegijzelden bejegenen: 'wie dwangsommen verbeurt heeft een rechterlijke uitspraak aan zijn laars gelapt en verdient - uitzonderlijke situaties daargelaten - minder consideratie dan de rechthebbende', zie H. Stein 1989, p. 465.
Exclusief de in de art. 611a t/m i Rv neergelegde dwangsomregeling.
In zijn veroordeling velt de rechter een definitief oordeel over de gevolgen van een nog onbekend toekomstig handelen van de gedaagde; de omstandigheden waaronder dit handelen zal plaatshebben kan hij in zijn oordeel niet betrekken. Gezien het ontbreken van een vereffeningsprocedure wordt doorgaans evenmin achteraf getoetst of de omstandigheden waaronder het betreffende handelen plaatshad, verbeurte van de dwangsom in het concrete geval rechtvaardigen. Slechts in het geval waarin de debiteur in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen, biedt de dwangsomregeling een mogelijkheid voor de veroordeelde om de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, te vragen deze op grond van art. 611d Rv (art. 4 Eenvormige Wet) op te schorten, op te heffen of te verminderen. Buiten dat geval, zo bepaalt de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting uitdrukkelijk, bestaat geen enkele mogelijkheid daartoe.1
Dit starre systeem, waarin rechterlijke toetsing in beginsel slechts vooraf plaatsheeft en waarin de mogelijkheid tot redres beperkt is, kan in een aantal gevallen onbillijke gevolgen meebrengen. Vanaf haar invoering heeft de wettelijke regeling op dit punt dan ook de nodige kritiek ontmoet. In de literatuur zijn herhaaldelijk voorstellen gedaan voor verruiming van de matigingsgrond op grond van art. 611d Rv. Zo heeft Van Opstall2 ten aanzien van de oude regeling (die eenzelfde beperkte matigingsgrond kende), gepleit voor uitbreiding daarvan tot die gevallen waarin de schuldeiser bij nakoming van de hoofdveroordeling geen belang meer heeft en die, waarin de verplichting tot het voldoen aan de hoofdveroordeling teniet is gegaan. Ook wanneer de wederpartij van de veroordeelde na betekening passief blijft en niet tot executie van de dwangsomveroordeling overgaat, zou volgens Van Opstall matiging of opheffing van de dwangsom op zijn plaats kunnen zijn.3 Heemskerk wijst in dit verband op die gevallen, waarin de niet-nakoming van de hoofdveroordeling aan de debiteur niet is toe te rekenen.4 Meer in het algemeen meent hij dat de eisen van redelijkheid en billijkheid aan zowel verbeurte van dwangsommen als aan executie daarvan in de weg kunnen staan. Ook volgens Blaauw zou het introduceren van een meer algemeen corrigerend mechanisme5 geïndiceerd zijn, alhoewel dit zijns inziens niet eens in voldoende mate de nadelen van het - in zijn ogen onaanvaardbare - systeem zou opheffen.6 Op zijn minst zou de rechter zijns inziens een matigingsrecht moeten toekomen in geval van niet-opzettelijke niet-nakoming of gedeeltelijke nakoming.7 Gedeeltelijke nakoming kan ook volgens Vranken ten slotte onder omstandigheden aanleiding geven tot vermindering van reeds verbeurde dwangsommen. 'Met name bij gewijzigde omstandigheden of in situaties waarin de dwangsom het effect heeft van een vermogensrechtelijke doodstraf, alsook wanneer gedeeltelijk aan de veroordeling is voldaan, schiet de hardheid, die nu eenmaal aan een dwangsomveroordeling eigen is, soms wellicht te ver door', aldus Vranken.8
In een rechtvaardig systeem moet zijn gewaarborgd dat excessen zoals hier bedoeld kunnen worden voorkomen of geredresseerd.9 Om aan het licht te brengen in hoeverre naar huidig recht een evenwicht wordt geboden tussen enerzijds het belang dat bestaat bij het behoud van het definitief karakter als waarborg voor de preventieve werking van het dwangmiddel en anderzijds het belang bij begrenzing van dit definitief karakter als waarborg tegen excessen, breng ik in dit tweede deel in kaart hoe ver het definitief karakter van de dwangsom reikt. Mijn onderzoek naar de begrenzingen van het definitief karakter van de dwangsom zal voorts uitwijzen of en in de hoeverre aan de hiervoor genoemde suggesties voor verruiming van de wijzigingsmogelijkheid behoefte bestaat.
In onderdeel B breng ik de huidige begrenzingen van het definitief karakter op grond van regels van nationaal (proces)recht10 in kaart, in onderdeel C de begrenzingen van het definitief karakter op grond van de (Benelux)dwangsomregeling die in de art. 611a t/m i Rv is neergelegd.