Vgl. HR 1 juli 1981, NJ 1981, 616 m.nt. Th.W.v.V; HR 28 november 1989, DD 90.135; HR 18 mei 1999, NJ 1999, 540. Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, p. 503.
HR, 12-07-2011, nr. 09/04648
ECLI:NL:HR:2011:BQ6703
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-07-2011
- Zaaknummer
09/04648
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ6703
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6703, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6703
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6703
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
12 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04648
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2009, nummer 22/004208-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 juli 2011.
Conclusie 24‑05‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 2 november 2009 verdachte ter zake van 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2.
Mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie.
3.1
3.2
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 maart 2007 te Schiedam opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een groot aantal hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
- 2.
hij op 21 maart 2007 te Schiedam opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] ongeveer 220 hennepplanten, en delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
3.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
3.4
Het hof heeft in zijn arrest onder meer artikel 57 Sr aangehaald.
3.5
De steller van het middel heeft aangevoerd dat het hof, nu blijkens de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen het telen en het aanwezig hebben dezelfde hennepplanten betreft en ook op dezelfde plaats is geschied, terwijl de verboden van art. 3 onder B respectievelijk art. 3 onder C van de Opiumwet dezelfde strekking hebben, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 Sr. Derhalve heeft het hof, aldus de steller van het middel, het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als opleverende opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod én het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en heeft het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
3.6
Vooropgesteld wordt het volgende. Om te kunnen spreken van eendaadse samenloop dienen de betrokken strafbepalingen een vergelijkbare strekking te hebben. Daarnaast dient sprake te zijn van eenheid van tijd en plaats alsmede van een wezenlijke samenhang in de overtreding van de verschillende strafbepalingen.1.
Reeds omdat er blijkens het bewezenverklaarde, zoals opgenomen onder 3.2, geen sprake is van eenheid van tijd — het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte de hennepplanten heeft geteeld in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 maart 2007 en dat verdachte de hennepplanten aanwezig heeft gehad op 21 maart 2007 — kan in het onderhavige geval van eendaadse samenloop niet worden gesproken. Het verdient overigens nog opmerking dat het, anders dan het middel wil, de rechter bij eendaadse samenloop vrij staat de feiten afzonderlijk dan wel enkelvoudig te kwalificeren.2.
Het middel faalt.
3.7
Ten overvloede merk ik op dat het telen van hennepplanten en het aanwezig hebben van diezelfde henneppplanten soortgelijke feiten betreffen die voortspruiten uit één ongeoorloofd wilsbesluit ten aanzien van dezelfde planten. Deze feiten leveren mijns inziens dan ook een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 Sr op.3. Het hof had de feiten dan ook, een en ander onder aanhaling van art. 56 Sr, dienen te kwalificeren als een voortgezette handeling. Hoewel het middel er slechts over klaagt dat het hof art. 55 Sr ten onrechte niet heeft toegepast, zou de Hoge Raad de kwalificatie verbeterd kunnen lezen. Toepassing van art. 56 Sr leidt tot een lager strafmaximum dan het hof bij de strafoplegging, waarbij het art. 57 Sr heeft toegepast, voor ogen heeft gehad. Met een verder ingrijpen door de Hoge Raad is mijns inziens echter geen belang gemoeid, nu 's hofs strafoplegging ruim onder het — door toepassing van art. 56 Sr lagere — strafmaximum, te weten twee jaren gevangenisstraf, is gebleven.
4.
Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2011
Vgl. HR 16 november 2004, LJN AR2437.
Vgl. HR 3 maart 1987, NJ 1988, 8; HR 5 januari 1988, NJ 1989, 89; HR 29 maart 1988, NJ 1989, 163; HR 17 april 2001, LJN AB1273. Zie voorts Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 bij art. 56 (bij t/m 1 juni 2005) en J. de Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, p. 511.