De betaling van de verdachte (27 juli 2015) dateert van vóór de dagtekening van het afschrift van de strafbeschikking (29 juli 2015). Dit is mogelijk omdat het afschrift van de strafbeschikking in de praktijk een datum noemt die vijf dagen later ligt dan de datum waarop het schrijven door het CJIB wordt verzonden, waarmee wordt beoogd de verdachte in verband met de verzettermijn tegemoet te komen. Zie: Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Beschikt en gewogen. Over de naleving van de wet door het openbaar ministerie bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen, Den Haag 2014, p. 47.
HR, 07-07-2020, nr. 18/04634
ECLI:NL:HR:2020:1210
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
18/04634
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1210, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:302
ECLI:NL:PHR:2020:302, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1210
- Vindplaatsen
JIN 2020/126 met annotatie van Oort, C. van
JIN 2020/126 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wildplassen. Ontvankelijkheid verzet strafbeschikking, art 257e.1 Sv. Hof heeft verdachte n-o verklaard omdat verdachte alvorens verzet te doen door betaling van de opgelegde geldboete vrijwillig aan de strafbeschikking heeft voldaan en daarmee afstand heeft gedaan van de mogelijkheid verzet te doen. Middelen, o.m. m.b.t. verwerping verweer dat ondanks vrijwillige betaling verdachte geen afstand heeft gedaan van verzet. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04634
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2018, nummer 21/001536-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 257e.1 Sv en art. 257f.4 Sv. Art. 6 EVRM. Ontvankelijkheid van verzet ingesteld na vrijwillige betaling van de strafbeschikking. Afstand van het recht verzet in te stellen, terwijl uit de tekst van de strafbeschikking niet kan volgen dat betaling fatale gevolgen heeft en de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman? Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04634
Zitting 31 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 21 september 2018 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Namens de verdachte heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 16 mei 2015 is in Groenlo een persoon door de politie staande gehouden wegens “het binnen de bebouwde kom buiten een daarvoor bestemde inrichting/plaats op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte doen”. Deze persoon heeft ter legitimatie een op naam van de verdachte gesteld rijbewijs aan de politie overhandigd. Op 27 juli 2015 heeft het CVOM de betaling van de verdachte ontvangen op grond van de strafbeschikking die wegens dit feit was uitgevaardigd. Op 30 juli 2015 heeft het CVOM een brief van de verdachte ontvangen met als dagtekening 28 juli 2015, waarin de verdachte aangeeft bezwaar aan te tekenen tegen de ontvangen strafbeschikking. Blijkens de aantekening mondeling vonnis van 16 maart 2017 heeft de kantonrechter, rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, aangezien de verdachte tijdig hoger beroep heeft ingesteld en door een gemachtigd raadsman tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak door het hof bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht.
Het arrest van het hof bevat de volgende overwegingen:
“Ingevolge artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte tegen een strafbeschikking verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen.
Nu de verdachte de opgelegde geldboete heeft betaald, moet het ervoor worden gehouden dat hij vrijwillig aan de strafbeschikking heeft voldaan. Hij heeft betaald alvorens verzet te doen. Hierdoor heeft de verdachte afstand gedaan van de mogelijkheid verzet te doen. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
De derde en vierde volzin van art. 257e, eerste lid, Sv luiden aldus:
“Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.”
7. Verder houdt art. 257f, vierde lid, Sv het volgende in:
“Indien het verzet niet tijdig of onbevoegdelijk is gedaan dan wel niet aan de vereisten van art. 257, vierde lid, is voldaan, wordt het niet ontvankelijk verklaard.
8. Het hof heeft, na een inhoudelijke behandeling van de zaak, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep onder verwijzing naar art. 257e, eerste lid, Sv. Ingevolge dit artikel, in samenhang met art. 257f, vierde lid, Sv is de verdachte die afstand heeft gedaan van de bevoegdheid tot verzet door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen, niet ontvankelijk in het verzet tegen de strafbeschikking. Art. 257e, eerste lid, Sv heeft geen betrekking op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Gelet op zijn overwegingen, heeft het hof kennelijk beoogd de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het verzet tegen de strafbeschikking. De Hoge Raad zal het dictum van het hof verbeterd kunnen lezen, waarmee het belang aan het middel komt te ontvallen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over ’s hofs oordeel dat de verdachte, door aan de bij de strafbeschikking opgelegde betalingsverplichting te voldoen, vrijwillig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om tegen die strafbeschikking verzet in te stellen, althans over ‘s hofs (motivering van de) verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer. De bijsluiter bij de strafbeschikking maakte immers onvoldoende duidelijk dat de verdachte met een betaling vrijwillig afstand deed van die mogelijkheid. Nu de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman, kan niet worden geconcludeerd dat er in het licht van art. 6 EVRM voldoende waarborgen in acht zijn genomen, aldus de toelichting op het middel.
11. Het procesverloop in deze zaak luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
(i) De verdachte heeft een strafbeschikking, gedagtekend 29 juli 2015, ontvangen ter zake “het binnen de bebouwde kom buiten een daarvoor bestemde inrichting/plaats op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte doen”. In de (bijsluiter bij de) strafbeschikking staat onder meer het volgende aangegeven (kapitalen en vetgedrukt in origineel):
“ “BETAAL NIET ALS U IN VERZET GAAT (…)
“ Heeft u volledig aan de strafbeschikking voldaan, dan is de strafvervolging beëindigd.
Niet eens met de strafbeschikking
Bent uw het niet eens met de strafbeschikking, dan kunt u verzet instellen bij de officier van justitie. In dat geval moet u niet betalen.
(…)Door verzet tegen de strafbeschikking wordt de tenuitvoerlegging (tijdelijk) stopgezet, tenzij de officier van justitie van mening is dat de verzetstermijn is verstreken.”;
(ii) Uit het zaakoverzicht van het CJIB volgt dat de verdachte de bij de strafbeschikking opgelegde boete volledig heeft voldaan en dat het bedrag op 27 juli 2015 door het CJIB is ontvangen;1.
(iii) Uit de akte instellen verzet van het CVOM blijkt dat de verdachte alsnog verzet heeft willen instellen tegen de strafbeschikking en dat het verzet op 30 juli 2015 door het CVOM is ontvangen;
(iv) Uit de stukken van het geding blijkt dat het CVOM op 17 december 2015 een brief heeft verzonden aan de verdachte, waarop de verdachte niet heeft gereageerd, waarin onder meer het volgende werd medegedeeld:
“Gezien de uitleg bij de strafbeschikking en uw keuze tot het voldoen van de strafbeschikking heeft u kennelijk vrijwillig afstand willen doen van verzet tegen deze strafbeschikking.
Indien het intrekken van het verzet daadwerkelijk uw bedoeling is geweest, dan verzoek ik u mij dit binnen drie weken na dagtekening van deze brief schriftelijk te bevestigen. Hiervoor kunt u bijgaand formulier (intrekking verzet) invullen en retourneren.
Mocht ik echter niet van u vernemen, en u kennelijk uw verzet niet heeft willen intrekken, dan zal tot een inhoudelijke beoordeling van uw zaak worden overgegaan. Deze beoordeling heeft mogelijk tot gevolg dat uw zaak zal worden voorgelegd aan de rechter.”
12. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 september 2018 volgt dat de verdediging, overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, het volgende heeft aangevoerd:“De verdediging is van oordeel dat hier sprake is van een situatie vergelijkbaar aan die waar de Hoge Raad op 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3220) over oordeelde, waarin is overwogen dat een gedaan verzet niet als ingetrokken kan worden beschouwd als de verdachte nadien de strafbeschikking voldoet, en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 februari 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:1811), waarin de rechtbank overweegt dat indien op of omstreeks de dag van betaling van de strafbeschikking tevens verzet tegen de strafbeschikking is ingediend niet kan worden geoordeeld dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de bevoegdheid tot het doen van verzet en toegang tot een onafhankelijke rechter, en meent dat cliënt in onderhavige zaak ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De bepaling van artikel 257e lid 1 Sv is bij de totstandkoming als volgt toegelicht:
“Uit de omstandigheid dat aan de strafbeschikking wordt voldaan mag immers door de bank genomen worden afgeleid dat de verdachte zich daarbij neerlegt.”
Hierbij wordt nadrukkelijk gesproken van door de bank genomen, waarmee de ruimte wordt opengelaten dat de verdachte zich er – ondanks het voldoen – niet bij neerlegt. Hieronder wordt verstaan dat onderzocht moet worden of de betaling in vrijwilligheid heeft plaatsgevonden. Volgens de verdediging is die opvatting, in het licht van hetgeen is bepaald aangaande schriftelijk afstand van verzet, te streng. Schriftelijke afstand van verzet is, anders dan door betaling, van waarborgen voorzien. In de memorie van toelichting wordt dit als volgt beschreven:
“Verzekerd dient te zijn dat de verdachte de implicaties van zijn beslissing overziet. [...] Afstand van de bevoegdheid, verzet te doen is in die situatie, zo wordt voorgesteld, slechts mogelijk als de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman.”
Anders dan bij afstand door voldoening is wordt bijzondere nadruk gelegd op de verzekering dat de verdachte de implicaties van zijn beslissing overziet. In het geval van betaling, al dan niet vrijwillig, is op geen enkele wijze gewaarborgd dat de verdachte de implicaties overziet.
De wetgever is er kennelijk vanuit gegaan dat een verdachte bij betaling van de beschikking weet dat hij daarmee afstand doet van verzet. Volgens de verdediging kan dat allerminst worden vastgesteld. Nog los van het feit dat in andere procedures - die voor de gemiddelde burger nauwelijks van de strafbeschikkingsprocedure valt te onderscheiden - andere regels gelden, worden de regels van de procedure op de beschikking onvoldoende toegelicht.
Op de beschikking wordt namelijk wel vermeld dat er op tijd betaald moet worden, op welke wijze de verdachte in verzet kan en dat er in geval van verzet niet betaald moet worden, maar niet vermeld wordt dat de verdachte door betaling afstand doet van zijn recht op verzet.
Het is evident dat de verdachte die enkel afgaat op de beschikking, geen inzicht heeft of kan hebben in de implicaties van het voldoen van de beschikking. Aan de waarborgen van artikel 6 EVRM, waar de memorie van toelichting naar verwijst, is in dit geval niet voldaan.
De verdediging is daarom van mening dat, hoewel de betaling vrijwillig heeft plaatsgevonden, cliënt niet vrijwillig afstand heeft gedaan van het verzet. In onderhavig geval is immers geen sprake van een kennelijk impliciete afstandsverklaring, nu cliënt daags na het ontvangen van de strafbeschikking, in elk geval binnen de termijn van veertien dagen, gemotiveerd verzet heeft ingesteld. Hij heeft nadrukkelijk onderbouwd uiteengezet dat hij op de genoemde tijd en datum van de vermeende overtreding niet op de plaats van het delict is geweest en biedt aan, indien noodzakelijk, mee te werken aan nader onderzoek. Dat cliënt toch betaald heeft berust op een dwaling.
Volgens de verdediging kan uit deze omstandigheden niet worden afgeleid dat cliënt zich heeft willen neerleggen bij de strafbeschikking.
De officier van justitie in deze zaak was kennelijk dezelfde mening toegedaan. Op 17 december 2015 ontving cliënt een brief waarin het volgende wordt gesteld:
“Indien het intrekken van het verzet daadwerkelijk uw bedoeling is geweest, dan verzoek ik u mij dit binnen drie weken na dagtekening van deze brief schriftelijk te bevestigen. [...] Mocht ik echter niet van u vernemen, en u kennelijk uw verzet niet heeft willen intrekken, dan zal tot een inhoudelijke beoordeling van de uw zaak worden overgegaan.”
Cliënt heeft, vanzelfsprekend, hier niet op gereageerd, in de veronderstelling dat zijn zaak dan inhoudelijk zou worden beoordeeld.
Concluderend meent de verdediging dat cliënt impliciet noch expliciet afstand heeft gedaan van de mogelijkheid tot verzet. De verdediging verzoekt uw hof dan ook cliënt ontvankelijk te verklaren.”
13. Ik herhaal ’s hofs oordeel inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep:
“Ingevolge artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte tegen een strafbeschikking verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen.
Nu de verdachte de opgelegde geldboete heeft betaald, moet het ervoor worden gehouden dat hij vrijwillig aan de strafbeschikking heeft voldaan. Hij heeft betaald alvorens verzet te doen. Hierdoor heeft de verdachte afstand gedaan van de mogelijkheid verzet te doen. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
14. De steller van het middel doet in de toelichting een beroep op HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3220 en klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte − door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen − afstand heeft gedaan van de mogelijkheid verzet in te stellen, in strijd is met art. 6 EVRM, althans – gelet op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de tekst van de strafbeschikking niet kan volgen dat het betalen van het in de strafbeschikking genoemde bedrag, fatale gevolgen heeft in de zin dat de verdachte daarmee afstand doet van het recht verzet in te stellen. Voorts wordt geklaagd over de (motivering van de) verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer.
15. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 257e, eerste lid, voorlaatste volzin, Sv luidt als volgt:
“(…) Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. (…)”
16. Indien de verdachte vrijwillig aan de strafbeschikking voldoet, volgt uit art. 257, eerste lid, Sv dat hij daarmee afstand doet van de bevoegdheid tot het doen van verzet. In de toelichting op de strafbeschikking was in 2015 in verband daarmee opgenomen dat de verdachte die in verzet gaat de boete niet dient te betalen en dat de strafvervolging is beëindigd wanneer volledig aan de strafbeschikking is voldaan.2.Volgens de wetgever mag uit de vrijwillige betaling van de bij de strafbeschikking opgelegde boete echter worden afgeleid dat de verdachte zich bij de oplegging daarvan neerlegt. Bovendien mag in dat geval worden aangenomen dat de verdachte de implicaties van de betaling overziet.3.Voorwaarde is wel dat de betaling ‘vrijwillig’ is gedaan. Onder de vrijwillige betaling kan worden verstaan dat de verdachte uit eigen beweging aan de strafbeschikking voldoet.4.In het geval dat verhaal wordt genomen op het vermogen van de verdachte, waardoor de bij strafbeschikking opgelegde boete in zijn geheel wordt voldaan, zal geen sprake zijn van vrijwilligheid.5.
17. Terug naar de onderhavige zaak. Om te beginnen merk ik op dat de onderhavige zaak verschilt van de casus die voorlag in HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3220, NJ 2018/295 m.nt. P.A.M. Mevis. In die zaak draaide het om de vraag of een eenmaal gedaan verzet was ingetrokken door nadien vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. In de onderhavige zaak gaat het daarentegen om de vraag of nog verzet kan worden ingesteld nadat aan de strafbeschikking is voldaan.
18. De steller van het middel stelt zich allereerst op het standpunt dat uit de tekst van de strafbeschikking niet kan volgen dat het betalen van het in de strafbeschikking genoemde bedrag tot gevolg heeft dat de verdachte daarmee afstand doet van het recht verzet te doen en dat daarom uit het enkele feit dat de strafbeschikking is voldaan, niet zomaar kan worden afgeleid dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht tot het doen van verzet.
19. De strafbeschikking en de toelichting bevatten in 2015 de instructie tot het niet betalen van de boete als verzet wordt ingesteld en verder werd erop gewezen dat de strafvervolging is beëindigd als volledig aan de strafbeschikking is voldaan. Hierin werd inderdaad (nog) niet expliciet gewezen op het feit dat de verdachte afstand doet van de bevoegdheid tot het doen van verzet door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Een en ander blijkt echter wel uit art. 257e, eerste lid, Sv. Als de strafbeschikking vrijwillig is voldaan, volgt uit de tekst van de wet dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht tot het doen van verzet. De verdachte heeft daarmee redelijkerwijs moeten kunnen voorzien wat de gevolgen van vrijwillige betaling waren. In zoverre faalt het middel.
20. Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat de verdachte vrijwillig de strafbeschikking heeft voldaan, waardoor de verdachte afstand heeft gedaan van de mogelijkheid tot verzet, onbegrijpelijk is gelet op het verweer van de verdediging in hoger beroep. De verdediging heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte weliswaar vrijwillig het bedrag van de strafbeschikking heeft voldaan, maar daarmee niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht op verzet. Hiertoe is – kortgezegd – aangevoerd dat de verdachte op grond van de tekst van de strafbeschikking de gevolgen van de betaling niet heeft kunnen voorzien en dat de verdachte onderbouwd uiteen heeft gezet waarom hij zich niet kan verenigen met de strafbeschikking, waardoor de verdediging concludeert dat de betaling van de verdachte heeft berust op een dwaling.
21. Nu de raadsman in hoger beroep geen andere omstandigheden voor de dwaling heeft aangedragen dan (de onduidelijkheid van) de tekst van de bijsluiter van de strafbeschikking en het feit dat hij verweer wil voeren tegen de strafbeschikking, is het oordeel van het hof dat de verdachte afstand heeft gedaan van de mogelijkheid tot verzet door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen, niet onbegrijpelijk, noch was het hof gehouden zijn oordeel nader te motiveren dan het heeft gedaan.
22. Het middel faalt.
23. Het eerste en het tweede middel falen en het eerste middel kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Ten overvloede merk ik op dat de tekst van de bijsluiter bij hedendaags uitgevaardigde strafbeschikkingen is aangepast ten opzichte van de bijsluiter bij strafbeschikkingen uit 2015. De bijsluiter bij de strafbeschikking bevat nu de zin: ‘Door het voldoen van de strafbeschikking doet u afstand van de mogelijkheid om verzet in te stellen.’, ter vervanging van de zin: ‘Heeft u volledig aan de strafbeschikking voldaan, dan is de strafvervolging beëindigd.’
Zie: Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 43.
Zie: M. Kessler, De strafbeschikking, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 56.
Zie wederom: M. Kessler, De strafbeschikking, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 56.