Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer 2013207642-2013221848 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 356.Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2], pagina 63 en 64.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 19-02-2015, nr. 02/800974-13, nr. 02/665673-14 (ttz. gev.)
ECLI:NL:RBZWB:2015:1610, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
19-02-2015
- Zaaknummer
02/800974-13
02/665673-14 (ttz. gev.)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:1610, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4631, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 19‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een poging tot moord. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en patronen en een bedreiging met dit op een vuurwapen gelijkend vuurwapen. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 8 jaar op met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en TBS met dwangverpleging. Uit het rapport van het PBC komt echter niet naar voren dat er wordt geadviseerd een TBS met dwangverpleging op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat de veiligheid van anderen danwel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging eist. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat het PBC heeft aangegeven dat verdachte niet bereid is gebleken tot vrijwillige inname van medicijnen en geen enkel ziekte-inzicht of -besef heeft. Verdachte heeft volgens het PBC, indien de symptomen zouden aanblijven, een langdurig beveiligend kader nodig en behandeling, aangezien er een heel traject moet worden doorlopen om verdachtes ziekte-inzicht en -besef te bewerkstelligen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800974-13 en 02/665673-14 (ttz. gev.)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in [detentieadres]
raadsman mr. Visser, advocaat te Breda
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 februari 2015, waarbij de officier van justitie, mr. Verheijen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
Verdachte staat terecht, terzake dat:
Parketnummer 02/800974-13
Feit 1
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te
beroven, met dat opzet met een vuurwapen in het been, althans het lichaam van
die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda aan een persoon genaamd I.
[slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken bovenbeen), heeft
toegebracht, door deze opzettelijk met een vuurwapen in zijn been, althans
zijn lichaam te schieten;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Feit 2
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm
beraad en rustig overleg,
- in café [naam horecagelegenheid] onenigheid/ruzie met die [slachtoffer 2] heeft gehad en/of
(vervolgens)
- café [naam horecagelegenheid] is uitgezet/heeft verlaten en/of (vervolgens)
- een vuurwapen heeft gehaald en/of (vervolgens)
- met een vuurwapen is terugegaan naar café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen naar binnen is gegaan bij café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat
opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- in café [naam horecagelegenheid] onenigheid/ruzie met die [slachtoffer 2] heeft gehad en/of
(vervolgens)
- café [naam horecagelegenheid] is uitgezet/heeft verlaten en/of (vervolgens)
- een vuurwapen heeft gehaald en/of (vervolgens)
- met een vuurwapen is terugegaan naar café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen naar binnen is gegaan bij café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Parketnummer 02/665673-14
Feit 1
hij op of omstreeks 4 februari 2013 te Vianen een of meer wapens van categorie
III, te weten een gaspistool (merk Umarex, model Walther P22), en/of munitie
van categorie III, te weten 8, althans een of meer scherpe patro(o)n(en),
voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
Feit 2
hij op of omstreeks 19 januari 2013 te Nieuwegein een of meer perso(o)n(en)
heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware
mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen,
althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, uit zijn kleding gepakt en/of
vervolgens met dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend
voorwerp, gezwaaid;
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Parketnummer 02/800974-13
De officier van justitie acht beide aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van feit 1 acht zij de poging doodslag op [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot feit 2 acht zij de poging moord op [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
Ter zake van feit 1 geeft de officier van justitie aan dat het bewijs in deze zaak bestaat uit de aangifte van [slachtoffer 1], de eigen verklaring van verdachte en de camerabeelden van [naam horecagelegenheid]. De officier van justitie wijst hierbij op de omstandigheden waaronder is geschoten: verdachte komt met een geladen wapen een bar binnen waar op dat moment ongeveer 60 mensen zijn. Vanuit een bewegende positie vuurt verdachte een kogel af op ongeveer 6/7 meter afstand van het beoogde slachtoffer. Hij wil [slachtoffer 2] raken, heeft zijn arm horizontaal gestrekt en, naar eigen zeggen, gericht op [slachtoffer 2]. Hij ziet dat in de directe nabijheid van [slachtoffer 2] mensen zijn. Verdachte heeft door welbewust te schieten in deze omstandigheden willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij iemand dodelijk zou raken.
De officier van justitie stelt dat feit 2 ook wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij baseert zich hiervoor op de aangifte van [slachtoffer 2], de eigen verklaring van verdachte en de camerabeelden van [naam horecagelegenheid]. Op het moment dat verdachte de bar verlaat heeft hij slechts één doel: het wapen halen en terug naar de bar gaan. Dat betekent dat verdachte heeft kunnen nadenken over de vraag of hij op [slachtoffer 2] wilde schieten. Hij heeft de tijd gehad om zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Maar desondanks:
- -
verlaat verdachte de bar;
- -
haalt hij een wapen en gaat hij terug naar de bar;
- -
stopt verdachte het wapen weg en jokt hij tegen de portier;
- -
zoekt hij in [naam horecagelegenheid] de confrontatie met [slachtoffer 2] en loopt hij in zijn richting;
- -
beweegt verdachte, zonder te stoppen met lopen, zijn arm met daarin het wapen tot zo goed als horizontaal, daardoor is de arm gestrekt en schietklaar;
- -
en dan haalt hij de trekker over;
- -
na het schot beweegt zijn arm naar boven en heeft verdachte sinds het moment van opheffen geen enkele beweging neerwaarts gemaakt.
Dit alles vindt plaats in een tijdspanne van een half uur. De officier van justitie acht hierbij tevens van belang dat verdachte zelf heeft verklaard over het overmeesteren dat hij anders het hele magazijn had leeggeschoten. Dit alles duidt – naar objectieve maatstaven – op voorbedachte rade om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Verdachte heeft niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Naar het oordeel van de officier van justitie heeft verdachte – in welke toestand hij het delict ook pleegde – een grote hoeveelheid welbewuste handelingen verricht, over een tijdspanne van minstens 30 minuten, die logisch op elkaar aansluiten en duidelijk tot één gezamenlijk doel strekken: namelijk het doden van [slachtoffer 2].
Parketnummer 02/665673-14
De officier van justitie acht beide aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van feit 1 (voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en patronen) baseert de officier van justitie zich op het rapport van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek en de bekennende verklaring van verdachte. Ten aanzien van feit 2 (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) wijst de officier van justitie op de eigen verklaring van verdachte, de verklaring van getuige [getuige 1] en de beelden waarop het opstootje te zien is. Hieruit blijkt dat verdachte een vuurwapen uit zijn kleding heeft gehaald en daarmee heeft staan zwaaien. Dit maakt dat er sprake is van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Parketnummer 02/800974-13
De raadsman heeft met betrekking tot feit 1 primair aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad om iemand te doden. Het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte is terug te voeren op de aangifte, de getuigenverklaringen, de beelden van het feit en de bekennende verklaring van verdachte. De vraag is echter hoe het eenmalig schieten gekwalificeerd dient te worden. Op de beelden is duidelijk te zien dat het wapen schuin omlaag is gericht. De raadsman stelt zich op het standpunt dat deze handeling geen poging tot doodslag oplevert. Uit het dossier volgt niet dat verdachte geweldshandelingen heeft verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. Verdachte heeft bewust schuin omlaag en op de benen van [slachtoffer 2] geschoten. Verdachte heeft geen opzet – ook niet in voorwaardelijke zin – gehad om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de poging doodslag. Wel kan worden bewezen dat verdachte door de geweldshandelingen aan [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht hetgeen subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd. Ter zake feit 2 primair heeft de raadsman aangevoerd dat de poging moord niet bewezen kan worden nu er geen sprake is geweest van voorbedachten rade. Verdachte is met het wapen teruggegaan naar [naam horecagelegenheid], maar had niet de bedoeling daarmee te gaan schieten. Hij had enkel de intentie [slachtoffer 2] hiermee te bedreigen. In een gemoedsopwelling heeft verdachte besloten om te schieten. Er is geen moment geweest om zich te beraden en er is geen sprake van een tevoren genomen besluit. De raadsman wijst in dit verband naar een zaak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (LJN BJ0932). Het met een wapen terugkeren naar het café betekende in deze zaak niet noodzakelijkerwijs dat zij toen al van plan waren mensen dood te schieten. Voorts is er onvoldoende bewijs voorhanden voor de poging doodslag nu verdachte geen opzet – ook niet in voorwaardelijk zin – heeft gehad op het beroven van het leven. De gedraging van verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm niet worden aangemerkt als zijnde gericht op de dood van [slachtoffer 2]. Door met het vuurwapen te richten op de benen en derhalve niet op de vitale delen van het lichaam kan niet gezegd worden dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans dat [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Verdachte dient dan ook van de poging moord dan wel doodslag te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 subsidiair refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank. Wel is van belang dat het opzet van verdachte gericht was op het bang maken van [slachtoffer 2] en niet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Parketnummer 02/665673-14
Met betrekking tot feit 1 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank nu verdachte daarover een bekennende verklaring heeft afgelegd. Ter zake van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat er geen aangifte is gedaan tegen verdachte. Er komt onvoldoende ondersteunend bewijs voor dit feit uit het dossier naar voren. Mocht de rechtbank het feit wel wettig en overtuigend bewezen achten dan heeft verdachte gehandeld uit noodweer. Er was een conflict tussen twee partijen en verdachte heeft zich verweerd tegen een ogenblikkelijke aanranding van zijn lichaam en is daarna weg gegaan. Primair dient verdachte te worden vrijgesproken en subsidiair dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Parketnummer 02/800974-13 (feiten 1 en 2)
Op 19 oktober 2013 heeft zich een schietpartij voorgedaan in café [naam horecagelegenheid] te Breda. Aangever [slachtoffer 2] heeft hierover verklaard dat hij, toen hij [naam horecagelegenheid] binnen kwam, is gaan zitten en een drankje heeft besteld.1.Hij zag een persoon, zijnde verdachte, uitdagend doen en verdachte gaf hem te kennen dat hij naar hem toe moest komen. [slachtoffer 2] is naar hem toegelopen waarop verdachte vroeg of hij ruzie wilde. Dit gesprek is geëscaleerd waarop [slachtoffer 2] hem een tik of duw heeft gegeven. Hierna zijn er verschillende personen bij gekomen en hebben [slachtoffer 2] en verdachte het met elkaar uitgesproken. Niet veel later heeft verdachte [naam horecagelegenheid] verlaten. Enige tijd later kwam verdachte opnieuw [naam horecagelegenheid] binnen stormen en riep hij tegen [slachtoffer 2] dat hij moest komen. Toen [slachtoffer 2] zei dat hij zelf maar moest komen zag hij dat verdachte een pistool trok en schoot. Hij richtte met het pistool in zijn richting. Verdachte schoot meteen en keek op dat moment in de richting van [slachtoffer 2]. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij op 19 oktober 2013 naar [naam horecagelegenheid] is gegaan.2.Toen hij net vijf a zes stappen binnen had gezet hoorde hij een harde knal. Hij dacht eerst dat het vuurwerk was, maar al snel merkte hij dat er iets niet klopte aan zijn been. Later bleek dat er was geschoten en dat er een kogel in zijn been zat, waardoor zijn bovenbeen was gebroken en hij beschadigde spieren had.3.
Verdachte erkent dat hij op 19 oktober 2013 in [naam horecagelegenheid] heeft geschoten.4.Hij was die avond met [slachtoffer 2] aan het praten waarop zij ruzie hebben gekregen. Verdachte heeft bij deze ruzie twee klappen van hem gekregen en is hierbij gestrekt gegaan. Verdachte is hierna nog even in [naam horecagelegenheid] geweest en heeft op enig moment [naam horecagelegenheid] verlaten waarna hij met zijn auto een vuurwapen is gaan halen. Verdachte is in totaal een half uur weg geweest. Toen hij weer binnen was bij [naam horecagelegenheid] en langs de portier was gelopen, heeft hij naar [slachtoffer 2] geroepen dat hij naar buiten moest komen. Toen [slachtoffer 2] niet kwam, heeft verdachte geschoten.
[getuige 2], een uitsmijter van [naam horecagelegenheid], heeft bevestigd dat verdachte op enig moment uit [naam horecagelegenheid] is vertrokken.5.Na een half uur kwam verdachte weer terug en [getuige 2] zag dat hij erg opgefokt was, waarop hij hem heeft aangesproken. Toen verdachte aangaf dat alles rustig was, is verdachte binnen gelaten en zag [getuige 2] dat hij naar iemand wuifde met zijn rechterhand. Kort hierop pakte verdachte een pistool en zag [getuige 2] dat verdachte schoot.
[getuige 3], de eigenaar van [naam horecagelegenheid], heeft verklaard dat verdachte in [naam horecagelegenheid] ruzie heeft gehad met een kale man.6.Verdachte heeft hierop het café verlaten en is enige tijd later weer teruggekomen. Eenmaal binnen trok verdachte een geweer uit zijn middel, richtte hij op de man met wie hij eerder ruzie had gehad en schoot.
Door de eigenaar van [naam horecagelegenheid] zijn camerabeelden ter beschikking gesteld.7.Deze camerabeelden zijn op zitting getoond. De rechtbank heeft hierbij waargenomen dat op de camerabeelden is te zien dat verdachte op enig moment in beeld van de camera verschijnt en een voorwerp in zijn rechterhand vast heeft.8.De rechtbank heeft vervolgens waargenomen dat dit een op een vuurwapen gelijkend voorwerp betreft en dat verdachte dit wapen met gestrekte arm in de richting van [slachtoffer 2] richt en vervolgens met dit wapen schiet9..
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte gericht heeft geschoten in de richting van [slachtoffer 2]. De vraag die vervolgens gesteld dient te worden is hoe dit gekwalificeerd dient te worden.
Is er sprake van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1]?
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de primair onder feit 1 tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank neemt hiervoor de aangifte van [slachtoffer 2], de aangifte van [slachtoffer 1], de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en de beelden die ter zitting zijn getoond als uitgangspunt. Uit de verklaringen van [slachtoffer 2] en [getuige 3] blijkt dat verdachte in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten. Ook uit de beelden komt naar voren dat verdachte met gestrekte arm in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten. De verklaring van verdachte dat hij schuin naar beneden, op de benen van [slachtoffer 2] gericht, wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel dat uit het dossier naar voren komt. Op het moment dat verdachte schiet, loopt [slachtoffer 1] voorbij waarop hij in zijn been wordt geraakt. Door met gestrekte arm in een café te schieten, in de richting van [slachtoffer 2] die op dat moment in gezelschap is van verschillende personen, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans aanvaard en ook op de koop toe genomen dat iemand levensgevaarlijk gewond zou raken en zou komen te overlijden. Weliswaar is de kogel in het been van [slachtoffer 1] terechtgekomen, maar dat het hierbij is gebleven is naar het oordeel van de rechtbank geenszins aan verdachte te danken. Door op dergelijke wijze te schieten, is de kans aanmerkelijk dat de kogel vitale organen van [slachtoffer 1] had kunnen raken. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 1].
Is er sprake van poging moord of van een poging doodslag op [slachtoffer 2]?
Ook ten aanzien van feit 2 de poging moord of doodslag van [slachtoffer 2], geldt dat de rechtbank de aangifte van [slachtoffer 2], de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en de beelden die ter zitting zijn getoond als uitgangspunt heeft genomen. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat opzet op de dood van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen is.
De volgende vraag is of dit moet worden gekwalificeerd als een poging doodslag of een poging moord. Er is sprake van een poging moord indien met voorbedachten rade is gehandeld. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachten rade is vereist dat komt vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar sluit niet uit dat aan contra-indicaties een zwaarder gewicht wordt toegekend (ECLI:NL:HR:2015:48).
De rechtbank stelt in dit verband het volgende vast. Verdachte is, toen hij van [slachtoffer 2] klappen heeft gehad en vervolgens gestrekt is gegaan, nog enige tijd in [naam horecagelegenheid] gebleven. Hierna heeft verdachte [naam horecagelegenheid] verlaten om een wapen te gaan halen en is verdachte teruggekomen met een vuurwapen. Hij heeft na terugkomst korte tijd een conversatie met de portier/uitsmijter van het café gevoerd. Verdachte wordt gevraagd of hij rustig is, waarop hij bevestigend heeft geantwoord en langs de portier is gelopen. Verdachte loopt [naam horecagelegenheid] binnen en wuift naar [slachtoffer 2] dat hij naar hem toe moet komen. Wanneer [slachtoffer 2] niet komt, pakt verdachte zijn wapen, richt deze in een vloeiende beweging in de richting van [slachtoffer 2] en schiet.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank, anders dan de raadsman, af dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een grote hoeveelheid aan welbewuste handelingen verricht, over een tijdspanne van een half uur, die logisch op elkaar aansluiten en naar de uiterlijke verschijningsvorm tot één doel strekken: het willen doden van [slachtoffer 2]. Dat verdachte slechts de bedoeling had en enkel terug is gegaan naar [naam horecagelegenheid] om [slachtoffer 2] te bedreigen, zoals verdachte ook wel heeft verklaard, en vervolgens onder invloed van een hevige gemoedsbeweging heeft geschoten, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dit scenario past niet bij de handelwijze van verdachte zoals die uit het dossier (objectief) kan worden vastgesteld en hiervoor is beschreven. Daarbij acht de rechtbank niet alleen het tijdsverloop van belang, maar tevens het gegeven dat verdachte gedurende deze tijd een reeks handelingen heeft verricht die rechtstreeks leiden tot het schieten met het vuurwapen. Van een hevige gemoedsbeweging gedurende deze periode is niet gebleken. Volgens de portier bevestigde verdachte dat hij rustig was. Door geen van de getuigen wordt verklaard over een hevige gemoedsbeweging zoals boosheid. Ook op de beelden is daarvoor geen aanknopingspunt waar te nemen. Uit de omstandigheid dat verdachte het vuurwapen uit zijn broeksband haalt en vervolgens in een vloeiende beweging schiet, leidt de rechtbank af dat verdachte dit vuurwapen kennelijk geladen en schietklaar bij zich had. Dit duidt geenszins op een voornemen om uitsluitend te bedreigen, maar veeleer op een plan om daadwerkelijk te gaan schieten en voorbereidingen ter uitvoering van dit plan.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging moord van [slachtoffer 2].
Parketnummer 02/665673-14 (feit 1)
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting;10.
- het proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch onderzoek.11.
Parketnummer 02/665673-14 (feit 2)
De rechtbank stelt vast dat er op 19 januari 2013 een opstootje heeft plaatsgevonden bij [naam] te Nieuwegein. Verbalisanten kregen de melding ter plaatse te gaan omdat aldaar een jongen met een vuurwapen gezien zou zijn. De politie heeft kort na de melding de camerabeelden van [naam] bekeken.12.Op de camerabeelden is te zien dat er een opstootje heeft plaatsgevonden in de hal van [naam] waarbij ongeveer acht personen waren betrokken.13.Eén van de personen wordt herkend als zijnde verdachte. Verdachte droeg een zwart petje met een witte klep. Op enig moment verlaat verdachte samen met een andere man het café en vindt er een opstootje plaats tussen verschillende personen. Verdachte neemt afstand van de groep en pakt met zijn linkerhand iets uit zijn jas of broek. Op de beelden is te zien dat hij een donkerkleurig voorwerp, gelijkend op een vuurwapen, in zijn linkerhand heeft en dat hij dit voorwerp overpakt naar zijn rechterhand en hiermee loopt te zwaaien. Op het moment dat verdachte dit doet staat er een groep van ongeveer acht personen voor hem.
Getuige [getuige 1], portier bij het café dat hoort bij [naam], heeft verklaard dat er binnen in het café een onenigheid is ontstaan tussen twee groepjes mannen.14.De man met het petje had de grootste mond van allemaal. De mannen hebben het café verlaten. Buiten werd er niet gevochten tussen de mannen, maar werd er wat geduwd en getrokken. Op enig moment zag [getuige 1] dat de man met het petje een donkerkleurig pistool in zijn linkerhand had en dit pistool overpakte van zijn linkerhand naar zijn rechterhand. Op dat moment liep een man in de richting van de man met het pistool en deze man hield de man met het pistool vast. Over en weer werd er wat getrokken. De man met het pistool liep kort hierna met een andere man in de richting van de parkeerplaats waar hij met zijn pistool in de lucht stond te zwaaien.
De rechtbank leidt uit voorgaande verklaring – in combinatie met de (beschrijving van de) camerabeelden – af dat degene die met het pistool heeft staan zwaaien verdachte is geweest.
Verdachte heeft erkend dat hij op 19 januari 2013 uit café [naam] is gezet omdat hij betrokken was bij een ruzie.15.Buiten vond er opnieuw een worsteling plaats en zag verdachte dat zijn vriend bij de keel werd vastgepakt. Hierop heeft hij zijn neppistool in zijn hand genomen en gezegd dat ze zijn vriend met rust moesten laten.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte meerdere personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn kleding te pakken en hier vervolgens mee te zwaaien. Het gegeven dat tegen verdachte geen aangifte is gedaan, zoals door de raadsman is aangevoerd, doet hier niet aan af. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat wanneer iemand een wapen pakt – los van de vraag of dit een echt wapen is of niet – en hiermee zwaait dit bedreigend is voor de personen die hierbij aanwezig zijn.
Met betrekking tot de strafbaarheid van het feit heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van noodweer. Het tonen van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp was gepast en geboden om het geweld te doen stoppen. De rechtbank overweegt dat uit de getuigenverklaring van [getuige 1] noch uit de camerabeelden blijkt dat er een situatie is geweest die het handelen van verdachte rechtvaardigt. Verdachte heeft in het café de grootste mond gehad zo blijkt uit de getuigenverklaring. Buiten wordt er over en weer geduwd en getrokken. Verdachte heeft er zelf voor gekozen om na de confrontatie die binnen had plaatsgevonden buiten te blijven staan. Hij had er ook voor kunnen kiezen om weg te lopen. Om te komen tot een noodweersituatie en een daaruit resulterende rechtvaardigingsgrond is vereist dat er sprake was van een situatie van noodzakelijke verdediging tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf of goed. Anders dan de raadsman is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat hiervan geen sprake was. Verdachte heeft er zelf voor gekozen om een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen. Echter naar het oordeel van de rechtbank is dit een buiten proportionele handeling geweest. Het beroep op noodweer zal derhalve worden verworpen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Parketnummer 02/800974-13
Feit 1 primair
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te
beroven, met dat opzet met een vuurwapen in het been, althans het lichaam van
die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
Feit 2 primair
hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm
beraad en rustig overleg,
- in café [naam horecagelegenheid] onenigheid/ruzie met die [slachtoffer 2] heeft gehad en/of
(vervolgens)
- café [naam horecagelegenheid] is uitgezet/heeft verlaten en/of (vervolgens)
- een vuurwapen heeft gehaald en/of (vervolgens)
- met een vuurwapen is teruggegaan naar café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen naar binnen is gegaan bij café [naam horecagelegenheid] en/of (vervolgens)
- met dat vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Parketnummer 02/665673-14
Feit 1
hij op of omstreeks 4 februari 2013 te Vianen een of meer wapens van categorie
III, te weten een gaspistool (merk Umarex, model Walther P22), en/of munitie
van categorie III, te weten 8, althans een of meer scherpe patro(o)n(en),
voorhanden heeft gehad;
Feit 2
hij op of omstreeks 19 januari 2013 te Nieuwegein een of meer perso(o)n(en)
heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware
mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen,
althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, uit zijn kleding gepakt en/of
vervolgens met dat vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend
voorwerp, gezwaaid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging en oplegging van een maatregel
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging nu aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te weten een persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral antisociale trekken en een waanstoornis van het achtervolgingstype. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) blijkt dat de persoonlijkheidsstoornis reeds bestond tijdens het begaan van het feit in oktober 2013 en ook ten tijde van het feit uit 2014. Hierbij wijst de officier van justitie tevens naar oude rapporten die over verdachte zijn opgemaakt, waaruit blijkt dat het advies van het PBC niet uit de lucht komt vallen. Met deze vaststelling is voldaan aan de voorwaarde ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het plegen van de strafbare feiten.
Daarnaast behoeft niet vast gesteld te worden of er sprake is van causaliteit (een causaal verband tussen stoornis en delict). De vraag die volgens de jurisprudentie dient te worden beantwoord is of deze stoornis ook ten tijde van het plegen van de feiten bestond. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord; het PBC heeft vastgesteld dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. De officier van justitie is van mening – wellicht ten overvloede nu reeds aan de voorwaarden voor oplegging van TBS met dwangverpleging is voldaan – dat er verschillende aanwijzingen zijn te vinden die duiden op het wegglijden in een waanstoornis. De officier van justitie wijst hiervoor op paranoïde projecties die zich hebben voorgedaan ten tijde van het feit. De aanwezigheid van een waanstoornis, ten tijde van de onderhavige feiten, acht zij dan ook aannemelijk.
Tot slot is eveneens voldaan aan het wettelijke vereiste voor het opleggen van TBS met dwang verpleging dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van TBS met dwangverpleging eist. De huidige combinatie van de stoornis, met alcoholgebruik, met cannabisgebruik en met een waanstoornis maakt dat de kans op een gewelddadig incident zeer hoog is en maakt dat er een hoog gevaar op een ernstige levensdelict is. De behandeling van verdachte in het strakke kader van de TBS met dwangverpleging is dan ook noodzakelijk.
Naast de TBS met dwangverpleging verzoekt de officier van justitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op de te leggen. Deze straf doet recht aan de ernst van de feiten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman acht de eis – te weten een gevangenisstraf met daaraan gekoppeld een TBS met dwangverpleging – niet passend. De officier van justitie haalt slechts een aantal elementen uit het rapport van het PBC. Uit het rapport komt echter niet naar voren dat er wordt geadviseerd een TBS met dwangverpleging op te leggen. De raadsman stelt dat niet is voldaan aan de eisen die worden gesteld voor het opleggen van de TBS maatregel nu verdachte volledig toerekeningsvatbaar is verklaard. Hij verzoekt derhalve alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voor de hoogte van deze straf wijst de raadsman op soortgelijke zaken waaruit blijkt dat er veel rek zit in de hoogte van de straf. Hij verzoekt een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige feiten, te weten een poging tot doodslag en een poging tot moord. Verdachte heeft in café [naam horecagelegenheid] – waar op dat moment veel mensen aanwezig waren – een kogel in de richting van [slachtoffer 2] geschoten. Hierbij wordt een willekeurige voorbijganger – zijnde [slachtoffer 1] – in zijn been geraakt. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] hebben geen enkele kans gehad om zich tegen het geweld van verdachte te verdedigen, nu verdachte meteen bij binnenkomst heeft geschoten in hun richting. Dat [slachtoffer 1] als gevolg van deze handelwijze niet dodelijk is getroffen, maar slechts gewond, berust louter op een gelukkig toeval en is niet aan het handelen van verdachte te danken. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat hij door zijn handelen andere café bezoekers had kunnen raken. Dat blijkt wel nu [slachtoffer 1] – een willekeurig persoon – die daar toevallig langs liep is geraakt. Verdachte heeft het leven van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en ook dat van anderen personen die op dat moment in het café waren, zeer ernstig in gevaar gebracht.
Naar de ervaring leert, kunnen slachtoffer van dergelijke geweldsmisdrijven hiervan ernstige en langdurige psychische gevolgen ondervinden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt ook dat hij thans nog steeds hinder ondervindt van het incident. Elke keer als hij over zijn been wrijft voelt hij de wond. Hij denkt dan terug aan het bewuste moment en realiseert zich dan dat het afgelopen had kunnen zijn met hem. Verder komt hij slecht in slaap en zijn er zelfs nachten bij dat hij de hele nacht wakker ligt en heeft hij last van nachtmerries. Voorts ondervindt [slachtoffer 1] psychische klachten. Hij is door zijn huisarts verwezen naar een psychiater en deze heeft het sterke vermoeden dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. De poging tot doodslag heeft een bijzonder ernstige impact op zijn leven gehad. Naast de gevolgen die het slachtoffer van dit feit ondervindt, worden door een dergelijk feit ook in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid bevestigd en versterkt door het schijnbare gemak waarmee vuurwapens voorhanden zijn en de lichtzinnigheid waarmee daarvan gebruik wordt gemaakt. Verdachte is geheel aan deze gevolgen voorbij gegaan. Verdachte heeft zich uitsluitend laten leiden door zijn eigen gevoelens waarover hij weinig duidelijkheid heeft gegeven. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en patronen en een bedreiging met dit op een vuurwapen gelijkend vuurwapen.
De rechtbank rekent verdachte al deze feiten zwaar aan waarbij de rechtbank uiteraard het zwaarst tilt aan de feiten die in café [naam horecagelegenheid] hebben plaatsgevonden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij reeds meerdere malen is veroordeeld.
Poging tot moord en poging tot doodslag zijn naar hun aard misdrijven die de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigen. Daarnaast heeft verdachte zich nog schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en patronen en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een gevangenisstraf van acht jaar, zoals door de officier van justitie geëist, passend en geboden is. Hieraan ligt ten grondslag dat het opzettelijk en met voorbedachten rade proberen iemands leven te benemen een buitengewoon ernstige aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, is.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte, naast de oplegging van een gevangenisstraf, wordt veroordeeld tot oplegging van de TBS maatregel met bevel tot verpleging. De raadsman heeft zich daartegen verzet nu niet aan de eisen is voldaan voor de oplegging van een TBS met dwangverpleging.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vereist voor een last tot TBS dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogen bestond.
Als tweede eis geldt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
Verdachte is ter observatie in het PBC opgenomen. Uit de opgemaakte rapportage d.d. 27 januari 2015, ondertekend door psychiater F.R. Kruisdijk en psycholoog A. de Jong, blijkt – voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven – dat verdachte lijdende is aan een waanstoornis van het achtervolgingstype, waarbij hij er vaststaand van overtuigd is dat anderen hem kwaad willen doen en dat hem schade zal worden berokkend. Verdachte heeft tevens een persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld vanuit een gedragsstoornis op jeugdige leeftijd.
De rechtbank heeft aan de hand van het rapport van het PBC getoetst of aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de TBS met dwangverpleging is voldaan.
Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of er sprake is geweest van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Uit het rapport van het PBC blijkt het volgende.
Het PBC heeft een persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral antisociale trekken vastgesteld. Deze stoornis is ontwikkeld vanuit een gedragsstoornis op jeugdige leeftijd en bestond zeker tijdens de tenlastegelegde feiten.
Daarnaast is er sprake van een waanstoornis van het achtervolgingstype, waarbij verdachte er vaststaand van overtuigd is dat anderen hem kwaad willen doen. De waanstoornis heeft tijdens de observatie geleid tot separatie vanwege agressieve doorbraken naar de omgeving. De ernst van de waanstoornis is tijdens de observatie lastig te duiden. Bij het bepalen van een eventuele doorwerking van de pathologie ten tijde van het ten laste gelegde kan het niet duidelijk gemaakt worden in hoeverre verdachte toen ook al werd beïnvloed door de wanen en stereotype somatosensore hallucinatie die hij ten tijde van de observatie vertoont.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat er ten tijde van het plegen van het feit in ieder geval sprake is geweest van een reeds langer bestaande persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken. Ten aanzien van de waanstoornis is onvoldoende duidelijk geworden dat deze reeds ten tijde van de tenlastegelegde feiten bestond.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of er een (causaal) verband dient te bestaan tussen voornoemde psychische stoornis en het delict.
Onder verwijzing naar de beperkingen die het PBC heeft ondervonden in het onderzoek door de houding en geestesgesteldheid van verdachte ten aanzien van het bespreken van de tenlastegelegde feiten, concludeert het PBC dat “geen concrete aanknopingspunten worden gevonden voor een advies tot (enige) vermindering van toerekeningsvatbaarheid van verdachte in de aanloop van deze feiten. Niet aantoonbaar is, met andere woorden, dat de bij verdachte ten tijde van het onderzoek vastgestelde ernstige psychiatrische pathologie, noch de gestelde persoonlijkheidsproblematiek een beperkende rol heeft bij het maken van keuzes en inschattingen door verdachte in de aanloop tot het ten laste gelegde”.
Tevens stelt het PBC dat de persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral antisociale trekken bij verdachte geassocieerd kan worden met instrumenteel en impulsief geweld. Bij het persoonlijkheidsprofiel past ook bewuste en reactieve geweldstoepassing vanuit hiërarchisch, criminele overwegingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om potentieel gezichtsverlies nadat verdachte klappen kreeg van het slachtoffer.
Uit de rapportage van het PBC blijkt ook dat andere mogelijk meer kwetsbare delen van de persoonlijkheid van verdachte, die labiel functioneren zouden kunnen veroorzaken niet onderzocht konden worden wegens het aanwezige psychotische ziektebeeld tijdens de observatie, hetgeen een beperking betekende naar het zoeken naar mogelijke verbanden in de doorwerking.
De rechtbank stelt vast dat volgens (vaste) jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2008:BC1311 en HR 19-02-2013 NJ 2013/436) artikel 37a, eerste lid, Sr niet meer dan een uit gelijktijdigheid bestaand verband tussen stoornis en gedraging vereist.
De Hoge Raad heeft in laatstgenoemd arrest overwogen (r.o 5.4):
“Ingevolge art. 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Deze bepaling eist, ander dan bij de in art. 39 Sr voorkomende vraag of het feit aan de verdachte niet kan worden toegerekend ‘wegens’ de gebrekkige ontwikkeling of stoornis van zijn geestvermogens, niet meer dan een uit gelijktijdigheid bestaand verband. De opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis moet vaststellen dat de bewezenverklaarde feiten ‘het gevolg zijn van’ de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt derhalve geen steun in het recht. (vgl. HR 22 januari 2099, LJN BC1311, rov 4.4.2)
Dit laat overigens onverlet dat de rechter bij het al dan niet geven van een last tot terbeschikkingstelling, nadat hij heeft geoordeeld dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging daarvan is voldaan, relevant kan achten in hoeverre aannemelijk is dat enig verband bestaat tussen – kort gezegd – de stoornis en het begane feit, nu de last tot terbeschikkingstelling immers wordt opgelegd naar aanleiding van een begaan strafbaar feit.”
Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op het bovenstaande, vast dat sprake was van gelijktijdigheid van de bij verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en de bewezenverklaarde strafbare feiten. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat wel sprake is van enig verband tussen de stoornis en de feiten nu de gedragingen passen in het beeld van de hierboven geschetste persoonlijkheidsstoornis. In het rapport van het PBC staat, zoals hiervoor reeds is vermeld, immers dat de persoonlijkheidsstoornis bij verdachte kan worden geassocieerd met instrumenteel en impulsief geweld, ontremming door een ruime hoeveelheid alcohol blijft daarbij ook aannemelijk en dat bij het persoonlijkheidsprofiel ook past bewuste en reactieve geweldstoepassing vanuit hiërarchisch, criminele overweging.
De overweging van het PBC dat zij geen aanknopingspunten hebben gevonden om in het advies te spreken van (enige) verminderde toerekeningsvatbaarheid doet naar het oordeel van de rechtbank aan het bovenstaande niet af en staat niet in de weg aan het geven van een last tot TBS met dwangverpleging.
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of is voldaan aan de tweede eis van artikel 37a, lid 1, Sr, te weten dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
Het PBC acht de kans op een gewelddadig incident zeer hoog gelet op de huidige combinatie van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken, alcoholgebruik en cannabisgebruik en de thans aanwezige waanstoornis van het achtervolgingstype zolang de waanstoornis niet wordt behandeld. Verdachte heeft meerdere uitspraken gedaan dat hij iemand wil doden of verminken die hem benadeeld heeft, bijvoorbeeld verkracht, en de potentiele dader zal een man zijn, tamelijk willekeurig maar wel geïncludeerd in zijn waansysteem. Dit hoge gevaar op een ernstig levensdelict of een verwonding van anderen wordt ondersteund door de risicotaxatie waar verdachte de maximale score haalt op de drie onderdelen historische, klinische en risicohanteringsitems. Het gevaar zal zich naar verwachting ook buiten detentie snel manifesteren indien verdachte voor zijn waanstoornis niet wordt behandeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de veiligheid van anderen danwel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging eist. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat het PBC heeft aangegeven dat verdachte niet bereid is gebleken tot vrijwillige inname van medicijnen en geen enkel ziekte-inzicht of -besef heeft. Verdachte heeft volgens het PBC, indien de symptomen zouden aanblijven, een langdurig beveiligend kader nodig en behandeling, aangezien er een heel traject moet worden doorlopen om verdachtes ziekte-inzicht en -besef te bewerkstelligen.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een poging doodslag, een poging tot moord en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 2.776,44 voor feit 1 (bij 02/800987-13).
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Dat [slachtoffer 1] als gevolg van het genoemde feit huishoudelijke hulp heeft moeten inschakelen is niet betwist en acht de rechtbank niet onaannemelijk. Nu de rechtbank het gevorderde bedrag aan huishoudelijke kosten niet onredelijk voorkomt en de vordering voor het overige niet is betwist, zal deze worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit genoemde feit werd gepleegd.
8. Het beslag
8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. De voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
9. De wettelijke voorschriften
10. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Parketnummer 02/800974-13
feit 1 primair:
poging tot doodslag;
feit 2 primair:
poging tot moord;
Parketnummer 02/665673-14
feit 1:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen
gepleegd;
feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- 1.00 stk pistool, Taurus PT99afs kaliber 9mm, goednummer 1035864;
- 1.00 stk patroon, CBC MRP 9 mm luger, goednummer 1039550;
- 10.00 stk patroon, CBC MRP 9 mm luger, goednummer 1039551;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 2.776,44, waarvan € 1.026,44 ter zake van materiële schade en € 1.750,- ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2013 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil; (BP.06)
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] (feit 1), € 2.776,44 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2013 tot de dag van algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 37 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd. (BP.04)
Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Tempelaar en mr. Jansen, rechters, in tegenwoordigheid van De Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 februari 2015.
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑02‑2015
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], pagina 53.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], pagina 57 en 58.
Het proces-verbaal verhoor van verdachte [verdachte], pagina 317 tot en met 319.
Het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 2], pagina 96.
Het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 3], pagina 110.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 204 en 205.
De eigen waarneming van de rechtbank op de zitting van 5 februari 2015.
De eigen waarneming van de rechtbank op de zitting van 5 februari 2015.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer PL0960-2013039244 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 67.De verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 5 februari 2015.
Het proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van 12 februari 2013.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 7 en 8.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 14 en 15.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1], pagina 47 en 48.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 53.