Helemaal eenduidig is het verweer niet. De ene keer wordt door de verdediging gesteld dat de goederen van [C] BV werden geleased, terwijl de andere keer wordt aangevoerd dat [C] BV de goederen zelf heeft geleased en ter beschikking van [A] heeft gesteld.
HR, 06-09-2016, nr. 14/06508
ECLI:NL:HR:2016:2022
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
14/06508
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2022, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3849, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:766, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:766, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2022, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a RO, verzoek horen getuigen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. het voorafgaand aan de tz. of tijdens de inhoudelijke behandeling kenbaar maken van de wens van de verdediging de getuigen alsnog te horen na de afwijzing van een verzoek getuigen op te roepen op basis van wat bij gelegenheid van een regiezitting ter tafel ligt. I.c. heeft het Hof het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen omdat het zich op basis van wat bij gelegenheid van de regiezitting ter tafel was onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen. Nu de verdediging het verzoek bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer naar voren heeft gebracht, is het in cassatie niet nader toegelichte belang van verdachte bij de klacht niet evident. De HR verklaart het beroep – gezien art. 80a RO – n-o. CAG: verwerping beroep (geen 80a). Samenhang met 14/06186.
Partij(en)
6 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/06508
IV/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 november 2014, nummer 22/003467-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen.
2.2.1.
Tot de stukken van het geding behoort een door de raadsman van de verdachte op 6 juli 2014 ingediende appelschriftuur. Deze houdt onder meer het volgende in:
"De verdediging persisteert in het verzoek een drietal getuigen welke nog niet eerder zijn gehoord en welke alle drie nader kunnen verklaren over leveranties van tandartsapparatuur en, zo mogelijk, nadere inzichten zouden kunnen verstrekken over met welke vennootschappen contracten werden aangegaan en overeenkomstig werd geleverd.
Zoals reeds eerder in eerste aanleg door de verdediging is betoogd is dat veel aangekochte en geleverde apparatuur namens de vennootschap [C] BV zijn gedaan.
Cliënt handhaaft zijn standpunt dat hij met [A] niet in staat was zelfstandig contracten te sluiten met banken en leasemaatschappijen en dat hierdoor de meeste leasecontracten noodgedwongen werden aangegaan door de vennootschap van zijn ouders doordat zij jarenlang een tandtechnisch bedrijf hebben gehad en op deze wijze veel goodwill hadden opgebouwd.
Tegen de achtergrond dat de verdediging betoogt dat [A] maandelijks betaalde voor het vruchtgebruik van de computers en diverse tandheelkundige apparatuur aan [C].
De getuige welke verzocht worden zijn:
1. [getuige 1], voormalig schuldeiser van [A], verzorger van training en coach van tandartsen binnen het bedrijf;
2. [getuige 2], installateur van [E];
3. [getuige 3], van [F], leverancier van tandartsapparatuur.
Deze getuigen worden verzocht omtrent hun mogelijke wetenschap aangaande contracten en leveranties welke werden aangegaan met [A] dan wel [C] met betrekking tot tandartsapparatuur en overige zakelijke contacten."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman krijgt (...) de gelegenheid zijn onderzoekswensen nader toe te lichten en deelt in dat verband mede:
Ik persisteer bij de drie getuigenverzoeken vervat in mijn faxbericht van 6 juli 2014. Cliënt was meer verantwoordelijk voor de begeleiding en aansturing van de tandartsen terwijl de medeverdachte verantwoordelijk was voor de boekhouding. (...)
De voorzitter onderbreekt (...) het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat. De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal reeds heeft toegezegd er zorg voor te dragen dat een aanvullend reclasseringsrapport omtrent de verdachte zal worden opgemaakt. De overige verzoeken worden afgewezen, daar het hof zich op basis van wat heden ter tafel ligt, waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van de verzoeken heeft aangevoerd, onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, de verzoeken te kunnen toewijzen."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2014 houdt niets in omtrent een verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen.
2.3.
In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, is onder meer het volgende overwogen:
"2.31. Art. 282, vierde lid, Sv regelt het geval dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van art. 66, derde lid, Sv. Dan kan op vordering van de officier van justitie de schorsing van het onderzoek op de terechtzitting worden bevolen. Deze zogenoemde "pro forma"-zitting strekt ertoe de voortzetting van de voorlopige hechtenis te verzekeren. Vaak zal bij de aanvang van zo een terechtzitting het vooronderzoek nog niet zijn afgerond dan wel het strafdossier anderszins nog niet compleet zijn zodat op die terechtzitting geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt.
2.32.
Daarnaast heeft zich in de praktijk de zogenoemde "regiezitting" ontwikkeld, zij het dat deze niet altijd scherp kan worden onderscheiden van de pro forma-zitting. Van zo een regiezitting is sprake indien de terechtzitting wordt benut om, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen te nemen die van belang zijn voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling. Daartoe behoort ook het beslissen op verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen. Ook de regiezitting is dus een variant van een terechtzitting waar het onderzoek wordt geschorst tot een nadere terechtzitting.
2.33.
Ingeval de rechter ten tijde van de pro forma-zitting of de regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing te geven op een verzoek van de verdediging tot het oproepen van getuigen, ligt het niet voor de hand dat de rechter het verzoek "in voorlopige zin" afwijst. Mede met het oog op de vereiste duidelijkheid van de verdere procesvoering verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt.
2.34.
Dat laat onverlet dat de rechter ingeval het verzoek wordt afgewezen, in de motivering van die beslissing tot uitdrukking kan brengen dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid van de pro forma-zitting of de regiezitting ter tafel ligt - waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van het verzoek heeft aangevoerd - onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, het verzoek te kunnen toewijzen omdat pas bij de latere behandeling van de zaak de voor de beoordeling van het verzoek relevante belangen in hun volle omvang gewogen kunnen worden. Indien de verdediging het na een dergelijke afwijzing van het verzoek op de pro forma-zitting of regiezitting wenselijk acht dat de desbetreffende getuigen alsnog worden gehoord, zal hij die wens voorafgaand aan de nadere terechtzitting aan de officier van justitie of tijdens de inhoudelijke behandeling aan de rechtbank kenbaar moeten maken door een daartoe strekkend, gemotiveerd verzoek te doen. Indien de verdediging zulks niet doet, behoeft de rechter niet ambtshalve te beslissen over de vraag of het eerder afgewezen verzoek alsnog voor toewijzing in aanmerking komt.
(...)
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijk worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen."
2.4.
In deze zaak moet de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 worden aangemerkt als een 'regiezitting' in voornoemde zin, bedoeld om - vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, welke plaatsvond op 5 november 2014 - beslissingen te nemen die van belang waren voor de omvang en inrichting van de inhoudelijke behandeling. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen afgewezen omdat het zich op basis van wat bij gelegenheid van de regiezitting ter tafel was onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen.
2.5.
Nu de verdediging het verzoek bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer naar voren heeft gebracht, is het - in cassatie niet nader toegelichte -belang van de verdachte bij de klacht niet evident.
2.6.
Met betrekking tot de overige in de schriftuur naar voren gebrachte stellingen geldt dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen in aanmerking komen stellige en duidelijke klachten over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Hetgeen in de schriftuur overigens wordt aangevoerd voldoet niet aan dit vereiste, zodat het onbesproken moet blijven.
2.7.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2016.
Conclusie 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a RO, verzoek horen getuigen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. het voorafgaand aan de tz. of tijdens de inhoudelijke behandeling kenbaar maken van de wens van de verdediging de getuigen alsnog te horen na de afwijzing van een verzoek getuigen op te roepen op basis van wat bij gelegenheid van een regiezitting ter tafel ligt. I.c. heeft het Hof het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen omdat het zich op basis van wat bij gelegenheid van de regiezitting ter tafel was onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen. Nu de verdediging het verzoek bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer naar voren heeft gebracht, is het in cassatie niet nader toegelichte belang van verdachte bij de klacht niet evident. De HR verklaart het beroep – gezien art. 80a RO – n-o. CAG: verwerping beroep (geen 80a). Samenhang met 14/06186.
Nr. 14/06508 Zitting: 21 juni 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 november 2014 door het Gerechtshof Den Haag wegens, onder meer, “bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen”, veroordeeld tot een -gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden met een voorwaardelijk gedeelte van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Deze zaak hangt samen met de onder nr. 14/06508 bij de Hoge Raad aanhangige zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] , waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte heeft Mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de afwijzing van een getuigenverzoek door het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014.
4.1. Dit getuigenverzoek hield verband met het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feitelijk leiding geven aan het onttrekken van goederen, te weten tandartsapparatuur, aan de gefailleerde rechtspersoon [A] B.V. ( [A] ) ter verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband heeft de verdachte in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de betreffende goederen nooit tot de boedel van [A] hebben behoord, maar werden geleased van (of door)1.een andere vennootschap [C] B.V.
4.2. Uit een zich in het dossier bevindende brief van 6 juli 2014 blijkt dat de raadsman van de verdachte enkele dagen voor de regiezitting in hoger beroep van 9 juli 2014 heeft verzocht om de oproeping van de – in eerste aanleg niet gehoorde – getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] in verband met de door de verdediging gestelde aanschaf van tandartsapparatuur ten behoeve van [A] door [C] B.V. Op 7 juli 2014 heeft de advocaat-generaal bij het hof de oproeping van deze getuigen in een met redenen omklede beslissing geweigerd, waarna de raadsman het getuigenverzoek op de regiezitting van 9 juli 2014 heeft herhaald.
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 houdt met betrekking tot het betreffende getuigenverzoek het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de zaak heden niet inhoudelijk zal worden behandeld, doch dat het een regiezitting betreft, waarin de onderzoekswensen van de verdediging aan de orde zullen komen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman deelt mede dat hij zijn appelschriftuur op 15 augustus 2013 per fax heeft verzonden aan de griffie van de rechtbank en legt een verzendrapport van vorenbedoelde schriftuur over. De raadsman stelt dat aan hem is medegedeeld dat de appelschriftuur in het procesdossier zou worden gevoegd.
De raadsman krijgt vervolgens de gelegenheid zijn onderzoekswensen nader toe te lichten en deelt in dat verband mede:
Ik persisteer bij de drie getuigenverzoeken vervat in mijn faxbericht van 6 juli 2014. Cliënt was meer verantwoordelijk voor de begeleiding en aansturing van de tansartsen terwijl de medeverdachte verantwoordelijk was voor de boekhouding.
[C] en […], vennootschappen van de ouders van cliënt, zijn leasecontracten aangegaan omdat banken die leasecontracten niet met [A] wilden aangaan. Er zijn wel stukken overgelegd.
(…)
De advocaat-generaal krijgt vervolgens de gelegenheid hierop te reageren en deelt in dat verband mede:
(…)
De overige verzoeken dienen te worden afgewezen.
Indien het hof er vanuit gaat dat de appelschriftuur tijdig is ingediend – ik kan dat aan de hand van de stukken die door de raadsman zijn overgelegd niet vaststellen – is alsnog het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. De verdediging heeft geen begin van aannemelijkheid gemaakt dat de goederen die op andere locatie(s) zijn aangetroffen niet van [A] zijn.
(…)
De raadsman krijgt vervolgens de gelegenheid hierop te reageren en deelt in dat verband mede:
Er waren meerdere locaties. De ene na de andere locatie ging dicht. Spullen werden daarom verplaatst. (…)
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat. (…) De overige verzoeken worden afgewezen, daar het hof zich op basis van wat heden ter tafel ligt, waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van de verzoeken heeft aangevoerd, onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, de verzoeken te kunnen toewijzen.”
4.4. Nu het hof bij zijn afwijzing van het in het middel bedoelde getuigenverzoek niet méér heeft overwogen dan dat het ‘ongeacht het toepasselijke criterium’ zich ‘onvoldoende ingelicht’ achtte om het verzoek te kunnen toewijzen, lijkt mij deze afwijzing gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet toereikend gemotiveerd, niet in de laatste plaats omdat het hof in het midden heeft gelaten aan welk criterium het de afwijzing heeft getoetst.
4.5. Het is echter de vraag of dit, gelet op hetgeen in het overzichtsarrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (met name in overweging 2.75) is uiteengezet, tot cassatie moet leiden. Daarin heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of de verdachte voldoende belang heeft bij het cassatiemiddel onder andere overwogen, dat in het geval dat een zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging kan worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek om oproeping van getuigen. In de onderhavige zaak is op de terechtzitting van 9 juli 2014 het onderzoek in hoger beroep geschorst, waarop de zaak inhoudelijk is behandeld op de terechtzitting van 5 november 2014. Uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting blijkt niet dat door de verdediging de eerdere afwijzing van het hof van het getuigenverzoek, waarover nu in cassatie wordt geklaagd, aan de orde is gesteld, noch dat is verzocht de getuigen alsnog op te roepen. Nu ook in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging op de zitting van 5 november 2014 niet heeft gepersisteerd bij haar verzoek, meen ik dat over de afwijzing van dat verzoek op de regiezitting van 9 juli 2014 niet meer in cassatie kan worden geklaagd en dat het in rechte te respecteren belang van de verdachte bij deze klacht ontbreekt.2.
4.6. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
5. De tweede klacht is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1 (zie hierboven onder 4.1), voor zover inhoudende dat de rechtspersoon [A] B.V. niet heeft voldaan aan de op haar rustende wettelijke verplichtingen ten aanzien van het voeren van een administratie. De klacht kan echter niet slagen, omdat hetgeen ter toelichting van de klacht wordt aangevoerd uitsluitend betrekking heeft op feitelijke aspecten van de zaak die in cassatie als zodanig niet aan de orde zijn.
6. Het voorgestelde middel leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2016
HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855, rov. 2.5-2.7.