Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.2.1
9.2.1 Algemeen
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. art. 6:95.
Vgl. Bloembergen 1965, nr. 94.
Zie m.b.t. het recht op schadevergoeding in het algemeen Bloembergen 1965, nr. 94. Zie voorts MvA ii, PG Bk 6, p 380, waar m.b.t. art. 6:106 wordt opgemerkt dat beoogd is duidelijk 'te doen uitkomen dat de benadeelde in beginsel recht op de hier bedoelde schadevergoeding heeft en dat zijn desbetreffende vordering dus niet afhankelijk is van een - constitutieve -uitspraak van de rechter'. Hetzelfde geldt bijv. voor art. 7:510.
In de parlementaire geschiedenis m.b.t. art. 6.106 lid 2 wordt dikwijls gesproken van een 'aanspraak' op smartengeld, waarmee wordt gesuggereerd dat nog geen sprake is van een recht, zolang de in dat artikel gestelde handelingen niet zijn verricht. Die zienswijze lijkt mij niet juist. Het recht ontstaat zodra is voldaan aan de in het eerste lid gestelde eisen (en aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid). Daaraan doet niet af dat voor het intreden van bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen in het tweede lid nadere eisen worden gesteld.
Zie bijv. art. 89 Sv en art. 34j vw.
Zie over de betekenis van art. 6:106 lid 2 voor die bepalingen hierna g 9.3.2.5.
De eis van het bestaan van (enige) schade kan ook worden afgeleid uit vestigingsbepalingen zoals art. 6:162 en 6:74. Zie m.b.t. vermogensschade in deze zin ook HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 m.nt. PvS (Ontvanger/'amro).
Te denken valt aan gevallen van onmiddellijk overlijden (waarin doorgaans niet van lichamelijk letsel pleegt te worden gesproken) en aan gevallen van bewusteloosheid (zie § 2.5.6.4). Wellicht valt ook te denken aan het (onwaarschijnlijke) geval dat de 'benadeelde' zelf stelt geen immateriële schade te hebben geleden.
Zie ook hiervoor § 7.2.2.1.
M.b.t. periodieke smartengelduitkeringen ligt dat in het licht van HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 m.nt. G (WUH/Onex) anders, omdat kan worden aangenomen dat een deel van de schade als toekomstige schade moet worden aangemerkt en dat in de toekomst te verrichten periodieke betalingen om die reden een toekomstige vordering betreffen.
Het recht op smartengeld ontstaat op het moment dat is voldaan aan de daartoe door de wet gestelde eisen. Dat betekent dat naast de gebruikelijke vereisten voor (vestiging van) aansprakelijkheid zal dienen te zijn voldaan aan de eisen die door een specifieke wettelijke bepaling, die recht geeft op smartengeld,1 worden gesteld. Zij vormen in dit verband het bijzondere element van het samengestelde rechtsfeit dat het rechtsgevolg, de verbintenis tot vergoeding van immateriële schade, teweegbrengt.2
De bepalingen waarin de mogelijkheid van vergoeding van immateriële schade wordt erkend lopen wat betreft hun structuur uiteen. In artikel 6:106 wordt het ontstaan van het recht verbonden aan de aanwezigheid van specifiek in de wet aangeduide feiten, zonder dat daartoe nadere handelingen van de gelaedeerde of van de rechter zijn vereist.3 Daaraan doet niet af dat het tweede lid van artikel 6:106 enkele bijzondere beperkingen bevat, omdat die gericht zijn op enkele specifieke gevolgen van het bestaan van het recht op vergoeding (de mogelijkheid van beslag, overdracht en vererving), maar niet op het ontstaan van dat recht zelf.4 Sommige andere bepalingen kennen de mogelijkheid van toekenning van een vergoeding voor ander nadeel dan vermogensschade door de rechter op verzoek van de benadeelde.5 In die gevallen ontstaat h<;t recht strikt genomen eerst wanneer de toekenning heeft plaatsgevonden.6
Voor de vraag op welk moment een recht op smartengeld ontstaat, zal derhalve steeds dienen te worden bezien op welk moment aan de daartoe door de wet gestelde specifieke eisen is voldaan. Artikel 6:106 werkt in zijn omschrijvingen met de aanduiding van bronnen van immateriële schade, zoals lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam, et cetera. Uit die bronnen vloeit de immateriële schade (in de vorm van pijn, verdriet en gederfde levensvreugde) voort. In dit verband rijst de vraag in hoeverre het ontstaan van de immateriële schade zelf ook vereist is voor het ontstaan van een recht op vergoeding, danwel of voldoende is dat sprake is van een in de wet genoemde bron van immateriële schade. Uit de formulering van de aanhef van artikel 6:106 lid 1 - 'Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat...' - dient te worden opgemaakt dat het daadwerkelijk geleden hebben van enige immateriële schade moet worden gezien als een ontstaansvoorwaarde voor een recht op smartengeld.7 Het feit dat de aanwezigheid van die schade zich in concreto uiterst moeilijk laat vaststellen en dat zij in de gevallen waarin de wet een recht op vergoeding toekent nagenoeg steeds aanwezig zal zijn, rechtvaardigt mijns inziens evenwel dat in die gevallen van de aanwezigheid van immateriële schade mag worden uitgegaan, tenzij het tegendeel blijkt.8 Dat brengt bijvoorbeeld mee dat het recht op vergoeding - gesteld dat is voldaan aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid - in beginsel ontstaat op het moment dat kan worden gesproken van lichamelijk letsel in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b. De aanwezigheid van - enige - immateriële schade mag dan in beginsel worden verondersteld.9
Vanaf het hiervoor omschreven ontstaansmoment is mijns inziens sprake van een bestaand (en niet toekomstig10) recht op naam. Het recht zal immers steeds op een bestaande rechtsverhouding berusten en de vergoeding is krachtens de wet verschuldigd, zodra aan de daartoe gestelde eisen is voldaan. Vanaf dat moment is sprake van een recht op smartengeld. Het ontstaansmoment heeft vooralsnog evenwel slechts beperkte betekenis, omdat in artikel 6:106 met betrekking tot de 'vatbaarheid' voor bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen (overdracht, beslag, vererving) nadere eisen worden gesteld. Ook in andere opzichten kan het ontstaansmoment evenwel van belang zijn. Enkele daarvan zullen hierna daarom afzonderlijk worden besproken.