HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626; HR 7 december 2010, LJN BN2370, NJ 2010, 682.
HR, 20-09-2011, nr. 09/04765
ECLI:NL:HR:2011:BQ3136
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
09/04765
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ3136
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3136, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3136
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3136
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Strafkorting i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn. Middel b.p. is geen middel als bedoeld in de wet.
20 september 2011
Strafkamer
nr. 09/04765
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2009, nummer 23/005676-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
3. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel van de benadeelde partij kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 20 september 2011.
Conclusie 05‑04‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 november 2009 verzoeker wegens — kort gezegd — medeplegen van moord (feit 1 primair) en het voorhanden hebben van een wapen en munitie (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is — met toepassing van art. 36f Sr — toegewezen tot een bedrag van € 16.863,11, subsidiair 119 dagen hechtenis en de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen [medeverdachte] met griffienummer S 09/04819 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij, [benadeelde partij 1], heeft mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de door de verdediging gedane verzoeken tot het (doen) horen van medeverdachte [medeverdachte] als getuige heeft afgewezen.
5.
Bij brief van 14 september 2009 heeft de raadsman van verzoeker aangegeven dat hij ter gelegenheid van de regiezitting het hof zal verzoeken de medeverdachte [medeverdachte] als getuige te horen.
6.
In het proces-verbaal van de op 7 oktober 2009 gehouden regiezitting is hieromtrent het volgende opgenomen.
‘De zaak tegen de verdachte wordt gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen de verdachte [medeverdachte] (parketnummer 23-005660-08).
(…)
De voorzitter deelt het volgende mede.
Zoals bekend bij de advocaat-generaal, de raadsman en de verdachte vindt vandaag een zogeheten regiezitting plaats en het is dan ook de bedoeling dat vandaag eventuele onderzoekswensen aan de orde worden gesteld.
De raadsman heeft het hof bij brief van 14 september 2009 laten weten dat van de zijde van de verdediging onderzoekswensen aanwezig zijn.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd het volgende mede.
Van de zijde van het openbaar ministerie zijn er geen onderzoekswensen.
Wel vordert het openbaar ministerie toevoeging aan het dossier van de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg in de zaken tegen [betrokkene 3] en [medeverdachte] en de vonnissen van de rechtbank in de zaken tegen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [medeverdachte]. De vordering is beperkt tot deze stukken omdat de zaken tegen de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog aanhangig zijn in eerste aanleg. Ook vorder ik toevoeging aan het dossier van de verklaring van de getuige [getuige 1] van 20 april 2006.
Genoemde stukken zal ik zo snel mogelijk aan de raadsman en het hof overleggen.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij geen bezwaar heeft tegen toevoeging aan het dossier van de door de advocaat-generaal genoemde stukken.
Hierop deelt de voorzitter mede dat de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg in de zaken tegen [betrokkene 3] en [medeverdachte], de vonnissen van de rechtbank in de zaken tegen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [medeverdachte] en de verklaring van [getuige 1] — nadat deze door de advocaat-generaal aan de raadsman en het hof zijn overgelegd — in het dossier worden gevoegd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman nu in de gelegenheid wordt gesteld zijn onderzoekswensen nader toe te lichten. De voorzitter wijst op het in artikel 329 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde en voegt daaraan toe dat de raadsman nu de gelegenheid heeft alle argumenten naar voren te brengen.
De raadsman licht zijn onderzoekswensen nader toe en doet in verband daarmee verzoeken als volgt. De raadsman verklaart — zakelijk weergegeven—:
De verdachte stelt zich op het standpunt dat hij bij het schietincident aanwezig was maar dat hij niet wist dat er iemand doodgemaakt moest worden. Ik wil in hoger beroep de gebeurtenissen tot op de minuut nalopen. In zoverre is deze aanpak een andere dan in eerste aanleg waar de nadruk lag op het juridisch kader waarin een en ander is gebeurd.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 14 september 2009 doe ik de volgende verzoeken, die ik als volgt toelicht.
- —
[medeverdachte] en [betrokkene 3]. Ik verzoek het hof [medeverdachte] en [betrokkene 3] als getuige te horen.
[medeverdachte] kan onder meer verklaren over het gesprek dat met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 11 april 2006 in de auto met [medeverdachte] en [verdachte] is gevoerd en dan specifiek over de positie van cliënt in die auto en diens mate van deelname aan dat gesprek. Voorts wil ik hem horen over het feit dat op de bewuste ochtend cliënt bibberend voor het café heeft gestaan en dat [medeverdachte] toen het wapen uit de handen van cliënt heeft gepakt.’
(…)
Nadat de voorzitter de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid heeft gegeven tot het stellen van eventuele vragen betreffende de verzoeken aan de raadsman, wordt de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de gedane verzoeken.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt — zakelijk weergegeven —:
Door de verdediging is geen appelschriftuur ingediend zodat bij de beoordeling van de verzoeken het noodzaakcriterium van toepassing is. Daarvan uitgaande kom ik tot de volgende standpunten:
- —
[medeverdachte]. Tegen het verzoek [medeverdachte] als getuige te horen verzet ik mij niet. [medeverdachte] was bij de ontmoeting in de auto op 11 april 2006 en kan daarover een verklaring afleggen.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
- —
dat het verzoek tot het horen van de getuige() [medeverdachte] wordt afgewezen. Het hof overweegt dat [medeverdachte] uitvoerig heeft verklaard bij de politie en bij de rechter-commissaris. Daarbij komt dat de verdediging van de verdachte bij de rechter-commissaris in de gelegenheid is geweest vragen te stellen aan deze getuige en dat thans de verklaring van [medeverdachte] in het dossier van de verdachte is gevoegd. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.’
7.
Uit het proces-verbaal van de latere terechtzitting in hoger beroep, van 2 november 2009, blijkt dat de zaak tegen verzoeker gelijktijdig doch niet gevoegd wordt behandeld met de zaak tegen de verdachte [medeverdachte] en voorts dat het hof het onderzoek ter terechtzitting heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 7 oktober 2009. Omtrent het verzoek tot het (doen) horen van [medeverdachte] als getuige houdt het proces-verbaal het navolgende in.
‘De voorzitter deelt het volgende mede.
Op 7 oktober 2009 is een zogenaamde regiezitting gehouden. In de zaak van de verdachte [verdachte] zijn verzoeken met betrekking tot onderzoekswensen gedaan. (…) Het verzoek tot het oproepen van onder meer [medeverdachte] is toen afgewezen. De raadsman heeft nadien bij brief van 26 oktober 2009 het openbaar ministerie verzocht te bewerkstelligen dat [medeverdachte] ter terechtzitting als getuige wordt gehoord. De advocaat-generaal heeft per brief van 27 oktober 2009 te kennen gegeven dat zij — kort gezegd — [medeverdachte] niet als getuige zal oproepen.
De raadsman deelt het volgende mede.
Het is juist dat [medeverdachte] bij de rechter-commissaris is gehoord. De toenmalige raadsman heeft toen maar één vraag gesteld. Nu dient de zaak in hoger beroep en dat geeft de verdediging nieuwe kansen. Ik verzoek het hof [medeverdachte] als getuige te horen. Het gaat om een essentiële beschuldiging en ik wil [medeverdachte] confronteren met de verklaring van [verdachte] en vice versa.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij bij haar standpunt blijft zoals verwoord in de brief van 27 oktober 2009.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige [medeverdachte] wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat hetgeen de raadsman vandaag ter terechtzitting heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft anders te oordelen dan het hof op 7 oktober 2009 heeft gedaan en dat de noodzaak van het verzochte (nog steeds) niet is gebleken.’
8.
Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is of het horen van de getuige (redelijkerwijs) noodzakelijk is te achten (art. 418 lid 3 Sv). Het hof heeft aldus, zoals ook in de toelichting op het eerste middel wordt onderschreven, ten aanzien van de verzoeken om [medeverdachte] als getuige te horen de juiste maatstaf (noodzaakcriterium) toegepast.
9.
In cassatie wordt geklaagd over 's hofs afwijzing. De toelichting op het eerste middel klaagt dat het hof weliswaar formeel het juiste criterium (noodzaak) heeft toegepast maar dat onder omstandigheden dit noodzaakcriterium zo dient te worden ingekleurd dat het in het concrete geval maar weinig verschilt van het redelijkheidscriterium. Als omstandigheden noemt de steller van het middel de volgende: de verklaring van de medeverdachte is van cruciaal belang voor het bewijs en de overtuiging, de verdachte was in eerste aanleg tot een aanzienlijke gevangenisstraf veroordeeld, de medeverdachte was ter zitting aanwezig, de raadsman in hoger beroep heeft expliciet aangegeven een andere verdedigingskoers te willen volgen, de advocaat-generaal heeft zich in eerste instantie niet tegen het verzoek verzet en er was sprake van een nieuw stuk nu het hof het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak van de medeverdachte in verzoekers zaak heeft gevoegd. Gelet hierop is 's hofs afwijzing onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
10.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting van 7 oktober 2009 aangevoerd dat [medeverdachte] kan verklaren over het gesprek dat met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 11 april 2006 is gevoerd en dan specifiek over de positie van verdachte in die auto en diens mate van deelname aan dat gesprek. Ook wilde de raadsman [medeverdachte] horen over het feit dat op de bewuste ochtend verdachte bibberend voor het café heeft gestaan en dat [medeverdachte] toen het wapen uit handen van verdachte heeft gepakt. Dit verzoek heeft het hof afgewezen; het hof heeft hiertoe overwogen dat medeverdachte [medeverdachte] uitvoerig heeft verklaard bij de politie en bij de rechter-commissaris, dat de verdediging in de gelegenheid is geweest vragen te stellen tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris en dat de verklaring van [medeverdachte] thans in het dossier van verdachte is gevoegd. Ter terechtzitting van 2 november 2009 heeft de raadsman zijn verzoek tot het (doen) horen van [medeverdachte] als getuige herhaald. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat een behandeling in hoger beroep de verdediging nieuwe kansen biedt en dat hij [medeverdachte] wil confronteren met de verklaring van verzoeker en vice versa. Ook dit verzoek heeft het hof afgewezen omdat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om anders te oordelen dan het hof op 7 oktober 2009 heeft gedaan en de noodzaak van het verzochte (nog steeds) niet is gebleken.
11.
Naar mijn oordeel zijn de afwijzingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik aanmerking hetgeen de verdediging aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd en de inhoud van de verklaringen die [medeverdachte] reeds had afgelegd bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg (welke laatste verklaring in het dossier van verzoeker is gevoegd). Ter verduidelijking zal ik hierop wat specifieker ingaan.
12.
Ter onderbouwing heeft de verdediging niet meer aangevoerd dan dat zij [medeverdachte] wil horen over het gesprek met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 11 april 2006 (en dan specifiek over de positie van verdachte in die auto en diens mate van deelname aan dat gesprek) alsmede over de gemoedstoestand van verzoeker voor het café op de bewuste ochtend en dat zij [medeverdachte] wil confronteren met de verklaring van [verdachte] en vice versa. Over het gesprek dat op 11 april 2006 heeft plaatsgevonden in de auto met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft [medeverdachte] bij de rechter-commissaris en in eerste aanleg — in bijzijn van de raadsman van verzoeker — vrij uitvoerig verklaard. Hieruit komt in afdoende mate naar voren dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor in de auto zaten en [medeverdachte] en verzoeker achterin en dat verzoeker achter bestuurder [betrokkene 1] zat. Ook verzoeker zelf heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard over dit bewuste gesprek, waarbij hij specifiek heeft aangegeven dat zij met z'n vieren in de auto zaten, dat [medeverdachte] en hij achter in de auto zaten en dat [medeverdachte] met de bestuurder en de bijrijder zat te praten. Ook over de gemoedstoestand van verzoeker op de bewuste ochtend heeft [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat ze nog even een ommetje zijn gaan maken om het moment uit te stellen, dat verzoeker begon te trillen en dat [medeverdachte], toen verzoeker aangaf dat hij het niet kon, heeft gezegd dat hij het zou doen. Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte] hierover verklaard dat verzoeker heeft gezegd dat hij het niet kon, dat hij bang was om het te verpesten, dat hij begon te trillen, echt bang was en heeft gevraagd of [medeverdachte] het wilde doen.
13.
Niet is ter zitting aangevoerd dat door het voegen van nieuwe stukken in het dossier de positie van de verdediging onverwachts zo nadelig is geworden dat alleen in het horen van de gevraagde getuige het nodige tegenwicht kan worden gevonden, in welk geval het noodzaakcriterium voor de beoordeling van het getuigenverzoek vrijwel dient samen te vallen met het criterium van het verdedigingsbelang.1. De enkele omstandigheid dat nieuwe stukken aan het dossier worden toegevoegd is op zichzelf onvoldoende om het toepasselijke criterium voor getuigenverhoor anders in te vullen.
14.
Dat het hof aldus heeft geoordeeld dat gelet op de uitvoerige (bekennende2.) verklaringen die [medeverdachte] bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg (welke verklaring in het dossier van verzoeker is gevoegd) geen noodzaak bestond om [medeverdachte] als getuige te horen, is al met al niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat volstaan kon worden met de constatering dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, terwijl de rechtbank wel een schending van de redelijke termijn had aangenomen en derhalve de sanctie van strafvermindering had toegepast.
17.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof hierover het volgende overwogen.
‘De rechtbank was van oordeel dat de zaak tegen de verdachte in eerste aanleg niet is behandeld binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid. van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de rechtbank vond daarin aanleiding de op te leggen straf met 10% te verminderen. Dat brengt het hof ertoe, ambtshalve, het volgende te overwegen, hoewel in hoger beroep ter terechtzitting niet een verweer is gevoerd dat die redelijke termijn is overschreden als gevolg van het tijdsverloop in de eerste aanleg of bij de behandeling in hoger beroep.
De zaak tegen de verdachte heeft aanvankelijk onderdeel uitgemaakt van het zogenaamde Passageondcrzoek. betreffende onder meer liquidaties. Thans vindt de behandeling in eerste aanleg van zaken tegen een aantal andere verdachten in dat onderzoek plaats. Dit onderzoek is grootschalig en complex. De zaak tegen de verdachte is verweven met de zaken tegen enkele van die andere verdachten, die levens verdacht worden van nog andere misdrijven. De zaak tegen de verdachte is op enig moment van die zaken afgesplitst.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden is het hof — anders dan de rechtbank — van oordeel dat de redelijke termijn, binnen welke berechting in eerste aanleg diende plaats te vinden, in deze zaak niet 16 maar 24 maanden beliep. Deze termijn is in zeer geringe mate overschreden, te weten met een week. De behandeling in hoger beroep heeft voortvarend kunnen plaatsvinden. Dit arrest wordt uitgesproken binnen 13 maanden na het instellen van het hoger beroep. Dat compenseert naar het oordeel van het hof ruimschoots de geringe overschrijding in eerste aanleg.
Met de constatering dat de redelijke termijn als vorenbedoeld in geringe mate is overschreden, kan worden volstaan; verdere gevolgen dienen daaraan niet te worden verbonden.
Het hof acht alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
18.
Voorop staat dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In het geval de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, behoort de behandeling van de zaak binnen zestien maanden te zijn afgerond, wederom tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden kan worden gerekend: de ingewikkeldheid van de zaak, zoals bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.3.
19.
Door te overwegen dat gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak de redelijke termijn niet 16 maar 24 maanden beliep heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen hiervoor onder 18 is vooropgesteld. Immers, nu de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, had het hof de ‘standaard’ kortere behandelingsduur van zestien maanden voor zaken waarin de verdachte gedetineerd is als uitgangpunt moeten nemen.
20.
De vraag is waar dit toe dient te leiden. Ik zou Uw Raad willen meegeven — kort en bondig — : tot niets. Ondanks het aanhouden van een onjuiste termijn ter beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is de redenering van het hof dat gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak met de constatering van de overschrijding kan worden volstaan, in mijn ogen niet onbegrijpelijk. Waar het om gaat is de vraag of de termijn van 24 maanden en één week in het concrete geval onredelijk lang is. In 's hofs overwegingen ligt besloten dat de ingewikkeldheid van de zaak en de verwevenheid van de zaak van verzoeker met andere zaken (in het grootschalige en complexe Passageonderzoek) reden is geweest voor de (lange) duur van de zaak. Op een gegeven moment is de zaak tegen verzoeker van die andere zaken afgesplitst. Dat verzoeker en diens raadsman geen onderzoekshandelingen hebben gevraagd die vertragend hebben kunnen werken, doet niets af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, zoals het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak, is weliswaar een omstandigheid die kan worden meegewogen bij de redelijkheid van de duur van een zaak4. maar hiertoe bestaat geen verplichting als geen verzoeken zijn gedaan. Ik teken voorts aan dat ik 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk vind nu nergens in het van het verhandelde ter terechtzitting in appèl opgemaakte proces-verbaal valt te lezen dat van de zijde van de verdediging een beroep is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Het hof had dus in zijn uitspraak in het geheel geen blijk behoeven te geven van zijn ambtshalve onderzoek naar de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen redelijke termijn.5. Voor verdere toetsing in cassatie is geen plaats.
21.
Het middel dat klaagt over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
22.
Het derde middel houdt in dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden.
23.
Het middel is terecht voorgesteld. Namens verzoeker is op 17 november 2009 beroep in cassatie ingesteld, waarna de stukken op 20 mei 2010 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. De inzendtermijn is dus met drie dagen overschreden. Deze overschrijding is van zo geringe omvang dat de Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met enige dagen is overschreden.6. Inmiddels blijkt echter dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In aanmerking genomen dat verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt, is ook in dit opzicht de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
24.
Het namens de benadeelde partij Rijke ingediende middel richt zich tegen de door het hof gegeven motivering dat het immateriële deel van de vordering niet eenvoudig van aard is.
25.
Nu het middel zich wel tegen de gegeven motivering, maar niet tegen de beslissing richt geef ik de Hoge Raad in overweging dit middel niet aan te merken als een cassatiemiddel in de zin van art. 437, derde lid, Sv. Het middel betreft voorts geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift bij het beslissen op de door de benadeelde partij ingediende vordering. Ik laat dit middel dus onbesproken.
26.
De namens verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Het namens de benadeelde partij ingediende middel kan onbesproken blijven.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf en tot vermindering daarvan met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2011
Ik merk hier op dat ook verzoeker een groot aandeel in het geheel heeft bekend. Zo heeft verzoeker erkend dat hij met [medeverdachte] in opdracht van [betrokkene 1] een klus zou doen, dat [medeverdachte] en hij op 11 april 2006 een ontmoeting hebben gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dat hij met [medeverdachte] een aantal keren heeft gepost (waaronder bij de woning van het latere slachtoffer), dat zij de wapens hebben bekeken, dat hij het pistool in handen heeft gehad, dat hij op 20 april 2006 met [medeverdachte] mee is gegaan naar café De Hallen, dat hij buiten stond op het moment dat [medeverdachte] in het café op het latere slachtoffer heeft geschoten, dat hij nadien het wapen heeft gepakt en weggegooid, nog heeft gebeld met [betrokkene 1] en dat hij zijn kleding heeft weggegooid.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 rov. 3.7 en 3.13–3.15.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 rov. 3.13.1 onder b.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.8.
Vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO9637, NJ 2004, 366.