Rb. Zeeland-West-Brabant, 19-12-2019, nr. BRE - 19 , 1953
ECLI:NL:RBZWB:2019:5771
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
BRE - 19 _ 1953
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:5771, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19‑12‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2020/16.27 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0551 met annotatie van
NTFR 2020/1068 met annotatie van mr. drs. W.A. de Paepe
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Melding betalingsonmacht niet vervallen. Ontvanger wist van betalingsmoeilijkheden na melding en betalingsregeling voor specifieke naheffing. Latere naheffingen steeds te laat betaald. Melding betalingsonmacht vervalt dan enkel als ontvanger dat meedeelt (ECLI:NL:HR:2014:419). Immateriële schadevergoeding bij terugwijzing door Hof naar rechtbank. Behandeling eerste feitelijke aanleg telt door na onderbreking voor appel. Rechtbank telt redelijke termijn voor tweede feitelijke aanleg ook mee.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1953
uitspraak van 19 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 13 november 2015, nummer [aanslagnummer] .X.150.159 (hierna: de beschikking), aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet (hierna: IW) in samenhang met artikel 32, tweede lid, van de IW en – naar de rechtbank verstaat – artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 10 mei 2016 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende tijdig hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Het hof heeft bij uitspraak van 31 augustus 2018 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak ter afdoening teruggewezen naar de rechtbank. Het hof heeft tevens de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van proceskosten voor het hof en van het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het hof.
1.4.
Omdat het procesdossier onvindbaar was, heeft de ontvanger – op verzoek van de rechtbank – bij brief van 24 april 2019 de hem ter beschikking staande stukken aan de rechtbank gestuurd.
1.5.
Vervolgens heeft de griffier van de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de uitspraak van het hof. De ontvanger heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 22 mei 2019.
1.6.
De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 30 september 2019 (alsnog) de in 1.4 vermelde stukken ook naar belanghebbende gestuurd, zodat deze over dezelfde stukken beschikt als de rechtbank.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019 te Breda. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, dat in afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak wordt verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was enig certificaathouder van de door een Stichting Administratiekantoor gehouden aandelen in [Beheer B.V.] (hierna: Beheer B.V.). Beheer B.V. hield alle aandelen in [Modehuis B.V.] (hierna: Modehuis B.V.). Volgens de inschrijvingen in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel was belanghebbende alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van Beheer B.V. en Beheer B.V. alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van Modehuis B.V.
2.2.
Modehuis B.V. heeft vanaf het jaar 2008 haar loonheffing- en omzetbelastingschulden steeds te laat betaald.
2.3.
In februari 2012 heeft belanghebbende contact opgenomen met de ontvanger in verband met betalingsproblemen en verzocht om een betalingsregeling. Voor de naheffingsaanslagen van Modehuis B.V. met aanslagnummers [aanslagnummer] A.01.1090, [aanslagnummer] F.01.1090 en [aanslagnummer] A.01.1100 is in overleg met de ontvanger een betalingsregeling getroffen. Inzake deze betalingsregeling is op 14 februari 2012 per fax en per e-mail gecorrespondeerd met de belastingdeurwaarder.
2.4.
Modehuis B.V. heeft over de tijdvakken maart 2012 tot en met juni 2012 aangiften loonheffingen en omzetbelasting gedaan. De aangegeven bedragen zijn niet (volledig) afgedragen respectievelijk voldaan. Aan Modehuis B.V. zijn in verband daarmee naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen met de hierna vermelde aanslagnummers opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen).
Aanslagnummer
[aanslagnummer] A.01.2040
[aanslagnummer] A.01.2050
[aanslagnummer] A.01.2060
[aanslagnummer] F.01.2030
[aanslagnummer] F.01.2040
[aanslagnummer] F.01.2050
[aanslagnummer] F.01.2060
2.5.
Op 10 september 2012 heeft belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de ontvanger. De ontvanger heeft dit gesprek aangemerkt als een melding van betalingsonmacht.
2.6.
Op [datum] 2013 zijn de faillissementen van Modehuis B.V. en Beheer B.V. uitgesproken.
2.7.
Bij beschikking heeft de ontvanger belanghebbende als middellijk bestuurder aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 68.866 in verband met de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Genoemd bedrag is inclusief verzuimboetes van € 2.402, invorderingsrente van € 915 en invorderingskosten van € 1.022. Bij uitspraak op bezwaar is de beschikking gehandhaafd.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Tevens maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.
De ontvanger heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling vervalt voor de verzuimboetes, invorderingskosten en invorderingsrente (zie 2.7) en geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking tot € 64.527, zijnde het bedrag aan loonheffing en omzetbelasting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 36 van de IW is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting en omzetbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam zoals Modehuis B.V. Deze aansprakelijkheid geldt dienovereenkomstig voor de premies voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen (artikel 60 van de Wfsv). Niet in geschil is dat belanghebbende in de tijdvakken waarop de naheffingsaanslagen zien (indirect) bestuurder is van Modehuis B.V.
4.2.
Ingevolge artikel 36 van de IW, kort weergegeven en voor zover hier van toepassing, is een lichaam als Modehuis B.V. verplicht om onverwijld nadat is gebleken dat zij niet tot betaling van loonbelasting en/of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (tweede lid). Indien aan deze verplichting is voldaan, is de bestuurder van de vennootschap slechts aansprakelijk voor de belastingschuld, indien aannemelijk is dat het niet betalen daarvan het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bewijslast ter zake rust dan op de ontvanger (derde lid).
Indien niet aan de meldingsverplichting is voldaan, geldt dat een bestuurder aansprakelijk is en dat wordt vermoed dat het niet betalen van de belastingschuld aan hem is te wijten. De bestuurder wordt alleen tot weerlegging van dit wettelijk vermoeden toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat niet tijdig is gemeld (vierde lid).
4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:419, BNB 2014/100 (hierna: het arrest BNB 2014/100) als volgt geoordeeld in overweging 3.3.1:
“Met betrekking tot een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, behoeft niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Deze regel geldt niet alleen voor de belasting waarvoor de melding is gedaan, maar tevens voor andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belasting(en) (zie HR 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296).
Het vorenstaande geldt evenzeer indien de ontvanger niet door middel van een melding van betalingsonmacht maar uit anderen hoofde op de hoogte raakt van betalingsonmacht van de belastingschuldige.”
4.4.
De ontvanger heeft gesteld dat, nu belanghebbende geen schriftelijke melding van betalingsonmacht heeft gedaan met betrekking tot de naheffingsaanslagen (zie 2.4), hij ingevolge artikel 36, vierde lid, van de IW aansprakelijk is voor de genoemde belastingschulden.
Belanghebbende is primair van mening dat zijn meldingsplicht is komen te vervallen omdat hij in februari en maart 2012 op meerdere momenten contact heeft gehad met de ontvanger en de belastingdeurwaarder over de betalingsproblemen en de betalingsregeling zodat de ontvanger reeds op de hoogte was van de betalingsproblemen bij Modehuis B.V.
De ontvanger heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de ontvanger weliswaar in februari en maart 2012 op de hoogte was van de betalingsproblemen bij Modehuis B.V., maar dat dit niet relevant is omdat de betalingsonmacht enkel betrekking had op de aanslagen waarvoor een betalingsregeling was getroffen (zie 2.3). De ontvanger heeft tevens gesteld dat belanghebbende na voldoening van deze aanslagen, zijn oude betalingspatroon – betaling na aanmaning en dwangbevel – heeft hervat en dat de ontvanger niet op de hoogte was of hoefde te zijn van betalingsonmacht. De ontvanger heeft dit ter zitting nader toegelicht door te stellen dat tussen de naheffingsaanslagen waarvoor een betalingsregeling was getroffen en de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, negen naheffingsaanslagen zijn opgelegd die uiteindelijk zijn betaald zonder dat een deurwaarder bij belanghebbende langs is gegaan. Voor alle negen naheffingsaanslagen zijn aanmaningskosten in rekening gebracht. Bij zeven van de negen naheffingsaanslagen zijn de dwangbevelen per post verzonden, dus zonder de tussenkomst van een belastingdeurwaarder. De betaling van deze aanslagen heeft plaatsgevonden conform het eerdere betalingspatroon van belanghebbende zodat er voor de ontvanger geen reden was om te vermoeden dat Modehuis B.V. in betalingsproblemen verkeerde, aldus de ontvanger. Voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake was van betalingsonmacht met betrekking tot de in 2.3 vermelde naheffingsaanslagen, is die toestand van betalingsonmacht volgens de ontvanger geëindigd per 15 februari 2012 omdat op die dag de laatste betaling heeft plaatsgevonden. De ontvanger verwijst daarbij naar paragraaf 36.5.12 van de Leidraad Invordering 2008, en neemt verder het standpunt in dat bij een geëindigde betalingsonmacht de ontvanger de betrokken belastingplichtige niet hoeft te informeren dat de meldingsplicht herleeft.
4.5.
Uit de stukken en de verklaringen van beide partijen leidt de rechtbank af dat in februari 2012 er zowel telefonisch als per e-mail contacten waren tussen belanghebbende, de ontvanger en de belastingdeurwaarder. De strekking van deze contacten was dat Modehuis B.V. niet in staat was om de in 2.3 vermelde naheffingsaanslagen (ineens) te betalen. Weliswaar was bij Modehuis B.V. gangbare praktijk om belastingaanslagen pas na aanmaning of dwangbevel te betalen, maar de rechtbank begrijpt dat de betalingsproblemen in februari 2012 in die zin ernstiger waren dat toen wel contact met de deurwaarder en de ontvanger nodig was om een betalingsregeling te treffen. De rechtbank acht gelet op het voorgaande en mede gelet op de verklaringen van belanghebbende – die niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken zijn door de ontvanger – aannemelijk dat de ontvanger op de hoogte was van deze betalingsonmacht. Dat de betalingsregeling slechts specifiek op de desbetreffende naheffingsaanslagen ziet en in die zin sprake is van een ‘tijdelijke betalingsonmacht’, neemt dan niet weg dat sprake is van een betalingsonmacht als bedoeld in de laatste volzin van overweging 3.3.1 van het arrest BNB 2014/100.
4.6.
Uit het arrest BNB 2014/100 volgt dan dat als uitgangspunt een nieuwe melding van betalingsonmacht achterwege kan blijven, zolang nog sprake is van betalingsachterstand. Dit laatste doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. Anders dan waarvan de ontvanger mogelijk uitgaat, is in dat kader niet alleen relevant of er betalingsachterstand is met betrekking tot de naheffingsaanslagen waarvoor de betalingsregeling is getroffen maar ook of er betalingsachterstand is met betrekking tot verschuldigde belasting voor latere tijdvakken zonder dat op enig moment betalingsachterstand afwezig was. Uit de informatie van de ontvanger volgt dat dit het geval is. Alle tussenliggende negen naheffingsaanslagen zijn niet tijdig betaald, namelijk pas na aanmaning of na dwangbevel. Verder blijkt uit het overzicht van de ontvanger dat (i) van een betalingsachterstand met betrekking tot een of meer van die tussenliggende naheffingsaanslagen reeds sprake was op 15 februari 2012 en dat (ii) daarna steeds sprake is geweest van continue betalingsachterstand tot en met de vervaldatum voor de betaling van de eerste naheffingsaanslag waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft.
De omstandigheid dat het betaalgedrag met betrekking tot de negen tussenliggende naheffingsaanslagen paste bij het gebruikelijke betaalgedrag van Modehuis B.V., doet er niet aan af dat sprake is van structurele niet-tijdige betaling en daarmee continue betalingsachterstand. Indien de ontvanger had gemeend dat de omstandigheid dat het betaalgedrag in lijn was met het gebruikelijke betaalbedrag, erop duidt dat er geen sprake meer was van betalingsonmacht, dan had de ontvanger Modehuis B.V. dit moeten mededelen. Dat is ook in lijn met de uitzondering die is geformuleerd voor het achterwege kunnen blijven van een melding betalingsonmacht in het arrest BNB 2014/100 (“tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten”). De rechtbank ziet geen aanleiding het arrest BNB 2014/100 in die zin beperkt uit te leggen dat de bedoelde mededeling niet zou hoeven te worden gedaan in een situatie als hier. De mededeling over het niet langer aanwezig achten van betalingsonmacht dient namelijk de rechtszekerheid voor een belastingschuldige (zodat deze weet of de ontvanger opnieuw geïnformeerd moet worden bij betalingsonmacht), en er is geen reden om die rechtszekerheid in een situatie zoals hier niet te borgen. Aangezien de ontvanger de bedoelde mededeling niet heeft gedaan, behoefde Modehuis B.V. geen melding betalingsonmacht te doen.
4.7.
Gelet op het voorgaande, kan belanghebbende ingevolge het derde lid van artikel 36 van de IW slechts aansprakelijk worden gesteld indien aannemelijk is dat het niet betalen van die belastingschulden het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De ontvanger heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat voor dat geval de beschikking aansprakelijkstelling kan vervallen. De rechtbank zal daarom de beschikking vernietigen.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Immateriëleschadevergoeding
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaren nadat de ontvanger het bezwaar heeft ontvangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2.
In de onderhavige zaak heeft het hof de zaak ter inhoudelijke beoordeling terug gewezen naar de rechtbank. Uit het arrest van de Hoge Raad op 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, volgt dat voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start. Verder volgt uit het arrest dat als uitgangspunt geldt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase van eerste aanleg – dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing – langer heeft geduurd dan twee jaren. Uit het arrest blijkt niet duidelijk of en zo ja op welke manier rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop in de tussenliggende fase, namelijk het tijdsverloop bij de procedure voor het hof. De vraag is (i) of met dat tijdsverloop rekening moet worden gehouden, en zo ja (ii) of dan ook rekening moet worden gehouden met een redelijke termijn voor die fase (dan wel – in het ontkennende geval – dat het tijdverloop van de hofprocedure in wezen wordt toegerekend aan de eerste-aanlegfase). De rechtbank is van oordeel dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Het ligt niet in de rede om met het tijdsverloop van de procedure voor het hof geen rekening te houden, aangezien immers ook dat tijdsverloop meespeelt bij de opbouw van de spanning en frustratie van een belanghebbende over de duur van een procedure. Het gaat uiteindelijk om de duur van de totale procedure. Het ligt vervolgens ook voor de hand om dan rekening te houden met een redelijke termijn voor de procedure voor het hof, ook al heeft die procedure bij het hof nog niet geleid tot een eindbeslissing. Deze rechtsopvatting sluit ook aan bij de berekeningswijze in rechtsoverweging 3.11 van de uitspraak van de CRvB van 7 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2551.
5.3.
De rechtbank doet in deze tweede beroepsprocedure uitspraak op 19 december 2019. Dat is drie jaar en bijna negen maanden nadat het bezwaarschrift door de ontvanger is ontvangen op 21 maart 2016. De redelijke termijn dient met inachtneming van de redelijke termijn voor de procedure bij het hof vastgesteld te worden op vier jaar. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek van belanghebbende om immateriëleschadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.790 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zittingen met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- -
wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.790;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. J.H. Bogert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, en op 19 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.