Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen
Einde inhoudsopgave
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.4.3:4.4.3 Invorderingsfaciliteiten
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.4.3
4.4.3 Invorderingsfaciliteiten
Documentgegevens:
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk, datum 01-09-2013
- Datum
01-09-2013
- Auteur
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk
- JCDI
JCDI:ADS349154:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Invorderingsfaciliteiten zijn bij uitstek instrumenten die bijdragen aan het oplossen van liquiditeitsproblemen. De in dit hoofdstuk aan de orde zijnde invorderingsfaciliteiten zien op situaties waarbij geen middelen uit de overdracht vrijkomen om de belasting te voldoen. Aldus lossen ze, in ieder geval tijdelijk, een uit de belastingheffing voortvloeiend liquiditeitsprobleem op. Mijn conclusie is dan ook dat invorderingsfaciliteiten in essentie legitiem zijn. Dit geldt naar mijn mening evenwel niet voor de invorderingsfaciliteit betrekking hebbend op een uit een schenking voortvloeiende belastingclaim (art. 25, elfde lid, IW 1990). Het schenken van een ab is een bewuste keuze van de overdrager. Het is niet aan de overheid om in te grijpen.
De in dit hoofdstuk onderzochte invorderingsfaciliteiten hebben een renteloos karakter. Er wordt geen invorderingsrente in rekening gebracht (art. 28, derde lid, IW 1990). Het renteloos uitstel van betaling verlenen moet worden gezien als overheidsingrijpen. Dit is ook in deze situatie alleen gerechtvaardigd indien sprake is van een gebrekkig werkende kapitaalmarkt. Om een gebrekkig werkende markt te corrigeren, is het renteloos zijn van een faciliteit evenwel niet nodig. Ook geeft het renteloos zijn de belasting een degressief karakter. Nadeel van renteloze invorderingsfaciliteiten is voorts nog dat zij een aanzuigende werking hebben. Belastingplichtigen gaan van de faciliteit gebruikmaken terwijl zij dit niet gedaan zouden hebben indien de faciliteit rentedragend zou zijn. Dit werkt verstorend.
Invorderingsfaciliteiten doorstaan de toets aan gelijkheid. Allereerst is er op grond van de mensenrechtenverdragen geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Bij overlijden kunnen alleen belastingplichtigen die op grond van art. 3.58 Wet IB 2001 overlijdenswinst genieten een beroep doen op een invorderingsfaciliteit (art. 25, zeventiende lid, IW 1990). Ab-houders hebben tot een dergelijke faciliteit geen toegang. Vanuit het doel van de regeling zijn winstgenieters en ab-houders aan te merken als gelijke gevallen. Naar mijn mening is er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van winstgenieters en ab-houders. Ten aanzien van de situatie waarbij wordt overgedragen tegen schuldigerkenning geldt dat winstgenieters en ab-houders vanuit het doel van de regeling weer zijn aan te merken als gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is evenwel geen sprake. Er geldt voor beide groepen een invorderingsfaciliteit. Het zijn alleen de voorwaarden die verschillen. Belastingplichtigen die op grond van afdeling 3.4 Wet IB 2001 resultaat uit werkzaamheid genieten en belastingplichtigen die een onderneming drijven, al dan niet via een kapitaalvennootschap, zijn naar mijn mening geen gelijke gevallen. Van een onevenredige ongelijke behandeling van ongelijke gevallen is naar mijn mening geen sprake. Het verschil met het drijven van een onderneming is te groot om hiervan te kunnen spreken.
Invorderingsfaciliteiten kunnen op zich de toets aan het draagkrachtbeginsel doorstaan. Het is de belastingplichtige die uiteindelijk zelf de belasting moet voldoen.
De invorderingsfaciliteit bij overlijden van de winstgenieter acht ik gezien het doel van de regeling niet doeltreffend. Volgens de regering waren er geen redenen om de bijzondere tarieven (Wet IB 1964) te handhaven. Het is opmerkelijk dat de regering dan toch de bijzondere tarieven heeft vervangen door een invorderingsfaciliteit. Indien de regering de gevolgen van een progressieve heffing over overlijdenswinsten wil matigen, kan beter worden gekozen voor een faciliteit die daar direct op aansluit. Toch ben ik van mening dat bijzondere tarieven moeten worden afgewezen (zie paragraaf 3.2.5). Ten aanzien van de faciliteiten voor overdrachten tegen schuldigerkenning geldt dat deze doeltreffend zijn. Voor de overnemer wordt het financieringsprobleem bij overname opgelost. De overdrager krijgt ter compensatie van het tegen schuldigerkenning overdragen uitstel van betaling voor de belastingclaim. Het renteloze karakter van de faciliteit maakt het beroep op de faciliteit aantrekkelijker. Het bereik van de faciliteit zal beperkt zijn omdat partijen buiten de familiekring minder genegen zullen zijn over te dragen tegen schuldigerkenning.
Invorderingsfaciliteiten zijn doelmatig. De belastingclaim blijft immers in stand. Het renteloze karakter doet evenwel afbreuk aan de doelmatigheid. De doelmatigheid van de faciliteit wordt verder negatief beïnvloed als gevolg van het feit dat de Belastingdienst de belastingschuld gedurende een langere periode moet blijven volgen.
Op basis van het bovenstaande concludeer ik dat invorderingsfaciliteiten legitiem zijn. Ze zijn direct gericht op het mogelijke liquiditeitsprobleem, zijnde de uit de overdracht voortvloeiende belastingclaim van de overdrager. Ook de toetsing aan de andere criteria brengt mij tot de conclusie dat invorderingsfaciliteiten aanvaardbaar zijn, ondanks het feit dat elementen in de faciliteiten aanpassing behoeven. In paragraaf 6.2.1 doe ik hiertoe voorstellen.