HR, 25-05-2021, nr. 19/04942
ECLI:NL:HR:2021:767
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
19/04942
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:767, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:312
ECLI:NL:PHR:2021:312, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:767
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Schietpartij in Curaçao. Poging tot doodslag (meermalen gepleegd) en overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3.1 Vuurwapenverordening (meermalen gepleegd). Middelen m.b.t. bewijsvoering en verwerping noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/01406.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04942 C
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 24 oktober 2019, nummer H-209/2018, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Vuurgevecht bij Club Spoonz te Curaçao in de nacht van 24 op 25 januari 2018. Middelen over bewijsvoering van het schieten door de verdachte (met het vuurwapen van een bij het vuurgevecht om het leven gekomen slachtoffer) en de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces). Strekt tot strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie en verwerping voor het overige. Samenhang met 20/01406.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04942 C
Zitting 30 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij vonnis van 24 oktober 2019 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wegens onder 1 impliciet subsidiair “Poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en onder 2 “Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest. Het Hof heeft de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] , nr. 20/01406. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voordat ik de middelen bespreek, schets ik de context van de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld. Ter hoogte van [A] te Curaçao heeft in de nacht van 24 op 25 januari 2018 een vuurgevecht plaatsgevonden tussen twee bewapende groepen. De verdachte maakte samen met [slachtoffer] en [betrokkene 1]2.deel uit van de ene groep. De verdachte in de samenhangende zaak, [medeverdachte] ,3.maakte met een persoon die slechts bekend is geworden als “ [betrokkene 2] ” deel uit van de andere groep. Bij het vuurgevecht is [slachtoffer] om het leven gekomen en zijn [betrokkene 1] en [medeverdachte] gewond geraakt. De verdachte is veroordeeld wegens poging tot doodslag op [medeverdachte] en een verder onbekend gebleven persoon (“ [betrokkene 2] ”), en wegens het daarmee samenhangende verboden wapen- en munitiebezit.
5. Het eerste middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaarde feiten.
6. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard:
“1.dat hij op 25 januari 2018, te Curaçao, ter uitvoering van het door hem verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [medeverdachte] en een ander(e) onbekend gebleven persoon van het leven te beroven, met dat opzet schoten met een vuurwapen heeft afgevuurd in de richting van die [medeverdachte] en die ander(e) onbekend gebleven persoon, zijnde de verdere uitvoering van de door hem, verdachte voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
dat hij op 25 januari 2018 te Curaçao, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad”.
7. Voor het bewijs van deze feiten heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1. Op 25 januari 2018 omstreeks 03.25 uur, bevonden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich op patrouille op de Fokkerweg ter hoogte van de voormalige ‘ [B] ’. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Wij, verbalisanten, hoorden op een gegeven moment een paar schoten. Na enkele seconden hoorden wij nogmaals enkele schoten die afkomstig waren van een automatisch vuurwapen. Wij besloten richting [A] te rijden, omdat de schoten vanuit die richting kwamen. Ter hoogte van het bedrijf [C] op de berm tegenover de truck di pan ‘ [D] ’ zagen wij een voor ons onbekende man liggen, die ons meteen om hulp vroeg. Hij had een verwonding aan zijn linkerbovenbeen ter hoogte van zijn knie.
Deze man gaf later op te zijn genaamd, [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats] en wonende [a-straat 1] .”
2. Op 25 januari 2018 omstreeks 04.00 uur, is de verbalisant [verbalisant 3] op de plaats delict aangekomen. Hij heeft het volgende gerelateerd:
“Ik, verbalisant, zag dat een persoon op de grond tussen een lantaarnpaal en een witgelakte auto op zijn buik lag. Deze persoon gaf geen teken van leven daar zijn hoofd in een bloedplas lag. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats] ."
3. Op 25 januari 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 4] het volgende gerelateerd:
“Door de politiearts, [betrokkene 3] , werd op 25 januari 2018 omstreeks 04.15 uur de dood van [slachtoffer] geconstateerd.”
4. Op 25 januari 2018 hebben de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] een forensisch sporenonderzoek op de plaats delict ingesteld.
Zij hebben het volgende gerelateerd:
“De schietpartij met dodelijke afloop heeft op de kruising Parmantiersweg en Lindbergweg ter hoogte van [A] plaatsgevonden. Wij, verbalisanten, troffen het stoffelijk overschot op zijn buik gelegen naast een witgelakte personenauto (Hof: zie weergave luchtfoto pag. 58). Vanwege de aangetroffen stand van het slachtoffer kan worden aangenomen dat hij alvorens te zijn beschoten, aanvankelijk met zijn front in noordelijke richting keek.
Ter hoogte van het rechterachterportier van de witgelakte personenauto lag glasgruis op het wegdek. Er bevond zich een kogelinslag aan het horizontale rechterachterportier.
Een afgevuurde kogel ging door het raam en de rugleuning van de achterzitplaats. Aan het linker achterportier, achterdeur en linker bumper werden bloedsporen aangetroffen.
Ten noorden van voornoemde auto, stond een grijsgelakt voertuig waar geronnen bloed werd aangetroffen. Vier voertuigen die in de omgeving geparkeerd stonden werden ook door rondvliegende kogels geraakt.
Positie schutters: aan de hand van het gegeven dat de gebruikte pistolen van het merk Glock zijn en dat de pistolen van dit merk de hulzen rechts uitwerpt wordt de omgeving van de schuttersposities ongeveer aangegeven in een gekleurde omcirkeling. Vuurwapen 1 is rood, vuurwapen 2 is blauw, vuurwapen 3 is geel en vuurwapen 4 is groen (Hof: weergave zie pagina 65).
Opmerking Hof: de weergegeven schuttersposities, met kleur aangegeven, zijn aan de hand van het dossier (de eigen waarnemingen van het Hof, het technisch sporenbeeld en de verklaringen van verdachten en getuigen) aan de volgende personen te koppelen: vuurwapen 1, kleur rood, is [betrokkene 1] ; vuurwapen 3, kleur geel, is [medeverdachte] en vuurwapen 4, kleur groen, is de onbekende man, ook wel [betrokkene 2] genoemd.5. Op 26 januari 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 8] een papieren zak inhoudende een hoeveelheid hulzen die zijn veiliggesteld op de plaats delict ontvangen. Hij heeft het volgende gerelateerd:
"Aan mij, verbalisant, werd een totaal van 60 hulzen, twee gedeformeerde kogels, één loden kogel en vier kogelfragmenten, overhandigd. Tijdens microscopisch vergelijkend onderzoek tussen de afvuursporen op de hulzen die op de plaats delict veiliggesteld werden, zijn er vier verschillende systeemsporen op de hulzen van het kaliber 9 mm Luger en kaliber .40 geconstateerd.
Door de sporen kan ik, verbalisant, concluderen dat er ten minste vier vuurwapens op de plaats delict zijn gebezigd. Ik, verbalisant, kan ook vaststellen dat al deze hulzen waarschijnlijk verschoten zijn door vuurwapens van het merk Glock.
Door het vuurwapen met systeemspoor 1 (kaliber 9x19 mm) werd dertien keren gevuurd. Door het vuurwapen met systeemspoor 2 (kaliber 9x19 mm) werd zeventien keren gevuurd. Door het vuurwapen met systeemspoor 3 (kaliber 9 mm Luger/9x19 mm) werd negentien keren gevuurd.
Door het vuurwapen met systeemspoor 4 (kaliber .40) werd elf keren gevuurd."
6. [betrokkene 4] heeft op 1 mei 2018 de volgende verklaring afgelegd:"Op 25 januari 2018 ben ik na twee uur 's nachts bij [A] aangekomen. Ik was naar buiten gegaan om een sigaretje te gaan roken. Op dat moment zag ik twee mannen vanuit de VIP in-/uitgang naar buiten komen (het Hof begrijpt: de andere verdachte [medeverdachte] en de onbekende man, ook wel aangeduid als [betrokkene 2] ) die vervolgens richting de broodjestruck ‘ [D] ’ toeliepen.
Zij waren hard met elkaar aan het praten, het leek alsof ze boos over iets waren. Ik liep eveneens in de richting van de broodjestruck en ging ter hoogte van de muur gevestigd ten westen van de kerk plassen. Toen ik klaar was keerde ik terug richting [A] . Ik zag de twee mannen eveneens richting [A] lopen. Ik liep voor hen en ging terug bij de ijzeren rand ter hoogte van [A] staan. Vervolgens stak ik de weg over om een sigaretje uit mijn auto te halen, welke bijna bij de kruising geparkeerd stond. De twee mannen stonden iets minder dan drie meter van mijn auto vandaan. Vervolgens zag ik een man met een groen hemd (het Hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer] ) mijn auto voorbij lopen. Hij kwam vanaf de richting van het [E] -gebouw. Op het moment dat de man met een groen hemd de bocht naar rechts nam, trof hij de twee mannen die daar stonden. Op dat moment hoorde ik verschillende schoten afgaan. Ik zocht dekking en begon te rennen. Hierna hoorde ik meer schoten afgaan. Vervolgens zag ik een man met een muts op zijn hoofd en met een donkere huidskleur met een automatisch vuurwapen schieten. Hij schoot met gestrekte arm in de richting van de broodjestruck ‘ [D] ’."7. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam ‘Kruising’ (20180125.014654) het volgende waargenomen:
"Om 01:46:53 uur zijn verschillende personen in beeld te zien, waaronder het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), verdachte en de andere verdachte [betrokkene 1] (hierna: de verdachte of [verdachte] resp. [betrokkene 1] )
[slachtoffer] is gekleed in een donkerblauwe spijkerbroek, een groen poloshirt en donkergekleurde gymschoenen.
[betrokkene 1] is gekleed in een crèmekleurige driekwart broek, een lichtkleurig hemd met korte mouwen, een donkerkleurige pet en witte gymschoenen.
[verdachte] , die tegen de ijzeren reling leunt, heeft een lichtbruin gekleurde dameskous op zijn hoofd en is gekleed in een lichtblauwe spijkerbroek, een donkergekleurd shirt en zwarte gymschoenen met witte zolen."
8. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Kruising' (20180125.032000) het volgende waargenomen:
"Om 3:20:20 uur verschijnt [slachtoffer] in beeld ter hoogte van [A] en loopt vanuit de algemene ingang van de club naar een donkergekleurde Kia Cerato.
Om 3:20:49 uur begint [verdachte] de straat ter hoogte van de kruising richting het noorden over te steken. Hij komt [betrokkene 1] halverwege de weg tegen. [betrokkene 1] gaat met zijn rug tegen de muur van [A] staan en [verdachte] blijft ter hoogte van de kruising op de berm nabij de club staan.
Om 3:21:04 uur loopt [slachtoffer] van de bestuurderskant van de auto naar de achterbak. Hij zet een beker op de achterbak en haalt met zijn rechterhand een vuurwapen aan de voorzijde van onder zijn broeksband tevoorschijn.
Om 3:21:22 uur legt [slachtoffer] het vuurwapen naast de beker op de achterbak.
Om 3:21:35 uur stapt [slachtoffer] uit de auto, loopt naar de achterbak pakt het vuurwapen en de beker van de achterbak van de auto en loopt langs de kerk tussen de geparkeerde auto's in de richting van de kruising.
Om 3:22:01 uur bereikt [slachtoffer] de kruising en stopt hij naast een witgelakte auto.
Om 3:22:04 uur klinkt er een schot en [slachtoffer] valt naar de grond.Om 3:22:07 uur komen zowel [betrokkene 1] als [verdachte] in beweging. [betrokkene 1] loopt weg van de muur en steekt de kruising in westelijke richting over al schietend met een vuurwapen in de richting van het noorden (de richting van [medeverdachte] en de onbekende man).
Om 3:22:13 uur rent [verdachte] in gebukte houding de straat over richting de plek waar [slachtoffer] is gevallen. Hij verdwijnt uit beeld tussen twee geparkeerde witgelakte auto's. Om 3:22:22 uur komt [verdachte] in beeld tussen voornoemde auto's en loopt hij in de richting van het noorden (de richting van [medeverdachte] en de onbekende man). Hij verdwijnt hierna uit beeld."
9. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Mainparking R' (20180125.032001) het volgende waargenomen:
"Om 3:20:07 uur verschijnen twee personen in beeld, de andere verdachte [medeverdachte] met kaal hoofd, gekleed in een donkerkleurig shirt, blauwe spijkerbroek en zwarte schoenen en een onbekende man, gekleed in een donkerrood shirt, zwarte broek en een zwarte pet, lopend vanuit het noorden, terwijl ze naar het zuiden richting de kruising lopen, waaraan [A] is gelegen.
Om 3:20:29 uur, zo neemt het Hof waar, bereiken deze twee personen de kruising en blijven daar staan, vlakbij de auto waarnaast [slachtoffer] later zal neervallen.
Om 3:22:03 uur klinkt er een schot en wordt er een mondingsvlam gezien vlakbij de plek waar de verdachte en de onbekende man staan en meteen daarna valt een schaduw (het Hof: [slachtoffer] ) naar de grond. Vervolgens beginnen [medeverdachte] en de onbekende man terug te rennen richting het noorden, terwijl de onbekende man met een vuurwapen een salvo aan schoten afvuurt richting de kruising alwaar inmiddels [betrokkene 1] rennend te zien is.
Om 3:22:10 uur heft [medeverdachte] zijn vuurwapen op en hij begint gericht in dezelfde richting als de onbekende man te schieten, ook hij vuurt meerdere schoten af, terwijl ze ondertussen allebei achter geparkeerde auto's dekking zoeken. Zij blijven daarbij steeds dicht bij elkaar. De richting waarin [medeverdachte] en de onbekende man schieten volgt de richting waarin [betrokkene 1] schietend over de kruising rent.
Om 3:22:18 uur rennen [medeverdachte] en de onbekende man verder weg in noordelijke richting, waar hun auto geparkeerd stond.m 3:22:23 uur wordt vanaf nabij de plaats waar [slachtoffer] is neergevallen geschoten in de richting van [medeverdachte] en de onbekende man, die wegrennen.
[medeverdachte] en de onbekende man bevinden zich op dat moment op naar schatting enkele tientallen meters afstand van die plaats”.
10. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Mainparking R' (20180125.031836) het volgende waargenomen:
“Om 3:22:25 uur valt [medeverdachte] naar de grond.'11. De geneeskundige, [betrokkene 5] , heeft [medeverdachte] onderzocht en op 13 maart 2018 de volgende medische verklaring opgesteld:
"A. Omschrijving van het letsel:
Schotwond femur links, bovenbeen amputatie;
B. Uitwendig waargenomen letsel:
Schot femur, bovenbeen links, door-door (perforerend);"
12. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
"Ik was op 25 januari 2018 in [A] . U toont mij camerabeelden. Ik ben de man die tegen de reling leunt met een lichtbruin gekleurde dameskous op mijn hoofd en gekleed in een lichtblauwe spijkerbroek, een donkergekleurd shirt en zwarte gymschoenen met witte zolen. Ik ben de man die, nadat [slachtoffer] is neergeschoten en naar de grond valt, in gebukte houding de straat rennend oversteekt naar de plek waar [slachtoffer] is gevallen. Ik buk bij hem. Vlak daarna kom ik weer omhoog en ben ik lopend te zien vlakbij de plek waar [slachtoffer] ligt en even daarna loop ik over de kruising heen en weer."
8. De bewijsoverwegingen van het Hof houden het volgende in:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte niet in de richting van [medeverdachte] en de onbekende man, bijgenaamd [betrokkene 2] heeft geschoten. Volgens de verdachte heeft een junkie en niet hij het wapen van [slachtoffer] gepakt en daarmee geschoten op [medeverdachte] en [betrokkene 2]
Het Hof verwerpt dit verweer, nu dit wordt weerlegd door de bewijsmiddelen.
Ter nadere toelichting overweegt het Hof het navolgende, waarbij op grond van het dossier wordt uitgegaan van de hierna beschreven feitelijke toedracht.
Het conflict en de bewapening
In de nacht van 24 op 25 januari 2018 gaan [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer of [slachtoffer] ) en diens vrienden, de andere verdachte [betrokkene 1] en de verdachte (hierna: [betrokkene 1] en de verdachte of [verdachte] ), uit in [A] (hierna: de club). Ook de andere verdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ), zijn vrouw, haar vriendin en een vriend van de verdachte [bedoeld zal zijn: een vriend van de verdachte [medeverdachte] , AG], ook wel [betrokkene 2] genoemd (hierna: [betrokkene 2] ) uit in [A] (hierna: de club). Op enig moment ontstaan er binnen de club spanningen tussen [slachtoffer] , [betrokkene 1] en de verdachte enerzijds en [medeverdachte] en [betrokkene 2] anderzijds. De twee groepen gaan vervolgens vrijwel gelijktijdig naar buiten.
[medeverdachte] en [betrokkene 2] lopen naar de auto van [medeverdachte] , pakken daar ieder een vuurwapen en begeven zich weer in de richting van de kruising waaraan de club gelegen is. [slachtoffer] loopt eveneens naar zijn auto. Ook hij bewapent zich daar met een vuurwapen en loopt eveneens richting de kruising. [betrokkene 1] moet in de tussentijd hetzelfde hebben besloten en gedaan, aangezien ook hij de club verlaat waar streng gecontroleerd wordt op de aanwezigheid van vuurwapens, en ook hij kort daarna met een vuurwapen bewapend is.
De verdachte verlaat ook de club, maar is de enige die zich op dat moment (nog) niet bewapent. Ieder van hen neemt vervolgens een strategische positie in met zicht op de kruising waaraan de club gelegen is. [medeverdachte] en [betrokkene 2] gaan staan op de hoek van de kruising die zich recht tegenover de in-/uitgang van de club bevindt. [betrokkene 1] gaat vlakbij die in-/uitgang geleund tegen de muur van de club staan met de verdachte op de stoep vlak voor hem. Zowel [betrokkene 1] als de verdachte hebben vanaf dat punt goed zicht op de hoek waar [medeverdachte] en [betrokkene 2] naartoe lopen. [slachtoffer] loopt als laatste eveneens naar diezelfde hoek, maar komt van de andere kant.
Naar het oordeel van het Hof kan het gelet op het voorgaande niet anders zijn dan dat ieder van de bewapende betrokkenen er op dat moment op uit was het kennelijk eerder die avond in de club gerezen conflict buiten voort te zetten en de confrontatie aldaar, bewapend, met elkaar aan te gaan. Elk van de groepen stond paraat voor een confrontatie. In geen enkel opzicht valt uit hun handelwijze noch de rest van het dossier af te leiden dat zij erop uit waren zich aan het gerezen conflict te onttrekken, integendeel, er werd buiten juist verder opgeschaald.
Getuige [betrokkene 4] geeft steun aan deze conclusie met zijn verklaring dat [medeverdachte] en [betrokkene 2] zichtbaar en hoorbaar boos waren toen zij naar de auto van de verdachte liepen om zich, naar later bleek, te gaan bewapenen. Voor alle betrokkenen was naar het oordeel van het Hof voorzienbaar dat bij dit bewapend opzoeken van de confrontatie, daadwerkelijk geschoten zou kunnen worden en dat daarbij slachtoffers zouden kunnen vallen.
De doodslag op [slachtoffer]
Vervolgens positioneren [medeverdachte] en [betrokkene 2] zich samen - wachtend op een confrontatie - op de kruising dicht naast elkaar. Daar gaan enkele minuten overheen. [slachtoffer] komt op enig moment aan de andere kant van de hoek aanlopen. Het eerste schot dat valt is een van zeer dichtbij afgevuurd gericht en direct fataal schot door het hoofd van [slachtoffer] , dat niet anders dan bedoeld kon zijn om hem te doden. Er is derhalve sprake geweest van vol opzet. Dat schot wordt hem toegediend [ik begrijp: wordt op hem afgevuurd, AG] enkele seconden nadat hij de hoek heeft bereikt en moet blijkens onder andere het technisch sporenbeeld zijn afgevuurd door [betrokkene 2]
[medeverdachte] staat op dat moment nog steeds heel dichtbij [betrokkene 2] in de buurt. Na het schot rennen [medeverdachte] en [betrokkene 2] samen weg, waarbij beiden elkaar over en weer dekking verlenen door richting de kruising te schieten, vanwaar [betrokkene 1] inmiddels op hen aan het vuren is.Het vuurgevecht met [medeverdachte] en [betrokkene 2]
Vrijwel direct na het fatale schot op [slachtoffer] ontstaat een intensief vuurgevecht, waarbij 59 kogels worden verschoten. Niet goed vast te stellen is wie als eerste het vuur opent na het schot op [slachtoffer] , maar wel staat vast dat dit vuurgevecht tussen [betrokkene 1] enerzijds en [medeverdachte] en [betrokkene 2] anderzijds vrijwel onmiddellijk na het fatale schot op [slachtoffer] losbarst. Zowel [betrokkene 2] als [medeverdachte] schieten al wegrennend op [betrokkene 1] , die gelijktijdig vanaf de kruising op hen vuurt. [betrokkene 1] wordt door een van de kogels geraakt in zijn rug.
Dit vuurgevecht komt op enig moment tot een einde, kennelijk als alle kogels verschoten zijn. De verdachte besluit alsnog een bijdrage te leveren aan het geëindigde vuurgevecht door vervolgens het (automatische) vuurwapen van [slachtoffer] te pakken en alsnog een salvo af te vuren op [medeverdachte] en [betrokkene 2] terwijl zij wegrennen. [medeverdachte] wordt door een van die kogels geraakt in zijn been.
Het Hof overweegt dat de eerst ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte verklaring van de verdachte dat niet hij, maar een in het zwart geklede onbekende junkie de schutter is geweest, die net als hij gebukt zat naast het lichaam van [slachtoffer] , als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
Deze verklaring wordt in de eerste plaats weerlegd door de verklaring van ooggetuige [betrokkene 4] , die met geen woord rept over een in het zwart geklede man, maar juist ondubbelzinnig heeft verklaard dat een man met een muts op zijn hoofd degene is geweest die met een automatisch vuurwapen in de richting van de truck di pan ‘ [D] ’ heeft geschoten. In de tweede plaats strookt verdachtes verklaring ook niet met de waarnemingen van het Hof bij het bekijken van de camerabeelden ter terechtzitting. Op deze beelden, waarop de verdachte zichzelf aanwijst als de man die naar de plek rent waar [slachtoffer] is gevallen en die daarna loopt in de buurt vanwaar wordt geschoten in de richting van [medeverdachte] en [betrokkene 2] , heeft het Hof niet waargenomen dat ook nog een andere persoon naar de plek waar [slachtoffer] is neergevallen, rent en aldaar bukt.
Het vuurwapen 2 (blauw in het forensisch sporenonderzoek, bewijsmiddel 4) kan daarmee worden toegeschreven aan de verdachte.
Opzet
De verdachte heeft op een relatief korte afstand van enkele tientallen meters met het (automatische) vuurwapen van [slachtoffer] in totaal 17 kogels in de richting van [medeverdachte] en [betrokkene 2] afgevuurd, terwijl zij wegrenden. Daarmee heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet op hun dood gehad. Immers hij heeft met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een van de kogels hen dodelijk zou treffen. Het verweer van de raadsvrouw dat de verdachte - kennelijk als geoefend schutter - slechts één doelgericht schot heeft willen afvuren in de benen van [medeverdachte] en/of [betrokkene 2] wordt verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een geoefend schutter is, die de vaardigheid bezit om een rennende derde over een afstand van tientallen meters met één doelgericht schot in de benen te treffen. Poging tot doodslag kan dus worden bewezen.”
9. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte het vuurwapen van de neergeschoten [slachtoffer] heeft gepakt en daarmee heeft geschoten op [medeverdachte] en dat [medeverdachte] daardoor een kogel door zijn been heeft gekregen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden. In het bijzonder wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden wie het betreffende vuurwapen heeft gehanteerd en dat [medeverdachte] “door een kogel van dat wapen is geraakt”, mede omdat de getuige [betrokkene 4] “in het geheel geen omschrijving van de kleding van de schutter heeft gegeven”.
10. Het Hof heeft aan de hand van camerabeelden (bewijsmiddelen 7, 8 en 9) vastgesteld dat:
(i) om 1:46:53 uur verschillende personen in beeld zijn te zien waaronder [verdachte] die een “lichtbruin gekleurde dameskous” op zijn hoofd heeft;
(ii) om 3:21:35 uur [slachtoffer] uit de auto stapt, naar de achterbak loopt, een vuurwapen van de achterbak van de auto pakt en langs de kerk tussen de geparkeerde auto’s loopt in de richting van de kruising;
(iii) om 3:22:01 uur [slachtoffer] de kruising bereikt en stopt naast een witgelakte auto;
(iv) er om 3:22:04 uur een schot klinkt en [slachtoffer] naar de grond valt;
(v) de verdachte om 3:22:13 in gebukte houding de straat over rent richting de plek waar [slachtoffer] is gevallen en uit beeld verdwijnt tussen twee geparkeerde witgelakte auto's;
(vi) [medeverdachte] om 3:22:18 uur samen met [betrokkene 2] in de richting van hun geparkeerde auto zijn weggerend;
(vii) de verdachte om 3:22:22 uur in beeld komt tussen voornoemde auto's en loopt in de richting van het noorden (in de richting van [medeverdachte] en de onbekende man);
(viii) om 3:22:23 uur vanaf nabij de plaats waar [slachtoffer] is neergevallen, in de richting van de wegrennende [medeverdachte] en [betrokkene 2] wordt geschoten;
(ix) om 3:22:25 uur [medeverdachte] naar de grond valt.
11. Daarnaast heeft het Hof voor het bewijs gebezigd:
- een verklaring van de verdachte, inhoudende: “Ik ben de man die, nadat [slachtoffer] is neergeschoten en naar de grond valt, in gebukte houding de straat rennend oversteekt naar de plek waar [slachtoffer] is gevallen. Ik buk bij hem.” (bewijsmiddel 12);
- een verklaring van [betrokkene 4] die inhoudt dat hij een man “met een muts op zijn hoofd” met een automatisch vuurwapen heeft zien schieten met gestrekte arm in de richting van de broodjestruck “ [D] ” (bewijsmiddel 7);
- een verklaring van verbalisanten die inhoudt dat zij op de berm tegenover de truck di pan “ [D] ” een hen onbekende man zagen liggen [ [medeverdachte] , AG], die ons meteen om hulp vroeg en een verwonding aan zijn linkerbovenbeen had ter hoogte van zijn knie (bewijsmiddel 1), en
- een medische verklaring, waaruit blijkt dat [medeverdachte] een schotwond heeft opgelopen (bewijsmiddel 11).
12. Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte bij de even daarvoor doodgeschoten [slachtoffer] een door [slachtoffer] nog niet gebruikt vuurwapen heeft opgepakt, dit wapen vervolgens heeft gebruikt door te schieten in de richting van de wegrennende [medeverdachte] en daarbij [medeverdachte] heeft geraakt. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.4.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces) en valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht heeft betrekking op de verwerping van het beroep op noodweer die niet naar de eis der wet met redenen is omkeed. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het Hof, dat “op geen enkel moment het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk is geworden” onbegrijpelijk is, gelet op de bewijsvoering en wat ter terechtzitting is aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op noodweer. De tweede klacht heeft betrekking op de verwerping van het beroep op noodweerexces en valt in twee onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel klaagt dat het Hof heeft “miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.” Het tweede onderdeel houdt in dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces “niet [is] ingegaan op de gronden van het beroep op noodweerexces die door de raadsvrouw namens [de verdachte] naar voren zijn gebracht”.
15. In verband met de beoordeling van het middel, geef ik eerst de daarvoor relevante inhoud weer van het proces-verbaal dat is opgemaakt van de terechtzitting van 26 september 2019:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzittter als volgt:
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik die avond bij [A] aanwezig was, maar dat ik niet heb geschoten. U vraagt mij of dat klopt. Ja, dat klopt.[…]U vraagt mij of ik wist dat [slachtoffer] een vuurwapen in zijn bezit had. Nee, ik wist dat niet. Ik had zelf geen vuurwapen bij me. [slachtoffer] was een kennis van mij, geen vriend. Wij zijn niet samen naar [A] gegaan. […] Ik ben [slachtoffer] en [betrokkene 1] bij [A] tegengekomen. Ik heb alleen even met hen gesproken. […] Toen ik bij [slachtoffer] aankwam, was er een vriend van hem al daar. Hij zei tegen mij dat zijn vriend vermoord is. Ik heb hem de richting gewezen waarin de schutters wegrenden. Hij heeft het vuurwapen gepakt, doorgeladen en rende toen in de richting van de schutters. Hij begon toen in hun richting te schieten. Ik ben de hele tijd bij het slachtoffer gebleven.
Toen hij terugkwam, rende ik weg. U houdt mij voor dat uit de camerabeelden niet blijkt dat er naast mij nog een andere persoon naar [slachtoffer] toerent. Ik hoor u zeggen dat het erop lijkt dat ik schietend over de kruising ren. U vraagt mij wat mijn reactie is hierop. Ik heb niet geschoten. U vraagt mij of het mogelijk is dat ik geschrokken ben doordat mijn vriend voor mijn ogen werd doodgeschoten en dat ik daarna in paniek met zijn vuurwapen heb geschoten. Nee, ik weet zeker dat ik niet heb geschoten.
De voorzitter merkt op dat als de verdachte ontkent dat hij heeft geschoten het voor het Hof moeilijk zal zijn om bij een eventueel noodweer(exces)verweer te beoordelen in welke gemoedstoestand de verdachte die avond verkeerde. De verdachte mag een dergelijk verweer subsidiair voeren. Maar dan wordt het in zekere zin gissen naar de gemoedstoestand voor het Hof. Dit is het moment voor de verdachte om wat te zeggen over wat het met hem deed toen [slachtoffer] werd doodgeschoten.De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij zich hiervan bewust is en dat zij zelf ook vragen hierover zal stellen aan de verdachte en dat ze hierop uitgebreid terugkomt in haar pleidooi.[…]De verdachte verklaart op aanvullende vragen van de voorzittter als volgt:[…]U vraagt mij nogmaals hoe ik mij voelde toen [slachtoffer] werd doodgeschoten. Ik wil daar niet over praten. Ik ben nog steeds getraumatiseerd. Elke keer als ik mijn ogen dicht doe, zie ik hem op de grond liggen. Ik wil nooit meer voelen wat ik die dag heb gevoeld.
De verdachte verklaart op vragen van de raadsvrouw als volgt:
U vraagt mij welke woorden ik zou gebruiken om mijn gevoelens tijdens de schietpartij te beschrijven; boosheid, angst. Ik vreesde voor mijn leven. U vraagt mij of ik eerder betrokken ben geweest bij een vuurgevecht. Nee. Ik had nog nooit eerder een vuurwapen gezien. U vraagt mij of ik nu begeleiding krijg voor mijn trauma. Nee. Ik wil naar huis gaan. Ik wil bij mijn familie zijn. [slachtoffer] was een goede kennis van mij. Ik ben sinds de schietpartij nooit bedreigd.”
16. De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“21.In casu is het zo dat [medeverdachte] en de zijnen reeds weg aan het lopen waren. Echter betekent dit niet per definitie dat de aanranding hiermee beëindigd was. Zij hebben immers [slachtoffer] doodgeschoten en gingen na het neervallen van [slachtoffer] gewoon door met schieten op [betrokkene 1] .
22.
Er is hier sprake van moord, dan wel doodslag en openlijke geweldpleging gepleegd door medeverdachte [medeverdachte] , danwel een van de zijnen. Dit heeft geresulteerd in een schietpartij midden op de openbare weg, vlakbij een uitgaansgelegenheid. Uit de videobeelden en de verschillende getuigenverklaringen blijkt dat er veel mensen zeer dicht in de buurt van het vuurgevecht stonden. Hiermee heeft [medeverdachte] , dan wel de zijnen, de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij ook anderen dan [slachtoffer] zouden kunnen raken. Anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg stelt, was er dus wel degelijk sprake van een aanval op cliënt, althans in ieder geval een dreiging daarvan.
23.Het vermoeden dat [medeverdachte] en de zijnen waarschijnlijk al een andere richting aan het oplopen waren, maakt dat niet anders. Uit de videobeelden ‘mainparking’ om 3:22:03 uur kunnen we zien dat [slachtoffer] dood neervalt. Om 3:22:10 uur kunnen we zien dat [medeverdachte] nog steeds aan het schieten is. Derhalve deinsde [medeverdachte] er niet voor terug om te blijven schieten, nadat hij al iemand vermoord had. Er was derhalve zeer zeker wel een dreiging ten op zichte van cliënt. Maar al was dat niet zo, mag je in een noodweersituatie ook iemand anders lijf beschermen. In casu gaat het dus om [slachtoffer] en [betrokkene 1] .”
17. Het Hof heeft het beroep op (putatief) noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte, mocht het Hof toch tot een bewezen verklaring komen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, zal worden ontslagen van alle rechtsvolging omdat hem een te honoreren beroep toekomt op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces.
De raadsvrouw heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [medeverdachte] en [betrokkene 2] eerst op [slachtoffer] en vervolgens op [betrokkene 1] hebben geschoten. Er was daarom niet alleen sprake van een wederrechtelijke aanranding van een of meer anderen, maar tevens was er sprake van een onmiddellijk dreigende aanranding van de verdachte zelf, althans in elk geval kon en mocht hij dit laatste menen op basis van de gedragingen van [medeverdachte] en [betrokkene 2] Hij had daarom het recht om zich tegen deze onmiddellijk (dreigende) wederrechtelijke aanranding van andermans en zijn eigen lijf te verdedigen, aldus nog steeds de raadsvrouw. Aan het beroep op noodweerexces heeft de raadsvrouw ten grondslag gelegd dat de verdachte heeft gehandeld uit angst en boosheid en in shock verkerend, een en ander ontstaan door het kort daarvoor neergeschoten zien worden van zijn vriend.
[…]
Het Hof overweegt als volgt.
Noodweer
Uit het dossier, meer in het bijzonder de camerabeelden, volgt dat eerst nadat het vuurgevecht tussen [medeverdachte] en [betrokkene 2] enerzijds en eerst [slachtoffer] en daarna [betrokkene 1] anderzijds was geëindigd en eerstgenoemden zich reeds aan het terugtrekken waren, de verdachte een vuurwapen ter hand heeft genomen en heeft geschoten op [medeverdachte] en [betrokkene 2] terwijl zij wegrenden. Anders dan de raadsvrouw is het Hof op grond van het voorgaande van oordeel dat op geen enkel moment het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk is geworden. Een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding jegens de verdachte bestond evenmin. De enkele vrees voor een (nieuwe) aanval, ditmaal van de verdachte [ik begrijp: ditmaal op de verdachte, AG], zoals gesteld door de raadsvrouw, is onvoldoende voor het aannemen van een onmiddellijk dreigend gevaar.
Het Hof concludeert dan ook dat de verdachte niet uit verdediging heeft gehandeld. Daarom strandt niet alleen het beroep op noodweer, maar ook dat op noodweerexces. Daar komt bij dat niet aannemelijk is geworden dat verdachtes gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande schietpartij. De verdachte heeft immers ondanks herhaalde vragen op dat punt het Hof geen enkel inzicht gegeven in zijn beweegredenen om te schieten noch in zijn gemoedstoestand op dat moment.
De stelling van de raadsvrouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat het doodgeschoten zien worden van een vriend een hevige gemoedsbeweging opwekt, is - wat daar ook van zij - onvoldoende om een dergelijke gemoedsbeweging aan te nemen.
Er zijn voorts geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de verdachte in de gegeven omstandigheden niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich (alsnog) moest verdedigen tegen [medeverdachte] en [betrokkene 2] op de wijze als hij heeft gedaan. De verdachte heeft ook op dit punt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat en waarom hij meende dat dit noodzakelijk was. Dit betekent dat ook het beroep op putatief noodweer faalt.”
18. De eerste klacht betreft de verwerping van het beroep op noodweer. Het Hof heeft overwogen dat “op geen enkel moment het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk is geworden”. Deze overweging lees ik in samenhang met de overweging van het Hof dat de verdachte op het moment dat [slachtoffer] wordt doodgeschoten en het daarop aansluitende vuurgevecht niet bewapend was en “dat ieder van de bewapende betrokkenen er […] op uit was het kennelijk eerder die avond in de club gerezen conflict buiten [de [A] , AG] voort te zetten en de confrontatie aldaar, bewapend, met elkaar aan te gaan.” Hieruit volgt dat op het moment van het vuurgevecht voor de ongewapende verdachte geen noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf (want hij werd niet aangevallen) of eens anders lijf (want hij was, anders dan de anderen, aanvankelijk ongewapend). Voor zover de verdachte bij het pakken van het wapen dat [slachtoffer] bij zich had, eens anders lijf ( [betrokkene 1] ) zou hebben willen verdedigen, geldt dat op dat moment de wederrechtelijke aanranding bestaande uit het vuurgevecht reeds was geëindigd en daarom niet langer ‘ogenblikkelijk’ was. Het Hof heeft immers overwogen dat het vuurgevecht “op enig moment tot een einde [komt], kennelijk als alle kogels verschoten zijn” waarna de verdachte heeft besloten “alsnog een bijdrage te leveren aan het geëindigde vuurgevecht door vervolgens het (automatische) vuurwapen van [slachtoffer] te pakken en alsnog een salvo af te vuren op [medeverdachte] en [betrokkene 2] terwijl zij wegrennen.” Op het moment dat de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.5.In cassatie wordt tegen deze vaststellingen, dat het vuurgevecht was geëindigd en daarmee de wederrechtelijke aanval, geen bezwaren aangevoerd. Het oordeel van het Hof dat op geen enkel moment het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk is geworden, is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.
19. De eerste klacht faalt.
20. De tweede klacht heeft betrekking op de verwerping van het beroep op noodweerexces. Als eerste onderdeel van de klacht wordt aangevoerd dat het Hof heeft “miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.” Het tweede onderdeel van de klacht houdt in dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces “niet [is] ingegaan op de gronden van het beroep op noodweerexces die door de raadsvrouw namens [de verdachte] naar voren zijn gebracht”.
21. Met het oog op de beoordeling van het eerste onderdeel van de klacht merk ik op dat het Hof heeft geconcludeerd “dat de verdachte niet uit verdediging heeft gehandeld”. Het Hof heeft het beroep op noodweerexces niet, zoals wordt aangevoerd, “reeds” verworpen omdat “de mogelijk eerdere noodweersituatie (m.b.t. de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van [betrokkene 1] ) in elk geval ten einde was op het moment dat verzoeker met het wapen van [slachtoffer] schoot op [medeverdachte] en [betrokkene 2] ” Dit onderdeel van de tweede deelklacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
22. In de ter terechtzitting overgelegde pleitnota waarvan in de schriftuur zevenentwintig randnummers integraal zijn overgenomen, wordt ingegaan op eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan een (geslaagd) beroep op noodweerexces. Ik zie ervan af dit onderdeel van de pleitnota hier ook integraal weer te geven. Nergens wordt op basis van het aldus geschetste kader in de pleitnota aangegeven in hoeverre dit op de verdachte van toepassing was. Ter illustratie geef ik de vier volgende randnummers uit de pleitnota weer waarbij ik opmerk dat de nummering overlapt met het hiervoor weergegeven deel van de pleitnota:
“23.
Er zou gesteld kunnen worden dat cliënt de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden door [medeverdachte] in zijn been te schieten. Echter verkeerde cliënt op dat moment in een hevige gemoedsbeweging, waardoor ook een beroep op noodweerexces gehonoreerd dient te worden.”
[…]
30.
Er kan derhalve worden aangenomen dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Er dient vooral sprake te zijn van een indringende causale relatie, een onmiddellijk gevolg, tussen de gemoedsbeweging en het overschrijden van de proportionaliteit bij de verdediging, zoals het feit dat er 22 seconden eerder de vriend van dient voor zijn ogen wordt doodgeschoten.[…]38.
Kortom, in de literatuur en de jurisprudentie is bepaald dat niet alleen het moment waarop er iets gebeurd de grondslag kan vormen om vast te kunnen stellen of er op dat moment sprake was van een hevige gemoedsbeweging, maar vooral ook de andere factoren, zoals het feit dat 22 seconden eerder de goede vriend van dient voor zijn ogen is doodgeschoten, kan een grondslag bieden voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging.[…]50.
Met een beroep op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan er bepleit worden dat ook wanneer iemand door de hevige gemoedsbeweging een mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken niet ziet, een beroep op noodweerexces mogelijk is. Vluchten wordt slechts vereist, wanneer dit zeer voor de hand lag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt het wel verantwoord, dat het ten onrechte niet benutten van een vluchtmogelijkheid, noodweerexces niet persé uitsluit.”
23. Anders gezegd: in de pleitnota is wel aangegeven onder welke voorwaarden een hevige gemoedsbeweging de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan verdisculperen, zoals is bedoeld in art. 1:115, aanhef en onder c, Sr Curaçao, maar niet dat en waarom de verdachte handelde vanuit een hevige gemoedsbeweging. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw wel aangegeven dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging omdat de verdachte, toen “hij zijn vriend dood aantrof, schrok” maar de verdachte heeft daarover vervolgens nauwelijks iets willen verklaren. Ook niet nadat de verdachte er door de voorzitter op was gewezen dat als hij niet iets wilde zeggen “over wat het met hem deed toen [slachtoffer] werd doodgeschoten”, het voor het Hof in zekere zin “gissen” zou worden naar zijn gemoedstoestand. Nadat hij ook door zijn raadsvrouw ernaar werd gevraagd, heeft de verdachte wel “over zijn gevoelens tijdens de schietpartij” verklaard als “boosheid, angst” maar hij heeft niet aangegeven dat hij onder invloed van die gemoedsbeweging heeft gehandeld en zijn raadsvrouw heeft dat ook niet aangegeven.
24. In dit verband herhaal ik de verklaring van de verdachte die in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 september 2019, als volgt is weergegeven:
“De verdachte verklaart op aanvullende vragen van de voorzittter als volgt:[…]U vraagt mij nogmaals hoe ik mij voelde toen [slachtoffer] werd doodgeschoten. Ik wil daar niet over praten. Ik ben nog steeds getraumatiseerd. Elke keer als ik mijn ogen dicht doe, zie ik hem op de grond liggen. Ik wil nooit meer voelen wat ik die dag heb gevoeld.
De verdachte verklaart op vragen van de raadsvrouw als volgt:
U vraagt mij welke woorden ik zou gebruiken om mijn gevoelens tijdens de schietpartij te beschrijven; boosheid, angst. Ik vreesde voor mijn leven.
U vraagt mij of ik eerder betrokken ben geweest bij een vuurgevecht. Nee.
Ik had nog nooit eerder een vuurwapen gezien. U vraagt mij of ik nu begeleiding krijg voor mijn trauma. Nee. Ik wil naar huis gaan. Ik wil bij mijn familie zijn. [slachtoffer] was een goede kennis van mij. Ik ben sinds de schietpartij nooit bedreigd.”
25. Het oordeel van het Hof, dat de verdachte niet uit verdediging heeft gehandeld en dat niet aannemelijk is geworden dat de gedragingen het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande schietpartij, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
26. Het middel faalt in alle onderdelen.
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
27. Ambtshalve wijs ik erop dat bij de behandeling van de zaak in cassatie inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De Hoge Raad zal uitspraak doen, meer dan zestien maanden nadat de verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in voorlopige hechtenis bevond, op 24 oktober 2019 cassatie heeft laten instellen. Volgens vaste rechtspraak moet dit leiden tot strafvermindering.
28. Een andere grond die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven, heb ik niet aangetroffen.
Slotsom
29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
Naar aanleiding van de verklaring van de verdachte dat een in het zwart geklede onbekende junkie de schutter is geweest, die net als hij gebukt zat naast het lichaam van [slachtoffer] , heeft het Hof overwogen dat het op de camerabeelden niet heeft waargenomen dat ook nog een andere persoon naar de plek waar [slachtoffer] is neergevallen, rent en aldaar bukt. Deze verklaring heeft het hof daarom ongeloofwaardig geacht.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.4 (Overzichtsarrest noodweer(exces)).