Hof Amsterdam, 25-03-2014, nr. 23-005318-11
ECLI:NL:GHAMS:2014:915
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
23-005318-11
- LJN
BY2772
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:915, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑03‑2014
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:241, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2772, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑09‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Uitspraak in Piranha-onderzoek. Verdachte is, na verwijzing door de Hoge Raad, veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van wapens beide met een terroristisch oogmerk. Verschillende niet-ontvankelijkheidsverweren, gebaseerd op het ‘ne bis in idem’-beginsel en betrokkenheid van de AIVD bij het onderzoek, zijn verworpen. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte de ogen wenst te sluiten voor de strafrechtelijke relevantie die aan haar gedragingen in 2005 dient te worden toegekend. Dit brengt mee dat de matigende invloed op de staftoemeting die aan tijdsverloop en de wijziging in de levenssituatie van de verdachte in beginsel toekomt, beperkt blijft.
Partij(en)
parketnummer: 23-005318-11
datum uitspraak: 25 maart 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
10-600023-06 (zaak A), 10-600093-06 (zaak B) en 10-600046-05 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op[datum],
adres: [plaats]
Procesgang
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte vrijgesproken voor het in zaak A onder 1A en 1B tenlastegelegde en voor het in zaak A onder 2 en zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en is de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) toegewezen.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 2 oktober 2008 het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte veroordeeld voor het in zaak A onder 1A en 1B, 2 en in zaak B - na omnummering - onder 3 en 4 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het gerechtshof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en is de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) afgewezen.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 15 november 2011 het arrest van het gerechtshof 2 oktober 2008 vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 16, 18, 20, 24, 25, 27, 30 en 31 oktober 2006 en 1, 3, 6, 8, 9, 10 en 17 november 2006 en, na verwijzing op de terechtzittingen van dit hof van 21 september 2012, 28, 29, 25, 26 en 27 februari 2014 en 11 maart 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van het openbaar ministerie en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
Zaak A (met parketnummer 10-600023-06):onder 1A
zij in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005
te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en/of [N.F.] en/of [H.S.] en/of [L.B.] en/of [J.W.] en/of [S.A.] en/of [M.C.] en/of [M.H.] en/of [B.H.] en/of [A.B.] en/of een of meer anderen
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten (onder meer):
- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch
oogmerk, en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 289 Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld en omschreven in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk ( zoals bedoeld in artikel 176b) van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* het verrichten van een of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van een of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie), en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);
en/of
onder 1B
zij in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005
te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België,
heeft deelgenomen aan organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en/of [N.F.] en [H.S.] en/of [L.B.] en/of [J.W.] en/of [S.A.] en/of [M.C.] en/of [M.H.] en/of [B.H.] en/of [A.B.] en/of een of meer anderen
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- het opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het zonder toestemming van de Koning(in) iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in artikel 132 lid van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van één of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikel 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie), en/of
- valsheid in geschrifte, al dan niet met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 225 en/of 231 van het Wetboek van Strafrecht);
onder 2
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) met het oogmerk om
- één of meer moord(en) en/of doodslag(en), zulks (telkens) te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op één of meer politici uit Nederland (te weten de heren Weisglas en/of Van der Vlies en/of Marijnissen en/of Dittrich en/of Remkes en/of Van Aartsen en/of Wilders en/of Zalm en/of Balkenende en/of de dames Griffith en/of Hirsi Ali, althans één of meer (andere) politici en/of één of meer medewerkers van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst) en/of
- het opzettelijk teweegbrengen van één of meer ontploffingen in of bij het gebouw van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst te Leidschendam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen te duchten is, zulks (telkens) te begaan meteen terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen:
- een ander of anderen heeft getracht te bewegen om één of meer van die misdrijven te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van één of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een of meer van die misdrijven en/of
- plannen voor de uitvoering van één of meer van die misdrijven, welke bestemd waren om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid heeft gebracht of onder zich heeft gehad,
immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededader(s) (meermalen);
- getracht (automatische) vuurwapens en/of explosieven te verkrijgen en/of daartoe een afspraak gemaakt met een potentiële leverancier en/of
- één of meer (automatische) vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een (op een) CZ, type VZ-61 Scorpion (gelijkend voorwerp) en/of een (op een ) revolver (gelijkend voorwerp) en/of
- één of meer van voormelde (automatische) vuurwapens vervoerd (ondermeer naar België) en/of
- met een vuurwapen (in het openbaar/in een bos) geschoten, kennelijk ter oefening van het gebruik ervan en/of
- één om meer gasmaskers in hun/zijn bezit gehad en/of
- één of meer computer(s) en/of CD-rom(s) en/of USB-stick(s)/MP3-speler(s) voorhanden gehad met daarop één of meer bestanden, bevattende diverse handboeken en/of instructies voor het maken en/of gebruiken van wapens en/of explosieven (waaronder een zogenaamde bomgordel en instructies voor het ombouwen van een mobiele telefoon tot afstandsbediening) en/of giffen en/of instructies met betrekking tot (militaire) training en/of gevechtstechnieken en/of overlevingstechnieken en/of de werkwijze van politie en veiligheidsdiensten (Bouwstenen van naties.doc (ondermeer bevattende het document: "Hoe kan ik mijzelf ontwikkelen voor de Jihad"), (in een map/folder genaamd: i3dad:) 0475-1.ram en 19.zip/thacom_an_booad.doc, The Mujahideen poisons handbook en/of The Mujahideen explosives handbook, veiligheid.doc) en/of
- op één of meerder momenten (afgeschermde) bijeenkomsten gehouden en/of overleg gevoerd en/of
- op afgeschermde wijze met elkaar gecommuniceerd via internet en/of e-mail (ondermeer via één of meer speciaal daarvoor aangemaakte e-mail accounts) en/of via de telefoon en/of
- een persoon genaamd [M.R.] gevraagd om mee te doen aan een zelfmoordaanslag op het gebouw van de AIVD, althans op een Nederlandse veiligheidsdienst en/of
- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke menden die in de Tweede kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn (van ondermeer de heren Remkes en van Aartsen en (vermoedelijk) mevrouw Hirsi Ali) (gesprek tussen [verdachte] en haar zus [[zus 1]]) en/of
- een lijst gemaakt en/of geprint en/of voorhanden gehad met namen en/of adressen van politici (van ondermeer de heren Zalm, Balkenende en Wilders en dames Hirsi Ali en Griffith) en/of
- een lijst briefje gemaakt en/of voorhanden gehad met daarop (gecodeerd) de namen en adressen van politici (te weten van de heren Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich) en/of
- een afscheidsboodschap (een zogenaamd zelfmoordtestament) opgenomen/gemaakt en/of in het bezit gehad met als kennelijke doel deze boodschap openbaar te (laten) maken na de uitvoering van voornoemde misdrij(f)(ven), onder meer inhoudende een filmopname van [S.A.] met op de achtergrond een (op een) automatisch vuurwapen (gelijkend vuurwapen), waarbij [S.A.] ondermeer de volgende (Arabische) teksten uitspreekt: “Ik verricht deze daad uit vrees voor de straf van God de verhevene” en/of “Wij moeten ons vandaag voorbereiden om te sterven” en/of “Toen ik deze daad verrichtte, deed ik dat en had de overtuiging dat ik de juiste “Manhaj” volgde” en/of “mijn boodschap aan de regering: Het is de boodschap van onze profeet () Toen hij zei: "ik heb jullie de slachting gebracht". Sheikh Osama Bin Laden, moge Allah hem behoeden, heeft jullie regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. Sheikh de Moejahid Ayman Al Zawahitri heeft jullie ook regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. En onze geliefde sheikh Aboe Moesaab Al Zarqawi heeft jullie wel eens gewaarschuwd maar jullie hebben steeds onrecht aangericht, jullie kruisvaarders, die Bush steunden toen hij zijn bekende woord heeft uitgesproken: "Laat de kruistochten beginnen". Ik zeg jullie dat er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is tot jullie de moslims met rust laten en de weg van de vrede kiezen.” en/of “Ten aanzien van het Nederlandse volk () Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en bloed zijn voor ons geoorloofd. Wij zullen hier jullie bloed verspillen zoals jullie het bloed van de moslimse burgers in Irak hebben verspild.” en/of "Wij hebben Allah en zijn gezant trouw gezworen om dood te gaan. Wij zullen jullie, voor zeker, de afschuwelijkheden van de Holocaust laten vergeten” en/of waarbij aan het einde van deze opname een tweede stem roept: "De martelaar heeft gezegevierd en de helden hebben gezegevierd.”;
Zaak B (met parketnummer 10-600093-06):onder 1 zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 te `s-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Brussel en/of elders in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm, en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 322 patronen, kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
onder 2
zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Brussel en/of elders in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, inde vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .38, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Inleiding
In het Piranha-onderzoek spelen onder meer de volgende personen een rol, te weten [S.A.], [L.B.], [M.C.], [N.F.], [M.H.], [verdachte] en [H.S.]. Voor de leesbaarheid zal het hof de verdachten zoveel mogelijk aanduiden met hun achternaam.
Ter bevordering van de leesbaarheid is hier een lijst van veel gebruikte afkortingen opgenomen.
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
CIE Criminele inlichtingen eenheid
CIVD Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
CTIVD Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
RID Regionale Inlichtingen Dienst
WIV Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
WWM Wet wapens en munitie
De standpunten van de verdediging
Het hof heeft in het navolgende de door de verdediging verwoorde standpunten waar nodig getracht samen te vatten en weer te geven. Deze standpunten zijn vervat in een pleitnota van aanzienlijke omvang. Deze pleitnota is een kennelijke compilatie van eerdere pleitnota’s en van cassatiemiddelen, deels aangevuld met opmerkingen naar aanleiding van hetgeen na de verwijzing door de Hoge Raad is onderzocht en aan de orde is gekomen, maar deels ook met herhaling van, door die nadere onderzoeksresultaten evident achterhaalde stellingen. De door de verdediging betrokken stellingen zijn in de pleitnota op bepaald chaotische en onordelijke wijze opgenomen, in een soms onlogische volgorde, voorzien van een inconsistente nummering en met verwijzingen naar diep in het procesdossier verborgen andere stukken. Het hof heeft nagestreefd de standpunten van de verdediging getrouw weer te geven teneinde in volle omvang daaraan de aandacht te geven die deze verdienen. Indien evenwel in de weergave van de aldus gepresenteerde standpunten, stellingen en weren, onderdelen zouden zijn veronachtzaamd, dan moet deze tekortschietende helderheid daarbij als redengevend worden aangemerkt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het recht tot strafvervolging. Het verweer valt uiteen in verschillende onderdelen en is gebaseerd op verschillende grondslagen. De verweren dienen niet alleen op zichzelf maar ook in onderling verband en samenhang te worden beschouwd. Het verweer is gebaseerd op twee pijlers, te weten:
1) De schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel en de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, mede in het licht van artikel 255 Sv, welk artikel ziet op een vervolging van feiten waarvoor eerder is geseponeerd.
2) De schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces, als onder meer bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze pijler ziet op de sturende en uitlokkende rol van de AIVD, de verwevenheid daarvan met de opsporing, de daardoor ontstane vervuiling van het bewijsmateriaal, de poging tot het verhullen en bemantelen van die rol van de AIVD door politie en justitie, het schenden van de verbaliseringsplicht, het plegen van valsheid in geschrift ten aanzien van twee verschillende bewijsmiddelen, het plegen van meineed, het misleiden van de rechter en het onthouden van ontlastend bewijsmateriaal.
Eerste pijler
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het recht tot strafvervolging van de verdachte, wegens schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel, de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, en het bepaalde in artikel 255 Sv, door tegen de verdachte een vervolging in te stellen ter zake van feiten die eerder waren geseponeerd.
De verdediging wijst er in dit verband op dat de verdachte na haar aanhouding op 22 juni 2005 tezamen met medeverdachte [N.F.] (zaak RL8026F), blijkens de daarop volgende vordering tot inbewaringstelling aanvankelijk verdacht werd van, kort gezegd, 1) deelnemen aan een criminele organisatie (al dan niet met terroristisch oogmerk) in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005, 2) het plegen van voorbereidingshandelingen met terroristisch oogmerk in diezelfde periode en 3) verboden wapenbezit met terroristisch oogmerk wederom in diezelfde periode. De officier van justitie heeft de verdachte op 22 september 2005 alleen gedagvaard voor het hiervoor onder 3 genoemde verboden wapenbezit. Over de feiten 1 en 2, van de vordering tot inbewaringstelling werd in de dagvaarding niet meer gerept. De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte op 18 oktober 2005 voor het medeplegen van verboden wapenbezit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft voorts het volgende aangevoerd. In de thans voorliggende zaak gaat het wederom om deelneming aan een (terroristische) organisatie en vuurwapenfeiten. De korte periode waarin een en ander volgens het openbaar ministerie zou hebben plaatsgevonden, brengt met zich dat sprake is van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, waardoor sprake is van samenhang en gelijktijdigheid in schuld en handelen. Het strafdossier van de verdachte dat betrekking heeft op de thans voorliggende tenlastegelegde strafbare feiten is vrijwel een exacte kopie van het dossier in de zaak RL8026F, het dossier dat aan de eerdere vervolging ten grondslag heeft gelegen. Handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt brengen met zich dat hernieuwde vervolging afstuit op de strekking van de artikelen 68 en 74 Sr.
De conclusie dient dan ook te zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard.
Ook de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg. Immers, het openbaar ministerie heeft door het sepot de gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat de verdachte niet zou worden vervolgd ter zake van feiten waarvoor is geseponeerd. Ten slotte staat het bepaalde in artikel 255 Sv aan de hernieuwde vervolging in de weg. In dat artikel is bepaald dat de verdachte na een sepot ter zake hetzelfde feit niet opnieuw in rechte kan worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Daarvan is in casu geen sprake.
De verdediging heeft zich, onder verwijzing naar hetgeen de advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Machielse in zijn conclusie onder 18.13 in de cassatieprocedure heeft overwogen, (naar het hof begrijpt:) voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de onder 1A en 1B en 2 tenlastegelegde feiten en het in het bezit hebben van de Agram 2000 ter zake waarvan zij op 18 oktober 2005 onherroepelijk is veroordeeld, sprake is van een herhaalde vervolging voor dezelfde verwijten, en daarmee van overtreding van het ne bis in idem beginsel zoals neergelegd in artikel 68 Sr.
In aanvulling daarop heeft de verdediging bepleit dat een veroordeling voor het strafverzwarende deel, te weten het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, in strijd is met de onschuldpresumptie omdat de rechtbank Rotterdam de verdachte op 18 oktober 2005 van dat strafverzwarende onderdeel (onherroepelijk) heeft vrijgesproken.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft het voorhanden hebben van de Agram 2000, als één van de feitelijke gedragingen onder 2 tenlastegelegd, sprake is van een feitelijk handelen of een situatie die nagenoeg identiek is aan de gedragingen waarvoor de verdachte op 18 oktober 2005 is veroordeeld. Het thans vervolgen van die uitvoeringshandelingen stuit dan ook af op artikel 68 Sr. Het openbaar ministerie rekwireert aldus tot partiele niet-ontvankelijkheid in de vervolging voor het onder 2 ten laste gelegde feit voor zover de tenlastelegging luidt: “te weten een Agram 2000 met bijbehorende munitie en een geluidsdemper”.
Ten aanzien van het overigens tenlastegelegde geldt dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een impliciet sepot betreffende - kort gezegd - het lidmaatschap aan een (terroristische) organisatie en voorbereidingshandelingen met een terroristisch oogmerk. Echter, naar analogie van artikel 255 Sv en in overeenstemming met de bestendige gebruikelijke sepotvoorwaarden, kon de verdachte in het onderhavige geval opnieuw in rechte worden betrokken omdat er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden, te weten de voor de verdachte belastende verklaringen van de medeverdachten [L.B.] en [H.S.].
Overwegingen en oordeel van het hof
( i) Van toepasselijkheid van artikel 255 Sv is, voor zover thans van belang, pas sprake na betekening aan de verdachte van een kennisgeving door de officier van justitie van de niet verdere vervolging ten aanzien van bepaalde feiten. Uit het dossier blijkt niet dat in het onderhavige geval een dergelijke beslissing tot niet verdere vervolging ter aanzien van het lidmaatschap aan een (terroristische) organisatie en voorbereidingshandelingen is genomen. Het hof heeft dit punt ter terechtzitting aan de orde gesteld. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat een kennisgeving van niet verdere vervolging nimmer is uitgegaan. Ook de verdediging heeft een dergelijke kennisgeving van niet verdere vervolging niet kunnen overleggen.
Het enkele feit dat de verdachte blijkens de dagvaarding van 22 september 2005 toen (nog) niet is vervolgd voor de hiervoor onder 1 en 2 genoemde verdenkingen zoals opgenomen in de toenmalige vordering tot inbewaringstelling met betrekking tot zaak RL8026F, wat de reden daarvoor ook is geweest, kan niet met een dergelijke kennisgeving van niet verdere vervolging worden gelijkgesteld. In zoverre faalt het verweer.
Hetgeen de raadsman overigens op dit punt naar voren heeft gebracht is telkens gestoeld op de onjuiste veronderstelling dat sprake is van een kennisgeving tot niet verdere vervolging van de verdachte. Nu die situatie zich niet voordoet geldt te dien aanzien dat de verweren feitelijke grondslag ontberen en daarom niet opgaan.
Niet valt uit te sluiten dat bij feitelijke niet verdere vervolging ter zake van een deel van de feiten, ten aanzien waarvan eerder een vordering tot bewaring van de verdachte is ingediend, bij de verdachte het vertrouwen is gewekt dat ter zake van deze feiten niet alsnog een vervolging zal worden ingesteld of voortgezet. Of de verdachte in het onderhavige geval aan de omstandigheid dat zij aanvankelijk niet werd gedagvaard ter zake van de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en/of van voorbereidingshandelingen met een terroristische oogmerk, het vertrouwen heeft kunnen en mogen ontlenen dat zij ter zake van die feiten ook nadien niet in rechte zou worden betrokken, kan thans in het midden blijven, omdat aan en ter zake van die, opnieuw gerezen, verdenking nieuwe bezwarende feiten ten grondslag zijn gelegd. De stelling dat het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging aan een vervolging in de weg zou staan, gaat evenmin op. Voor zover aan dit verweer al zelfstandige betekenis kan worden toegekend, kan, bij de beperkte toetsing van de beslissing van de vervolging die aan de rechter toekomt, niet gezegd worden dat tot vervolging, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen weldenkend lid van het openbaar ministerie had kunnen overgaan.
(ii) Ingevolge artikel 68 Sr kan iemand niet tweemaal worden vervolgd voor hetzelfde feit als waarover de rechter te zijnen aanzien reeds ten gronde onherroepelijk heeft beslist.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 1 februari 2011, NJ 2011, 394 en ook HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:1734) dient de rechter bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ waarvoor wordt vervolgd, de volgende maatstaf aan te leggen:
‘2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechter de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de beide tenlasteleggingen omschreven verwijten (…) te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
B) De gedraging van de verdachte
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip “hetzelfde feit” voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr.’
In het onderhavige geval is het volgende van belang.
Tenlastelegging 1 (van 22 september 2005/ zaak RL8026F) houdt in dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam en/of ‘s-Gravenhage en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een wapen van categorie II, te weten een machinepistool (merk Agram, kaliber 9 mm), en/of
- munitie van categorie III, te weten een aantal patronen (in twee, althans een of meer, patroonhouder(s)) en/of 40, althans een of meer patro(o)n(en), kaliber 9 mm, en/of
- een wapen van categorie I (onder 3), te weten een geluidsdemper,
voorhanden heeft gehad,
zulks al dan niet terwijl het feit is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van dat wetboek) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Deze tenlastelegging is blijkens de tekst toegesneden op de artikelen 13 en 26 WWM (al dan niet met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken). De artikelen 13 en 26 WWM strekken tot de beheersing van het legale wapenbezit en de bestrijding van het illegale wapenbezit. Artikel 55 WWM bevat de strafbaarstelling van dit delict. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel wordt degene die handelt in strijd met artikel 26, eerste lid, WWM bestraft met een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar of een geldboete van de vijfde categorie, indien het feit is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
Tenlastelegging 2 (de onderhavige tenlastelegging van 30 juni 2006) houdt in hetgeen hiervoor onder het kopje ‘Tenlastelegging’, zaak A (met parketnummer 10-600023-06) onder 1A en 1B en 2 is vermeld.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak is voor wat betreft de onder 1A en 1B ten laste gelegde feiten toegesneden op de artikelen 140a en 140 Sr. Deze bepalingen strekken, blijkens de plaatsing in titel V, tot bescherming van de openbare orde en meer in het bijzonder tot de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit, waarbij het gevaar van het deelnemen aan een georganiseerd verband voorop staat.
Met betrekking tot artikel 140a Sr kan worden opgemerkt dat dit uitvoering geeft aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002 en strekt tot bescherming van de rechtsorde en de veiligheid van de Staat tegen organisaties die in dat kader buitengewoon gevaarlijk worden geacht. Daarbij geldt dat deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.
In het onder 2 ten laste gelegde feit is het plegen van artikel 96, lid 2, Sr tenlastegelegd. Deze bepaling strekt tot bescherming van (de veiligheid van) de Nederlandse Staat en welke bepaling wordt bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren.
Vastgesteld moet worden dat het feit waarvoor eerder een vervolging en een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gevolgd, te weten overtreding van de Wet wapens en munitie, een andere strekking heeft dan de feiten waarvoor thans een vervolging plaatsvindt. Er is niet alleen sprake van een verschillende strekking van de strafbaarstelling, maar ook van een verschil in strafbedreiging. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat thans geen sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit.
Het gegeven dat de eerdere vervolging voor de Wet wapens en munitie mede zag op het voorhanden hebben van het automatische vuurwapen van het type Agram 2000, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt het hof dat het voorhanden hebben van een Agram 2000 slechts een onderdeel is van het bredere verwijt dat de verdachte thans onder het als feit 2 tenlastegelegde wordt gemaakt, en dat sprake is van een andere strekking van de strafbaarstelling. Het hof volgt derhalve niet de stelling van het openbaar ministerie dat een partiële niet-ontvankelijkheid dient te volgen voor wat betreft de vervolging ter zake de Agram 2000.
Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet betrekking kan hebben op een onderdeel van het complex van feitelijke gedragingen dat, als uitvoeringshandeling van het aan de verdachte verweten feit, in de tenlastelegging is opgenomen.
Het gegeven dat de rechtbank Rotterdam de verdachte op 18 oktober 2005 bij de eerdere vervolging heeft vrijgesproken van het strafverzwarende deel bij het bezit van de Agram 2000, te weten het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, brengt niet met zich dat bij een vervolging en mogelijke bewezenverklaring de onschuldpresumptie wordt geschonden.
De onschuldpresumptie is immers aan te merken als een, verdragsrechtelijk verankerde, notie dat de verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit beginsel breng allerminst mee dat deze notie aan een gerechtelijke procedure omtrent die schuldvraag in de weg staat.
Het hof overweegt hieromtrent voorts nog het volgende. Dat de verdachte is veroordeeld ter zake van het voorhanden hebben van een vuurwapen, doch is vrijgesproken van de daaraan verbonden strafverzwarende omstandigheid dat zij dat vuurwapen toen met een terroristische oogmerk voorhanden had, staat er niet aan in de weg haar nadien te vervolgen ter zake van enig (ander) handelen met een terroristisch oogmerk, ook niet als dat andere handelen in dezelfde periode zou hebben plaatsgevonden. Een strafverzwarende omstandigheid dient immers telkens in relatie tot de tenlastegelegde gedraging te worden beschouwd. Dit laatste brengt met zich dat een éénmaal gegeven vrijspraak van een strafverzwarend oogmerk van terrorisme zich niet uitstrekt tot iedere vervolging, ook voor andere feiten met een zelfde oogmerk van terrorisme. Ook hierom is van een schending van de onschuldpresumptie bij de vervolging ter zake van de thans aan de orde zijnde feiten is geen sprake.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het in zaak A onder 1A en 1B en 2 tenlastegelegde.
Tweede pijler
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het recht tot strafvervolging van de verdachte, wegens het schenden van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een behoorlijke behandeling van haar zaak dan wel dat sprake is van zo ernstige schendingen dat deze het wettelijke systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern raken dan wel wegens het schenden van artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft - kort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Er is sprake geweest van een sturende en uitlokkende rol van de AIVD. Het handelen van de AIVD is niet te toetsen. Evenmin kan er op worden vertrouwd dat de inhoud van de AIVD-ambtsberichten betrouwbaar is. De waarheidsvinding staat voor de AIVD niet centraal, bewijsvergaring behoort niet tot de taken van de AIVD en de AIVD houdt zich niet bezig met de vraag of er ook ontlastend materiaal voorhanden is.
Anders dan het openbaar ministerie meent, biedt het rapport van de CITVD op dat punt geen soelaas. Daaraan kunnen geen betrouwbaarheidsoordelen worden ontleend, aangezien de totstandkoming noch de basis van deze oordelen voor de verdediging inhoudelijk toetsbaar is.
De verdediging wijst er nog op dat het ondanks herhaalde verzoeken tot op heden niet is gelukt de medewerkers van de AIVD, bekend onder de namen ['K.K.'] en ['B'], als getuigen te doen horen. Ter compensatie heeft het hof op 19 juni 2013 beslist tot het doen horen van het (huidige) hoofd van de AIVD en de (huidige) landelijk officier terrorismebestrijding. Nu zij zich stelselmatig op hun geheimhoudingsplicht hebben beroepen, bieden die verhoren geen enkele compensatie (het hof begrijpt: voor de beperking op het ondervragingsrecht).
De verklaringen van [[zus 2]] en [[zus 1]] geven een ontluisterend beeld over hoe zij en de familie door de AIVD zijn misbruikt en misleid tijdens de zoektocht naar de verdachte. Er is beloofd dat de verdachte niet zou worden vervolgd en de familie is geïnstrueerd ter zake van het voeren van telefoongesprekken met de verdachte. Hoewel het standpunt dat de AIVD telefoongesprekken heeft achtergehouden thans is achterhaald, speelt het feit dat de AIVD die gesprekken gedurende een zeer lange periode heeft achtergehouden in dit verband nog wel een rol. De AIVD heeft de moeder van de verdachte aangezet tot het doen van aangifte van vermissing van haar dochter en tot het daarin valselijk laten opnemen van drie cruciale kernwoorden. Op instigatie van de AIVD hebben [[zus 2]] en [[zus 1]] de verdachte aangeraden om mee te werken. [[zus 1]] is zelfs door de politie opgehaald om met de verdachte te spreken toen zij in alle beperkingen gedetineerd zat. Er zijn passages verwijderd uit verklaringen van [[zus 1]]. Over de vraag waarom die passages moesten worden geschrapt en de gang van zaken daaromtrent lopen de verklaringen uiteen.
Door zo te handelen zijn bewijsmiddelen in het procesdossier terechtgekomen waarvan men wist dat de inhoud onjuist was, te weten de aangifte vermissing en zijn bewijsmiddelen aan het dossier onthouden waarvan de inhoud in potentie ontlastend is, althans die van fundamenteel belang zijn voor de beoordeling van het ‘apothekersgesprek’, te weten de originele verklaringen van [[zus 1]]. Door de verwevenheid van het optreden van de AIVD met de opsporing is vervuiling van het bewijsmateriaal ontstaan.
Verbalisant [[...]] heeft nagelaten proces-verbaal op te maken van een cruciale opmerking gemaakt door [L.B.] tijdens een met de verbalisant gevoerd telefoongesprek - en heeft daarmee zijn
verbaliseringsplicht en de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.
Verder is verzuimd om in de door [C.C.] bij de politie afgelegde verklaring op te nemen dat zij bij die gelegenheid heeft verklaard dat de verdachte haar heeft gevraagd de gemeente te bellen in
verband met de stank van de riolering in de kelder van het pand aan de Moerweg in Den Haag waarvan de woning van [C.C.] deel uit maakte.
Verbalisant [[...]] heeft naar aanleiding van een verzoek van de rechter-commissaris een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot de wijze waarop het 5e verhoor van de verdachte [H.S.] heeft plaatsgevonden waar het het voorhouden van passages uit de verklaring van [L.B.] betrof. Geconstateerd is dat het ter zake opgemaakte proces-verbaal niet volledig is en op onderdelen zelfs onjuist is. Daarmee is een meer dan redelijk vermoeden van schuld ontstaan ter zake van valsheid in geschrift en meineed, terwijl bovendien sprake is van schending van zijn verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering evenals van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Standpunt van het openbaar ministerie
De door de verdediging gevoerde verweren tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te worden verworpen, met uitzondering van de hiervoor door het openbaar ministerie gevorderde partiële niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging voor het onder 2 tenlastegelegde.
Het openbaar ministerie heeft in dat verband nog het volgende opgemerkt.
Gedurende de onderhavige strafzaak heeft de AIVD op meerdere momenten informatie in de vorm van ambtsberichten verstrekt. Daarbij is van belang dat de AIVD geen opsporingsdienst is en niet opereert onder gezag of verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. De AIVD heeft onder meer tot taak in het belang van de nationale veiligheid onderzoek te verrichten naar personen en organisaties die vermoedelijk een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. De taken en bevoegdheden van de AIVD zijn neergelegd in de WIV. Op grond van de WIV is een CTIVD in het leven geroepen. De primaire taak van deze commissie is het houden van toezicht op de rechtmatigheid van het handelen van de AIVD en het informeren van de betrokken ministers over haar bevindingen. De commissie verwezenlijkt haar taken door het verrichten van zogenaamde diepteonderzoeken en deze te doen samengaan en af te wisselen met het uitvoeren van steekproeven. Een diepteonderzoek richt zich op een compleet onderzoeksdossier van de AIVD over een tevoren vastgestelde periode, waarbij de door de dienst verrichte handelingen en uitgeoefende bijzondere bevoegdheden, worden beoordeeld aan de hand van criteria zoals rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Van een diepteonderzoek wordt verslag gedaan in een toezichtsrapport.
Deze commissie heeft op 31 mei 2006 een rapport uitgebracht, met daarin de resultaten van een onderzoek naar alle door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005, zijnde de periode waarin het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft gelopen. De belangrijkste conclusie van deze commissie zijn, voor zover hier van belang:
- de inhoud van alle onderzochte ambtsberichten wordt onderbouwd door de informatie die de AIVD
heeft verzameld in een ten behoeve van het ambtsbericht samengesteld achterliggend rapport (5.4);
- de commissie is van oordeel dat de vaststelling van de betrouwbaarheid van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht met voldoende waarborgen is omkleed (5.5);
- de commissie is van oordeel dat de inzet van bijzondere bevoegdheden bij het verkrijgen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende informatie beantwoordde aan de wettelijke vereisten, waaronder de eisen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit (5.9):
- de commissie heeft vastgesteld dat alle in de onderzoeksperiode verzonden ambtsberichten op een wettelijke grond en in overeenstemming met het noodzakelijkheidsbeginsel zijn verstrekt (5.11);
- de commissie constateert dat de communicatie met het openbaar ministerie inzake ambtsberichten in overeenstemming met de wet en op praktische en duidelijke wijze is vormgegeven. (5.12).
Deze bevindingen, in combinatie met de andere onderzoeksresultaten, maken dat het eindoordeel van de commissie luidt: dat de ambtsberichten van de AIVD die zijn verzonden in de periode van januari 2004 tot oktober 2005 in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
Overwegingen en oordeel van het hof
De onderhavige strafzaak is het resultaat van een omvangrijk, onder de noemer "Piranha", verricht onderzoek naar terrorisme. De verdachte is tijdens de eerste behandeling van haar zaak in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag berecht en veroordeeld. De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Amsterdam. Het hof heeft van eerder genoemd arrest van het hof Den Haag kennis genomen en kan zich op essentiële punten aansluiten bij de algemene overwegingen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid door het handelen van de AIVD die daarin zijn opgenomen. De hierna volgende overwegingen zijn dan ook ten dele gelijkluidend aan de genoemde overwegingen.
De taken en bevoegdheden van de AIVD zijn neergelegd in de WIV. De wetgever heeft daarbij een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gehad tussen het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het optreden van de opsporingsdiensten. Contacten tussen de verschillende diensten zijn op grond van wet- en regelgeving mogelijk en daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden. De WIV verleent aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie en verzet zich niet tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat zowel de inlichtingen- en veiligheidsdienst als het openbaar ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich en daardoor mogelijk parallel onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen. Indien de AIVD op informatie stuit die tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wordt het openbaar ministerie in de persoon van een daartoe aangewezen officier van justitie daarvan door middel van een ambtsbericht op de hoogte worden gesteld. De officier van justitie beoordeelt of er een gerede kans bestaat dat de informatie uit het ambtsbericht gebruikt kan worden en heeft daarbij inzage in relevante gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de in het ambtsbericht vervatte gegevens noodzakelijk zijn. Na toetsing geleidt de desbetreffende officier van justitie de informatie door naar de betrokken met vervolging belaste autoriteit. De bij wet geregelde en voor ambtenaren van de AIVD geldende geheimhoudingsplicht brengt met zich dat bij ambtsbericht ingebracht materiaal niet rechtstreeks kan worden getoetst, wat betekent dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal voor het bewijs kan worden gebezigd.
Dat betekent naar het oordeel van het hof overigens niet dat ervan moet worden uitgegaan dat er niet op kan worden vertrouwd dat de inhoud van de ambtsberichten afkomstig van die dienst betrouwbaar zijn, zoals door de verdediging is betoogd. Aan het gebruik van materiaal dat bij ambtsbericht door de AIVD aan het openbaar ministerie ter beschikking is gesteld en door deze is ingebracht in een strafdossier staat niets in de weg, wanneer de verdediging zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren.
De verdediging heeft aangevoerd dat de betrouwbaarheid van het bij ambtsbericht door de AIVD aan het openbaar ministerie verstrekte materiaal, in het bijzonder ten aanzien van het ‘apothekersgesprek’ en het ‘Agram-gesprek’, onvoldoende kon worden getoetst door het achterhouden door de AIVD van de contextgesprekken. De verdediging heeft ter toetsing van de betrouwbaarheid gedurende de gehele procedure meermalen verzocht om de medewerkers van de AIVD als getuigen te doen horen en om verstrekking door de AIVD van de tussen de verdachte en haar familie gevoerde telefoongesprekken.
Ten aanzien van het horen van getuigen geldt dat het ook tijdens deze hoger beroepsfase niet is gelukt de medewerkers van de AIVD, bekend onder de namen ['K.K.'] en ['B'], als getuigen te doen horen, omdat de AIVD iedere medewerking aan verhoren van vermeende medewerkers heeft geweigerd. Ter compensatie heeft het hof op 19 juni 2013 beslist tot het doen horen van het (huidige) hoofd van de AIVD, te weten mr.[[...]] (huidige) landelijk officier terrorismebestrijding, te weten mr.[[...]]. Deze verhoren hebben op 15 november 2013 bij de rechter-commissaris te Rotterdam plaatsgevonden, in het bijzijn van de verdediging. Hoewel de door de raadsman betrokken stelling dat die getuigen zich stelstelmatig op hun geheimhoudingsplicht hebben beroepen, het hof te ver gaat, hebben deze getuigen inderdaad niet op alle vragen antwoord gegeven.
De door de raadsman verzochte contextgesprekken (de tussen de verdachte en haar familie gevoerde telefoongesprekken) zijn evenwel inmiddels ongeclausuleerd door de AIVD verstrekt. Bovendien zijn de verdachte en haar zussen [[zus 1]] en [[zus 2]] gehoord over de inhoud en de context van het ‘apothekersgesprek’.
Gelet daarop is het hof van oordeel dat de verdediging in voldoende mate de gelegenheid heeft gekregen om het door de AIVD overgedragen materiaal op zijn betrouwbaarheid te toetsen. Van het achterhouden van bewijsmateriaal, voor zover de raadsman die stelling nog handhaaft, is in ieder geval geen sprake meer.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de AIVD sturend en misleidend heeft gehandeld. Ook op dat punt zijn [[zus 2]] en [[zus 1]] als getuigen gehoord.
[[zus 2]] heeft, voor zover hier van belang, op 12 oktober 2006 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD en dat haar het advies is gegeven om niet met de politie te spreken. En voorts dat de medewerkster van de AIVD de aangifte van vermissing van de verdachte citeerde waarin drie steekwoorden genoemd moesten worden, te weten: Hofstadgroep, [N.F.] en “iets goed doen”.
[[zus 1]] heeft, voor zover hier van belang, op 25 januari 2008 bij de rechter-commissaris verklaard dat haar zus is benaderd door een medewerkster van de AIVD die liet weten dat zij hen wilde helpen bij het zoeken naar de verdachte. Tijdens die zoektocht heeft de AIVD de familie gevraagd om de telefonische contacten met de verdachte zo lang mogelijk te laten duren en te spreken over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken.
Naar het oordeel van het hof is op grond van die verklaringen aannemelijk dat een medewerkster van de AIVD contact heeft gehad met [[zus 2]] over de verdachte en dat die contacten van invloed zijn geweest op het contact van de familie met de verdachte in de tenlastegelegde periode. Verder is op grond van die verklaringen aannemelijk dat de familie van de verdachte eigener beweging heeft gehandeld overeenkomstig de instructies die [[zus 2]] naar eigen zeggen van de AIVD heeft gekregen en dat de politie noch de officier van justitie daarin een rol hadden. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is dat ook overigens niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de familie door de AIVD tot genoemd handelen is gedwongen. Het openbaar ministerie kan gelet op wat hiervoor is overwogen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de feitelijke gang van zaken als voormeld. Dat er van een verdergaande samenwerking tussen de AIVD en politie en justitie sprake is geweest dan op basis van de wettelijke regelingen gerechtvaardigd is, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het enkele feit dat politieambtenaren [[zus 1]] hebben opgehaald om met de verdachte te spreken na de aanhouding van laatstgenoemde, rechtvaardigt niet de conclusie dat de politie heeft geprobeerd de verdachte te bewegen om mee te werken.
Naar het oordeel van het hof is uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de AIVD enige belofte is gedaan met betrekking tot de vervolging van de verdachte als door de raadsman is betoogd, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de politie of het openbaar ministerie enige rol heeft gespeeld bij de vermeende invloed van de AIVD op de aangifte die door de moeder van de verdachte van haar vermissing is gedaan.
Met betrekking tot het schrappen van passages in de verklaringen van [[zus 1]] overweegt het hof als volgt.
Vaststaat dat er (onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie) passages zijn verwijderd uit de verklaringen die [[zus 1]] op 24 juni 2005 bij de politie heeft afgelegd. Diverse getuigen zijn over deze gang van zaken gehoord.
[[...]], Unit Hoofd bij de KLPD, heeft op 29 mei 2008 bij de rechter-commissaris verklaard dat in de verklaringen van [[zus 1]] passages voorkwamen die belastende informatie bevatten over de verdachte en over haar zus [[zus 2]] én dat hij bang was dat die passages de veiligheid van [[zus 1]] en haar familie in gevaar kon brengen. Hij heeft vervolgens contact opgenomen met officier van justitie mr. [[...]] Met diens toestemming zijn, in overleg met [[zus 1]], de aan de orde zijnde passages uit de verklaring geschrapt.Deze gang van zaken vindt bevestiging in de verklaring die verbalisant [[...]] op 4 april 2006 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd alsmede in de als getuige ter terechtzitting van het hof Den Haag op 19 augustus 2008 afgelegde verklaring van officier van justitie mr. [[...]]
Uit voornoemde verklaringen is - naar het oordeel van het hof - niet aannemelijk geworden dat de desbetreffende passages zijn verwijderd in een poging om de rol van de AIVD in de strafzaak tegen de verdachte te verhullen en te bemantelen, zoals door de verdediging is gesteld. Ook overigens is dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Evenmin is op grond van het hiervoor overwogene - anders dan de verdediging kennelijk meent - de conclusie gerechtvaardigd, dat de strafrechter is misleid doordat de oorspronkelijke en niet aangepaste verklaringen van [[zus 1]] bewust uit het dossier zijn gelaten in een poging om de rol van de AIVD te verhullen en te bemantelen en daarmee buiten kennis van de rechter en de verdediging zijn gehouden.
Het hof heeft geconstateerd dat in de onderhavige zaak bepaalde uitlatingen door verdachten en/of getuigen niet zijn geverbaliseerd, waar het wel op de weg van de opsporingsambtenaren had gelegen ter zake een proces-verbaal op te maken. Het hof deelt niet de daaraan door de verdediging verbonden conclusie dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Daarvoor is immers vereist dat dit doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is geschied. Daarvan was in casu geen sprake.
Ten aanzien van verbalisant [[...]], als getuige bij de rechter-commissaris gehoord op 12 april 2007, is gebleken dat hij spontaan over de door de raadsman genoemde onderwerpen heeft verklaard.
Ten aanzien van verbalisant [[...]] is het volgende gebleken. Hij is op 26 februari 2007 als getuige door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft toen verklaard dat is gevraagd een aanvullend proces-verbaal op te maken met betrekking tot de aan [H.S.] voorgehouden verklaringen van [L.B.], die niet duidelijk uit de processen-verbaal van verhoor van [H.S.] bleken. Hij is er bij het opmaken van dat aanvullend proces-verbaal niet van uitgegaan dat het de bedoeling was om een limitatieve opsomming te geven van alle door hem aan [H.S.] voorgehouden passages. [[...]] is er van uitgegaan dat door de combinatie van de opgemaakte processen-verbaal van verhoor van [H.S.] en het door hem opgemaakte aanvullende proces-verbaal van 12 april 2006 een volledig beeld is gegeven van de aan [H.S.] tijdens haar verhoren voorgehouden passages uit de verklaring van [L.B.].
Naar het oordeel van het hof kan op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven niet worden geconcludeerd dat [[...]] bij het opmaken van het aanvullend proces-verbaal de bedoeling had om te verhullen dat [H.S.] niet uit zichzelf is gaan verklaren. Ook overigens is dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting bedoelde redengevende informatie alsnog aan zowel het hof als het openbaar ministerie en de verdediging ter beschikking is gekomen. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op deze onderdelen van het opsporingsonderzoek.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof de door de verdediging gevoerde verweren en acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging.
Bewijsuitsluiting
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat enkele bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De raadsman heeft dit bepleit aan het slot van zijn betoog dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De betreffende passage luidt:
“Mocht uw Hof op grond van de onderhavige verweren, al dan niet in samenhang met de overige verweren, niet tot de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komen, verzoeken wij u de grondslagen van dit verweer te doen leiden tot bewijsuitsluiting, van die bewijsmiddelen die daarvoor op grond van deze verweren voor in aanmerking komen, waaronder de bewijsmiddelen afkomstig van de AIVD, de verklaringen van [H.S.] en [L.B.] en de verklaringen van [[zus 1]].”
Ten aanzien van ‘de bewijsmiddelen afkomstig van de AIVD’ neemt het hof aan dat de verdediging in ieder geval doelt op de weergave van een telefoongesprek dat door de verdachte op 20 juni 2005 is gevoerd met haar zus [[zus 1]]. Ten aanzien van dit bewijsmiddel, dat in de stukken van het dossier ook wel als het ‘apothekersgesprek’ wordt aangeduid, heeft de raadsman in de pleitnota sub VII onder C sub a) tot en met f) aangevoerd dat bewijsuitsluiting dient te volgen omdat, naar het hof begrijpt, de inhoud van het gesprek is beïnvloed door uitlokking en sturing door de AIVD van de gesprekspartner van de verdachte, haar zus Hanan.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft omtrent dit verweer het volgende naar voren gebracht. Het is standaardjurisprudentie (HR 5 september 2006, LJN AV4122, NJ 2007/336) dat AIVD-informatie gebruikt mag worden voor de start van een strafrechtelijk onderzoek en de inzet van dwangmiddelen. AIVD-informatie kan ook als bewijs worden gebruikt in het strafproces mits de betrouwbaarheid daarvan kan worden gecontroleerd.
In dat verband is van belang dat de verdediging zich tijdens de eerdere behandeling in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat het AIVD-materiaal onvoldoende op betrouwbaarheid kan worden getoetst. Daartoe is toen aangevoerd dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de AIVD over informatie beschikt die het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ in een belangrijk ander licht kunnen plaatsen en dat sprake is van een sturende en leidende rol van de AIVD met daardoor vervuiling van dat bewijsmateriaal.
Om de context van het apothekersgesprek te onderzoeken heeft de verdediging verzocht om toevoeging van de weergave van alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen van de verdachte en haarfamilieleden. Voorts is verzocht om het horen van ['K.K.'], althans de medewerker van de AIVD die achter dit pseudoniem schuil gaat. De verzochte gesprekken zijn inmiddels ongeclausuleerd door de AIVD verstrekt, het is onmogelijk gebleken de verzochte getuigen te horen.
Gelet op de standaardjurisprudentie dient thans de vraag te worden beantwoord of het niet kunnen horen van de vermeende medewerkers van de AIVD, een zodanige beperking van het verdedigingsrecht oplevert dat hierdoor het betreffende gesprek niet meer voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt, wegens strijd met artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het openbaar ministerie is dit niet het geval. Het openbaar ministerie acht in dit verband van belang dat de aard van het bewijsmateriaal (een opgenomen telefoongesprek) toetsing van de betrouwbaarheid mogelijk maakt, dat beide gespreksdeelneemsters (de verdachte en haar zus [[zus 1]]) over de inhoud en de context van het gesprek zijn gehoord. Dat ook [[zus 2]], de oudere zus van de verdachte, op dit punt bij de rechter-commissaris is gehoord, dat het subsidiaire verzoek van de verdediging tot het (ter compensatie) horen van het hoofd van de AIVD en de landelijk officier van justitie terrorismebestrijding is ingewilligd en dat de door de verdachte vóór en na het ‘apothekersgesprek’ gevoerde en door de AIVD opgenomen telefoongesprekken inmiddels alsnog aan het dossier zijn toegevoegd.
Er is aldus aan de verdediging voldoende compensatie geboden wat betreft de mogelijkheid om de context van het apothekersgesprek nader te bepalen. Het betreffende telefoongesprek kan dan ook als bewijsmiddel worden gebruikt.
Voor de stelling van de verdediging dat de AIVD zodanig sturend heeft opgetreden dat de verdachte is uitgelokt tot bepaalde handelingen, is geen begin van aannemelijkheid. Ook de verklaringen van [[zus 2]] en [[zus 1]] bij de rechter-commissaris op 12 oktober 2006 en 25 februari 2008 bieden geen steun voor de stelling dat de AIVD zodanig sturend heeft opgetreden in het ‘apothekersgesprek’ dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de inhoud dit gesprek (in ieder geval van de zijde van de verdachte) moet worden getwijfeld. Immers, zelfs als waar zou zijn dat [[zus 1]] bewust en op advies van de AIVD is begonnen over politici die in de apotheek kwamen (hetgeen zij zelf overigens nooit heeft verklaard), dan nog was het de verdachte zelf die in het gesprek vroeg om de adressen van deze politici aan haar te geven. Zij is derhalve niet tot andere handelingen gebracht dan waarop haar opzet reeds was gericht, zulks te minder nu uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte samen met [N.F.] bezig was met het verzamelen van adressen van politici (het eerder genoemde gecodeerde briefje). In dit verband is nog van belang dat het plaatsvervangend hoofd van de AIVD er bij de rechter-commissaris op gewezen heeft gewezen dat het Tallon-criterium ook voor de AIVD geldt. Voorts is van belang dat ook uit het eerdergenoemde rapport van de CTIVD niet is gebleken van dergelijke misstanden. De inhoud van het gesprek geeft geen enkele aanleiding om te concluderen dat sprake zou zijn geweest van enige vorm van uitlokking. Terecht heeft de verdediging erop gewezen dat [[zus 1]], nadat de verdachte vroeg welke bekende mensen in de apotheek kwamen, als eerste het gesprek op namen van bekende Kamerleden heeft gebracht (door in grove bewoordingen Hirsi Ali en vervolgens bij naam Van Aartsen in het gesprek te introduceren). Daar staat tegenover dat de verdachte het vissen naar bekende klanten van de apotheek heeft toegespitst op Kamerleden, terwijl zij geen enkele interesse heeft getoond voor de door [[zus 1]] genoemde voetballer of vrouw van 'Vrienden voor het leven'. De verdachte heeft als eerste de naam van Remkes genoemd en heeft, nadat Hanan had prijsgegeven dat ook "die jonge man met haastanden" van de LPF in de apotheek komt, geprobeerd de adressen van politici en in het bijzonder die van Van Aartsen en Hirsi Ali te krijgen.
Aldus heeft de verdachte blijk gegeven van een eigen rol en interesse voor het verkrijgen van adressen van Nederlandse politici en kan het ‘apothekersgesprek’ redengevend worden geacht voor het bewijs.
De AIVD heeft inmiddels alsnog de tussen de verdachte en haar familieleden gevoerde tapgesprekken in de periode mei/juni 2005 ter beschikking gesteld. Het merendeel van deze gesprekken is van algemene aard. Op een enkele uitzondering na wordt niet gesproken over haat, geweld of andere misdrijven. Anders dan door de verdediging bepleit, blijkt uit de gesprekken niet dat het ‘apothekersgesprek’ in een heel andere context moet worden gezien.
De verdachte heeft in de nacht van 19 op 20 juni 2005 omstreeks 23.50 uur het ‘apothekersgesprek’ gevoerd met haar zus [[zus 1]]. Een dag later heeft de verdachte gesprekken gevoerd met [[zus 2]] en [[zus 1]]. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat de verdachte heeft getracht om bij haar zussen de indruk te wekken dat een en ander niet serieus was bedoeld. Uit die gesprekken blijkt evenwel ook dat [[zus 1]] na het ‘apothekersgesprek’ erg overstuur was omdat zij de intenties van de verdachte kennelijk zeer serieus heeft opgevat, dat [[zus 2]] ernstig twijfelt aan de door de verdachte gegeven uitleg en dat de verdachte het in haar gesprek met [[zus 1]] niet kan laten om haar overtuigingen, inhoudende dat je bloed van de ongelovigen mag vergieten en hun bezittingen mag nemen, te uiten.
Deze bevindingen, afgezet tegen het feit dat de verdachte twee dagen later met [N.F.] in het bezit van een doorgeladen machinepistool op station Amsterdam Lelylaan is aangehouden en het feit dat in de woning waar zij toen verbleven een gecodeerd lijstje met namen en adressen van politici werd aangetroffen, maakt dat er niet getwijfeld dient te worden aan de ware intenties van de verdachte bij het gevoerde ‘apothekersgesprek’. De uitleg die de verdachte aan de gesprekken geeft, namelijk dat zij dienden om ‘kamp vader’ op afstand te houden acht het openbaar ministerie in het licht van het voorgaande niet aannemelijk.
De conclusie moet dan ook zijn dat het ‘apothekersgesprek’ rechtmatig is verkregen en dat dit gesprek bruikbaar is voor het bewijs.
Overwegingen en oordeel van het hof
1] Apothekersgesprek
Het hof verwerpt het verweer. Zelf als ervan zou worden uitgegaan dat juist is dat door onbekend gebleven medewerkers van de AIVD [[zus 1]] is aangespoord met de verdachte te spreken over ‘de Hofstadgroep, radicale geloofszaken en dergelijke’, dan brengt dat nog niet mee dat hetgeen over die zaken vervolgens inhoudelijk is gezegd als intrinsiek onbetrouwbaar moet worden aangemerkt en slechts het gevolg van aansporing en uitlokking. Ook valt uit de weergegeven inhoud van voormeld telefoongesprek, waarvan de juistheid door de verdediging niet meer wordt betwist, geen spoor van een indicatie te vinden dat de verdachte tot inhoudelijk andere uitlatingen is gebracht, aangespoord of uitgelokt, dan die welke uit haar eigen initiatief voortvloeiden.
De overige, in de pleitnota opgenomen, argumenten die tot bewijsuitsluiting van dit telefoongesprek zouden moeten leiden, zijn het ontbreken van andere gesprekken waaruit de context van het betwiste gesprek zou kunnen blijken, en het ontbreken van compenserende maatregelen om aan dit gebrek tegemoet te komen en enige toetsing van het bewijsmiddel mogelijk te maken. Deze argumenten behoeven geen bespreking omdat inmiddels die overige, door de verdachte in deze periode met haar familieleden gevoerde telefoongesprekken door de AIVD ter beschikking zijn gesteld.
2] De verklaringen van [H.S.] en [L.B.]
Ten aanzien van de verklaringen van [H.S.] en [L.B.] heeft de raadsman in de pleitnota sub VII onder J sub a) tot en met s) (behoudens l) aangevoerd dat deze onbetrouwbaar zijn en om die reden niet tot het bewijs van het tenlastegelegde kunnen worden gebezigd.
In het - gecasseerde - arrest van het hof Den Haag heeft het hof het gelijkluidend betoog van de raadsman, zoals destijds gevoerd, aldus samengevat:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [L.B.] en [H.S.] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten. De verdediging heeft betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen. De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de medeverdachten [S.A.] en [N.F.] te hebben gehandeld. Op diverse thema’s/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt. Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen, dat [L.B.] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [[...]] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Terwijl [H.S.] door [[...]] geconfronteerd is met de verklaring van [L.B.] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [H.S.] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast.”
Het openbaar ministerie was en is van oordeel dat de verklaringen van [L.B.] en [H.S.], zeker op hoofdlijnen en qua feiten, betrouwbaar en geloofwaardig zijn. [L.B.] heeft spontaan, zonder enige op hem uitgeoefende druk noch door enige tegenprestatie besloten om openheid van zaken te geven. Dit ging gepaard met veel spanningen omdat, zo verklaarde hij, hij terdege besefte wat de consequenties van zijn verklaren konden zijn voor zijn eigen verdere leven.
Ook [H.S.] heeft uit eigen wetenschap en consistent verklaard over deze zaken. Het is juist dat haar verklaringen niet telkens spontaan tot stand zijn gekomen. Zij wilde in eerste instantie helemaal niet de waarheid vertellen omdat zij, naar eigen zeggen, bang was voor de consequenties. De wetenschap dat haar man de waarheid had verteld, heeft uiteindelijk ook voor haar de deur geopend om de waarheid te spreken. Daarbij is van belang dat het niet zo is dat [H.S.] alleen heeft verklaard, nadat zij kennis had genomen van de inhoud van de verklaringen van [L.B.].
Hun verklaringen vinden op tal van punten bevestiging in andere bewijsmiddelen.
De verklaringen van [L.B.] en [H.S.] zijn van belang omdat ze belastend zijn voor henzelf en hun medeverdachten, maar ook omdat ze inzicht geven in de ideologie en drijfveren van de groep. Hun verklaringen tonen het onderlinge verband aan tussen diverse handelingen en gebeurtenissen.
De bevestiging die de verklaringen van [L.B.] en [H.S.] vinden in andere bewijsmiddelen, maken dan ook naar het oordeel van het openbaar ministerie en in navolging van het gerechtshof Den Haag, dat deze verklaringen in het geheel kunnen worden gebezigd voor het bewijs en niet slechts op die betreffende onderdelen, zoals de rechtbank Rotterdam had overwogen.
Overwegingen en oordeel van het hof
[L.B.] en [H.S.] zijn vele malen uitgebreid door de politie verhoord, zij zijn in het bijzijn van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord, zij zijn ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige gehoord en zij zijn ter terechtzitting in hoger beroep bij het hof Den Haag als getuige gehoord. Het openbaar ministerie, de verdediging en de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuigen afgelegde verklaringen alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
Ten aanzien van de door [L.B.] afgelegde verklaringen is het hof van oordeel dat deze in de kern en op belangrijke punten met elkaar overeenkomen en derhalve als consistent zijn te beschouwen. Verschillen tussen de onderscheiden verklaringen zijn naar het oordeel van het hof verklaarbaar door het tijdsverloop. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat ten aanzien van de door [L.B.] afgelegde verklaringen niet is gebleken van een verkleinen van zijn rol en het aanpassen van zijn verklaringen aan de verklaringen van [H.S.]. Bovendien stemmen zijn verklaringen op relevante onderdelen overeen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van andere getuigen.
Het hof acht de verklaringen van [L.B.] ten aanzien van de punten waar het in de strafzaak tegen de verdachte om gaat, betrouwbaar. Deze verklaringen kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
Ten aanzien van de verklaringen van [H.S.] is het hof van oordeel dat niet meer in voldoende mate kan worden vastgesteld waar zij uit eigen wetenschap heeft verklaard, nu aan haar tijdens haar verhoren passages van verklaringen, die eerder door [L.B.] waren afgelegd, zijn voorgehouden en onduidelijk is welke passages dat precies zijn geweest. Het hof zal haar verklaringen derhalve niet voor het bewijs bezigen.
3] De verklaringen van [[zus 1]]
Ten aanzien van de verklaringen van [[zus 1]] heeft de verdediging niet nader onderbouwd waarom deze van de bewijsvoering zouden moeten worden uitgesloten. De verdediging heeft zelfs met kennelijke instemming meerdere passages uit haar verklaringen aangehaald. Voor zover de verdediging mocht doelen op de omstandigheid dat aanvankelijk enkele passages uit het verhoor van [[zus 1]] bij de politie waren verwijderd, gaat het verweer niet op omdat de inhoud van haar destijds afgelegde verklaring in een later stadium alsnog bekend is geworden.
Voor het overige zijn de verweren, strekkende tot bewijsuitsluiting, onvoldoende specifiek c.q. vinden hun weerlegging in hetgeen ten aanzien van het verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging is overwogen.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging verzet zich tegen het gebruik voor het bewijs van - kort gezegd - ambtsberichten van de AIVD en CIE. Mocht het hof voornemens zijn die ambtsberichten wel voor het bewijs te bezigen dan verzoekt de verdediging het hof het onderzoek te heropenen met het oog op het horen van bronnen.
Dat geldt ook voor het geval het hof voornemens is de verklaringen van [T.] en/of [E.] voor het bewijs te bezigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof bezigt de ambtsberichten van de AIVD en de CIE noch voornoemde verklaringen van [T.] en/of [E.] niet voor het bewijs, hetgeen betekent dat het hof niet toekomt aan beoordeling van en beslissing op de door de verdediging dienaangaande gedane voorwaardelijke verzoeken.
Vrijspraak (feit 2)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, met dien verstande dat de AGRAM 2000 met bijbehorende munitie en geluiddemper niet meer aan de orde is.
Uit de stukken in het dossier is af te leiden dat de verdachte de navolgende handelingen heeft verricht, die volgens het openbaar ministerie te kwalificeren zijn als handelingen ter voorbereiding op een terroristisch misdrijf. Kort samengevat komt het hier op neer:
- alle verdachten ([S.A.], [M.C.], [N.F.], [verdachte], [M.H.], [L.B.] en [H.S.]) zijn op één of meer momenten in het bezit geweest van vuurwapens;
- [M.C.], [N.F.] en [verdachte] hebben samen met [L.B.] en [H.S.] wapens vervoerd naar België;
- [N.F.] en [verdachte] hebben samen met [L.B.] en [H.S.] geschoten met de AGRAM, kennelijk ter oefening van het gebruik;
- [S.A.] en [M.C.] hadden één of meer gasmaskers in hun bezit;
- [S.A.] had meerdere bivakmutsen in zijn bezit;
- [M.C.], [S.A.] en [N.F.] hadden digitale informatie over trainingen en gevechtstechnieken;
- [S.A.] en [N.F.] hadden digitale handboeken en informatie over de maken van diverse soorten explosieven en giffen en informatie over politie en veiligheidsdiensten;
- De verdachten [S.A.], [M.C.] en [M.H.] zijn op één of meer momenten aanwezig geweest bij afgeschermde bijeenkomsten;
- [S.A.], [N.F.] en [M.C.] communiceerden afgeschermd via de telefoon en in ieder geval [S.A.] en [M.H.] hebben afgeschermd gecommuniceerd via een speciaal daarvoor aangemaakt e-mail account;
- [verdachte] heeft een telefoongesprek gevoerd met haar zus, waarin ze heeft getracht adressen van politici te achterhalen;
- [S.A.], [N.F.] en [L.B.] hebben een lijst met namen en adressen van politici voorhanden gehad;
- [N.F.] heeft tevens met [verdachte] een gecodeerd briefje voorhanden gehad met dergelijke namen en adressen en
- [S.A.], ten slotte, heeft een afscheidsboodschap opgenomen met een uitleg van zijn motieven en een bedreiging aan het Nederlandse volk, kennelijk bedoeld om na een uit te voeren aanslag openbaar te maken.
Na de aanhouding van [N.F.] en de verdachte werd een gecodeerd briefje met de namen en adressen van de politici Weisglas, (van der) Vlies, Marijnissen en Dittrich aangetroffen in de woning waar de verdachte en [N.F.] verbleven.
Uit de verklaringen van [L.B.] blijkt dat hij op een tijdstip in mei 2005 een lijst met namen en adressen van politici van [S.A.] in ontvangst heeft genomen en aan [N.F.] heeft gegeven. Over deze lijst zegt [L.B.] letterlijk: “Ik dacht dat de politici dood moesten omdat er al wapens waren.”
Naast de namen en adressen die men dus kennelijk al voorhanden had, is er ook getracht nadere informatie over politici te verkrijgen. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is het ‘apothekersgesprek.
Dit gesprek laat aan duidelijkheid niets te wensen over: de verdachte informeert meermalen uitdrukkelijk naar namen en adressen van bekende politici die in de betreffende apotheek zouden komen.
De vraag is vervolgens wat verdachten voornemens waren richting deze politici te ondernemen. Het voorgaande geeft een duidelijke indicatie. Daarnaast blijkt uit de website “Leeuwen van Tawheed” waarvan [S.A.] mede beheerder was het doel niet het bedreigen is, maar het vermoorden.
Dit is ook af te leiden uit ander digitaal beslag en het videofilmpje ‘voorproefje.rm’ dat een aantal politici toont met als begeleidende tekst “de groep van ongeloof heeft zich verzameld om ons aan te vallen…”. Daarnaast hadden zowel [S.A.] als [M.H.] een computerbestand met een videomontage waarin de moord op Theo van Gogh wordt behandeld en waarin wordt opgeroepen om de leiders van het ongeloof te doden. Hierbij worden afbeeldingen getoond van de Amsterdamse driehoek: Cohen, Welten en De Wit, alsmede van Theo van Gogh, Hirsi Ali, Geert Wilders, minister Verdonk en wethouder Aboutaleb.
Tot slot laat ook het door [S.A.] opgenomen videotestament er geen enkele twijfel over bestaan waarop de intentie van de groep gericht was.
Naast het voorhanden hebben van namen en adressen van politici en het trachten te verkrijgen van adressen van politici, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en vervoeren van vuurwapens en het met een vuurwapen in een bos schieten
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft aan de hand van de in de pleitnotities (pagina 106-107) gevoerde verweren, vrijspraak van de verdachte bepleit voor de onder 2 tenlastegelegde terroristische voorbereidingshandelingen. Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat is vereist het oogmerk, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, om een terroristisch misdrijf te plegen. uit de bewijsmiddelen kan dit niet (in voldoende mate) worden ontleend.
Overwegingen en oordeel van het hof
Om te komen tot een bewezenverklaring voor het onder 2 tenlastegelegde dient komen vast te staan dat de verdachte het oogmerk had om met anderen - kort samengevat - een aanslag te plegen op Nederlandse politici en/of medewerkers van de AIVD dan wel een aanslag te plegen op het gebouw van de AIVD en daartoe voorbereidingshandelingen heeft gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier en de daarin zich bevindende bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat de verdachte met name met [N.F.] alsmede met [L.B.] en [H.S.] nauwe betrekkingen onderhield maar dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarbij voor ogen stond dat een aanslag zou worden gepleegd. Dat de verdachte bij haar handelen op het plegen van een aanslag het oogmerk had, kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid. De inhoud van het zogenaamde apothekersgesprek is, hoe belastend dit gesprek op zichzelf ook is, onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte daarbij voor ogen stond om concreet, al dan niet met anderen, politici om het leven te brengen.
Het hof komt dan ook tot een vrijspraak voor het als feit 2 tenlastegelegde.
Gelet op de beslissing van het hof dat om de verdachte vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde, behoeven de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking, nu daarbij geen belang meer is.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A (met parketnummer 10-600023-06):
onder 1A
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 in Nederland en in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [N.F.] en [L.B.] en [S.A.] en [M.C.], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten (onder meer):
- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van één of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
en
onder 1B
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 in Nederland en in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [N.F.] en[L.B.] en [S.A.] en[M.C.], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- het opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven en
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III;
Zaak B (met parketnummer 10-600093-06):onder 1 zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 te Brussel, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
onder 2 zij op in de periode van 1 april 2005 tot en met 22 juni 2005 te Brussel, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Hetgeen in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging omtrent de bewezenverklaring
Deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie (onder 1A en 1B)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1A en 1B aan de verdachte tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft vrijspraak van de verdachte bepleit ten aanzien van de deelname aan een (terroristische) organisatie. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat aan de inhoud van het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ niet de betekenis kan worden toegekend die het openbaar ministerie daaraan toekent, namelijk dat de verdachte adressen van politici poogt te achterhalen ten behoeve van het kennelijk voorbereiden van terroristische activiteiten. De verdediging stelt dat het gesprek gaat over de verstoorde familieverhoudingen binnen de familie van de verdachte. Ook is door de raadsman aangevoerd dat de adressen nodig waren voor het doen van ‘daawa’; het oproepen tot het geloof van de islam.
Overwegingen en oordeel van het hof
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in het onderhavige geval sprake was van een organisatie en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van deze organisatie, naar het oordeel van het hof, - kort gezegd - gericht op het met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens. De gerichtheid van de organisatie op het plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens, beide met een terroristisch oogmerk, leidt het hof onder meer af uit het feit dat met name door [N.F.] en [S.A.] (die belangrijke leden waren binnen de groep) een radicale geloofsopvatting - waarin ongelovigen mochten worden gedood - werd aangehangen, dat de groep beschikte over vuurwapens, dat binnen de groep een lijst met namen van Nederlandse politici werd overgedragen, dat een instructiefilm voor het maken van een bomgordel voorhanden was en dat een film met een onthoofding in het bezit was van [S.A.].
De vraag is of de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Voor deelneming is vereist dat de betrokkene concrete handelingen heeft verricht in het kader van de organisatie en voorts in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voorwaardelijk opzet op wetenschap van het oogmerk is daarbij niet voldoende.
De verdachte wist naar het oordeel van het hof dat de organisatie was gericht op het plegen van terroristische misdrijven.
Deze wetenschap kan worden afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
- De verdachte was gehuwd - volgens het Islamitisch geloof - met [N.F.]. [N.F.] hield lezingen (onder andere) in de woning van [M.O.]. De verdachte was daarbij aanwezig. De lezingen hadden het geloof als onderwerp. Tijdens een lezing heeft [N.F.] duidelijk gemaakt dat niemand anders dan Allah aanbeden mocht worden. [N.F.] liet ook een film zien van een aanslag.
- In de woning van [M.O.] is een briefje aangetroffen waarin gecodeerd een naam en privéadressen van Nederlandse politici zijn opgeschreven. Dit briefje is in de woning achtergebleven nadat de verdachte en [N.F.] in de woning verbleven hadden.
- In een woning in Brussel (België), die door [L.B.] en [H.S.] was gehuurd op initiatief van [N.F.], hadden [N.F.] en de verdachte een eigen kamer. [L.B.] heeft gezien dat tussen hun spullen wapens lagen.
- De verdachte heeft op 20 juni 2005 een telefoongesprek met haar zus gevoerd, waarin de verdachte informeert naar de adressen van politici. De verdachte zegt in dit gesprek ‘wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam’ (gezien de context gaat daarbij om de politicus Van Aartsen). Twee dagen later wordt de verdachte samen met [N.F.] aangehouden. [N.F.] heeft op dat moment een schietklaar automatisch wapen (Agram 2000) in zijn tas.
Ten aanzien van de deelname van de verdachte aan de bedoelde criminele organisatie is de strekking en de betekenis welke aan het zogenoemde ‘apothekersgesprek’ moet worden gegeven van belang. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het ‘apothekersgesprek’ dat de verdachte met haar zus [[zus 1]] op 19 juni 2005 om 23.50 uur voert wordt door de verdachte gevraagd aan haar zus wie bij haar in de apotheek komen ([[zus 1]] is werkzaam in een apotheek in Den Haag). De verdachte brengt daarbij het gesprek op bekende mensen en vraagt door op politici, onder wie Remkes en Van Aartsen en een persoon die in het gesprek als ‘die zwarte vrouw’ wordt aangeduid en waarvan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het Hirsi Ali betrof. Ten aanzien van Van Aartsen vraagt de verdachte expliciet om haar het adres te geven. [[zus 1]] vraagt waarom? De verdachte zegt daarop ‘zomaar’ en vervolgens zegt zij ‘wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam, daawa doen’. Gezien de inhoud van dit gesprek kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat de verdachte expliciet privéadressen van politici poogt te achterhalen.
Verder zegt de verdachte in het gesprek ‘ik zoek iets maar dat kan ik je niet over de telefoon zeggen’, ‘en dan moet je nadenken wat ik kan hebben van de apotheek wat niet verkocht kan worden’, ‘ik zoek iets dat ik aan iemand kan geven’ en dan zegt de verdachte binnen deze context tegen [[zus 1]] ‘bid veel tot God. En als je me met deze dingen helpt, Allah zal jou bijstaan, dan is het of jij zelf ook aan het doen bent.’
Het apothekersgesprek kan niet los worden gezien van andere gesprekken die de verdachte op 19 en 20 juni 2005 heeft gevoerd. Zo heeft de verdachte in een gesprek met haar broer op 19 juni 2005 aangegeven ‘ik loop met een Agram 2000’. In aansluiting op dit laatste is belangrijk dat de verdachte samen met [N.F.] op 22 juni 2005 is aangehouden terwijl [N.F.] een schietklaar automatisch wapen, namelijk een Agram 2000, in zijn tas had. In een ander gesprek met haar zus [[zus 1]] op 20 juni 2005, om 12.55 uur geeft de verdachte aan dat ‘De profeet heeft gezegd, de ongelovige, je mag hun bloed vergieten, en je mag hun bezittingen nemen’.
Het apothekersgesprek kan gezien de context en de overige gesprekken niet anders worden geduid dan dat de verdachte voor de groep waar zij deel van uitmaakte, gepoogd heeft adressen van politici te achterhalen. Gezien het oogmerk van het samenwerkingsverband moet dit bedoeld zijn geweest om het doel van de organisatie - het plegen van moorden - te verwezenlijken. Dat een belastende en verontrustende uitleg aan dit gesprek ook door haar gesprekspartner werd gegeven blijkt uit een later gesprek tussen de verdachte en een andere zus, [[zus 2]], waar deze de gerezen onrust onder woorden brengt. Hetgeen de verdediging heeft gesteld omtrent de uitleg en betekenis van het ‘apothekersgesprek’ volgt het hof derhalve niet, nu dit geenszins aannemelijk is geworden.
Naast hetgeen uit het ‘apothekersgesprek’ en de overige gesprekken blijkt, stelt het hof vast dat de verdachte (ook) de navolgende handelingen heeft verricht.
- De verdachte heeft bij haar zus geïnformeerd naar adressen van politici.
- De verdachte heeft medeverdachte [N.F.] vergezeld toen deze met een schietklaar automatisch vuurwapen onderweg was.
- De verdachte heeft deelgenomen aan een ‘schietoefening’ met een automatisch vuurwapen, een zogenaamde Agram 2000, in een bos bij Amsterdam, waarbij de verdachte ook zelf met het vuurwapen heeft geschoten.
- De verdachte heeft gebruik gemaakt van een woning in Brussel die [L.B.] en [H.S.] hadden gehuurd. In de kamer van de woning in Brussel van de verdachte en [N.F.] heeft [L.B.] wapens gezien.
Samenvattend komt het hof, anders dan door de verdediging is betoogd, tot het oordeel dat de verdachte wist dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven met terroristisch oogmerk plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Voorhanden hebben van vuurwapens (zaak B onder 1 en 2)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in zaak B onder 1 en 2 aan de verdachte tenlastegelegde voor de periode april 2005-22 juni 2005.
Op basis van de verklaringen van [L.B.] en [H.S.] kan worden bewezen dat de verdachte op meerdere momenten de vuurwapens als in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegd voorhanden heeft gehad. In het bijzonder ook in België, waar de vuurwapens open en bloot aanwezig waren. Op 28 augustus 2006 werden in de algemene kelderruimte, behorende bij de woning van [M.C.], achter een afgesloten luik twee wapens aangetroffen: een Smith & Wesson revolver, kaliber .38 en een automatisch vuurwapen van het merk CZ, versie 61, bijgenaamd Skorpion. De wapens bevonden zich in aparte tasjes, in een oranje plastic tas van Albert Heijn. Onder deze tas stond tevens een blauwe plastic tas van Albert Heijn. In deze blauwkleurige tas zaten diverse papieren bescheiden, waaronder bankafschriften op naam van de verdachte, alsmede krantenknipsels, salafistische artikelen, artikelen over de Jihad en aantekeningen van lezingen/lessen. Ook zat in deze tas een deel van een verscheurd munitiedoosje, soortgelijk aan de munitiedoosjes die werden aangetroffen in de tas met wapens. Deze vondst versterkt het vermoeden dat beide tassen afkomstig zijn van dezelfde eigenaar en dus bij elkaar horen. De verdachte verbleef op dat moment sinds enige tijd in de woning van [M.C.]. In de woning werd de sleutel aangetroffen die paste op het discusslot dat was aangebracht op het toegangsluik in de kelderruimte. In de plastic tassen werden haren aangetroffen. Van één haar kon DNA materiaal worden veiliggesteld. Dit bleek te matchen met het DNA van de verdachte. Deze haar bevond zich in de plastic tas met papieren bescheiden en het verscheurde munitiedoosje. Op één van de plastic tassen die in de tas met bescheiden werd aangetroffen, werd een vingerafdruk gevonden afkomstig van [M.C.].
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft aan de hand van de in de pleitnotities (op pagina 96 tot en met 137) gevoerde verweren, vrijspraak van de verdachte bepleit voor het voorhanden hebben van vuurwapens.
Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat het bewijs van wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van wapens wordt betwist en ontkend en overigens ontbreekt. Maar zelfs bij andersluidende vaststelling, geldt dat uit de ampele wetenschap van de aanwezigheid van wapens nog niet de wetenschap van het beweerdelijke oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken kan volgen. Indien wetenschap van het wapenbezit door [N.F.] of de andere verdachten wettig en overtuigend bewezen zou worden geacht, dan kan op basis van die vaststelling nog niet zonder meer het medeplegen worden gebaseerd. Dan dient te worden vastgesteld wanneer en onder welke omstandigheden die wetenschap is ontstaan en dient beschikkingsmacht van betekenis te worden vastgesteld. Daartoe ontbreken de bewijsmiddelen.
Overwegingen en oordeel van het hof
Uit de verklaringen van [L.B.] kan worden afgeleid dat [N.F.] in het bezit was van wapens, waaronder een CZ en Smith & Wesson en dat [L.B.] deze wapens in België op de grond in de slaapkamer van [N.F.] en de verdachte heeft zien liggen. Op 28 augustus 2006 zijn in de kelderbox behorend bij de woning van [M.C.] in een oranje plastic tas twee vuurwapens aangetroffen, te weten een CZ en een Smith & Wesson met bijbehorende munitie. Als [L.B.] op 12 september 2006 foto’s worden getoond van de in die kelderbox aangetroffen wapens (dossierpagina 12925 en 12926), herkent hij deze als de wapens die hij in België heeft gezien. Hij verklaart immers dat die wapens in België in de slaapkamer van [N.F.] en de verdachte tussen hun spullen lagen en dat de verdachte die wapens moet hebben gezien. Het hof begrijpt de verklaring van [L.B.] aldus dat de verdachte op dat moment in België in de woning aanwezig was. Bachars verklaring vindt op relevante onderdelen steun in de verklaring van [M.C.]. Laatstgenoemde verklaart immers dat er wapens in België aanwezig zijn geweest en dat die wapens in de kelderbox van zijn woning terecht zijn gekomen. In die kelderbox is voorts een tas met persoonlijke spullen van de verdachte aangetroffen. In die tas werd een verscheurd munitiedoosje van hetzelfde merk en type als de doosjes in de tas met de vuurwapens aangetroffen.
Uit het feit dat de verdachte in België een kamer met [N.F.] deelde waarin de vuurwapens voor een ieder zichtbaar aanwezig waren, leidt het hof af dat de hoogte was van de aanwezigheid van de wapens en dat zij ten aanzien van die wapens een zekere beschikkingsmacht had.
Het hof is van oordeel dat het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van verschillende vuurwapens met bijbehorende munitie kan worden bewezen op grond van de verklaringen van [L.B.] en [M.C.] in combinatie met de overige bevindingen, een en ander zoals in de bewijsmiddelen is opgenomen. Dat een en ander door de verdachte is gepleegd met een terroristische oogmerk volgt reeds uit het feit dat de wapens voorhanden waren in het kader van een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk waaraan de verdachte heeft deelgenomen.
De overigens door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak vinden hun weerlegging in door het hof te bezigen bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1A bewezen verklaarde heeft te gelden als een gekwalificeerde logische specialis van het onder 1B ten laste gelegde.
het in zaak A onder 1A en 1B bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
het in de zaak B onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken
het in de zaak B onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte vrijgesproken voor het in zaak A onder 1A en 1B tenlastegelegde en voor het in zaak A onder 2 en zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en heeft hij de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) toegewezen.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1A en 1B en 2 tenlastegelegde en voor het in zaak B onder 1 en 2 1A en 1B zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en heeft het de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 10-600046-05) afgewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Blijkens het voorafgaande heeft de verdachte zich destijds schuldig gemaakt aan deelneming aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze criminele organisatie had het oog op uitzonderlijke, te weten terroristische misdrijven. De verdachte heeft het extremistisch gedachtegoed van de personen die van de organisatie deel uitmaakten, actief uitgedragen, zich nauw met die personen verbonden betoond en heeft voorts, met dit oogmerk, vuurwapens voorhanden gehad.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens brengt onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving mee en levert aldus een ernstig feit op. Daarnaast vormen de door de organisatie beoogde misdrijven een ernstig gevaar voor de openbare orde en kunnen leiden tot ontwrichting van de samenleving doordat onrust wordt gestookt en vrees wordt aangejaagd. Door haar deelneming aan bedoelde organisatie heeft de verdachte het fundamentele recht van de mensen om in vrijheid en vrede met elkaar te kunnen leven aangetast. Het hof acht dit een zeer ernstig vergrijp tegen de samenleving, waarvoor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende sanctie is.
De bewezenverklaarde feiten hebben zich bijna negen jaren geleden afgespeeld. Nadien zijn de omstandigheden van de verdachte aanzienlijk en ingrijpend gewijzigd. De verdachte heeft, zo is het hof gebleken, afstand genomen van de ideeën die zij destijds had omarmd en is in haar leven een radicaal andere richting ingeslagen, waarin zij haar maatschappelijke betrokkenheid actief en constructief laat gelden. De verdachte was ten tijde van het begaan van deze feiten eenentwintig jaar oud. De raadsman heeft in zijn pleidooi onder woorden gebracht dat de gedragingen van de verdachte, door de raadsman overigens als niet vallend onder het bereik van het strafrecht gekenschetst, onder meer het gevolg waren van een actieve geloofsbeleving en soms onvolwassen, puberaal en provocerend gedrag. Het hof heeft evenwel moeten constateren dat de verdachte, met name blijkens haar laatste woord, geheel en al de ogen wenst te sluiten voor de strafrechtelijke relevantie die aan haar gedragingen dient te worden toegekend. De verdachte heeft ervoor gekozen om te volharden in een ontkenning van de evidente betekenis van de inhoud van door haar gevoerde telefoongesprekken, van de onontkoombare vaststelling dat in haar omgeving, naar zij heeft geweten, vuurwapens circuleerden. In de beleving van de verdachte is zij het slachtoffer van een, de rechtstaat onwaardig, handelen van onverantwoordelijk optredende officieren van justitie die slechts door scoringsdrift bewogen werden en een showproces hebben geïnitieerd. Dat de verdachte thans een zodanige geestelijke rijpheid zou hebben verworven dat van onvolwassen, puberaal en provocerend gedrag geen sprake meer is, is dan ook geenszins gebleken. Van werkelijk afstand nemen van de door haar begane strafbare feiten is geen sprake. Het hof constateert dit met spijt. Deze constatering brengt mee dat de matigende invloed op de staftoemeting die aan voormeld tijdsverloop en de wijziging in de levenssituatie van de verdachte in beginsel toekomt, beperkt blijft.
Het hof heeft voorts in beschouwing genomen dat het hof minder feiten bewezen acht dan het openbaar ministerie. De straf is dan ook lager dan het openbaar ministerie heeft gevorderd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 februari 2014 is de verdachte eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof constateert dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers, tussen het moment waarop de verdachte in verzekering is gesteld (op 22 juni 2005) en het wijzen van het arrest door dit hof (op 25 maart 2014) is een periode van ongeveer acht jaar en negen maanden verstreken, waar dit maximaal acht jaren had mogen duren. Gelet op de relatief beperkte omvang van deze schending, volstaat het hof met deze constatering en zal daaraan geen verdere gevolgen verbinden.
Beslag
De hierna te noemen onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de in zaak B onder 1 en 2 begane misdrijven aangetroffen.
Verbeurdverklaring
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten het discusslot en een sleutel, waarvan het hof aannemelijk acht dat het in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan met behulp van deze voorwerpen en van welke voorwerpen niet is vastgesteld kunnen worden aan wie zij toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard.
Onttrekking aan het verkeer
De hierna te noemen onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de in zaak B onder 1 en 2 begane misdrijven aangetroffen. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met het algemeen belang en de wet en zij kunnen dienen het begaan van soortgelijke feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 55, 57 en 140a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer te Rotterdam van 18 oktober 2005 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Deze vordering is thans in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het openbaar ministerie heeft bij thans in hoger beroep afwijzing gevorderd van voornoemde vordering.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1A en 1B en in zaak B onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een tas, met persoonlijke bescheiden (AHA57, p. 13021), MNL05-18-13 E.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een slot, Moon discusslot, MNL05-18-13 E
- een sleutel, passend op slot ibn op 5/9.06 tijdens doorzoeking, MNL05-18-13 E.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een automatisch vuurwapen, CZ model 61 Scorpion, MNL05-18-13 E
- een revolver, Smith & Wesson, MNL05-18-13 E
- munitie, 320 stuks, Sellier Bellot, MNL05-18-13 E
- munitie, 5 stuks, onbekend, MNL05-18-13 E.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 4 oktober 2006, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer te Rotterdam van 18 oktober 2005, parketnummer 10-600046-05, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 maart 2014.
Mr. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Uitspraak 21‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Onderzoek "Piranha". Afwijzing vordering advocaat-generaal tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Duiding en weging van de in het geding zijnde feiten, omstandigheden en belangen bij beantwoording van de vraag of rechtens te respecteren belangen zijn gediend met de - na verwijzing door de Hoge Raad - behandeling van de zaak in hoger beroep, niettegenstaande het onderbouwde standpunt van de advocaat-generaal dat het Openbaar Ministerie alsnog wenst te berusten in de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep.
Beslissing
Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht
Parketnummer: 23-005318-11
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de inhoud van zijn op 20 september 2012 langs digitale weg verzonden brief aan de voorzitter van het gerechtshof gevorderd dat het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep, gericht tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006, niet zal worden ontvangen.
Kort en zakelijk weergegeven heeft de advocaat-generaal ter onderbouwing van deze vordering aangevoerd dat het juridisch belang dat het hof zich nog over de zaak buigt aanzienlijk geringer is geworden nu enkele medeverdachten reeds onherroepelijk zijn veroordeeld wegens onder meer deelneming aan een criminele en/of terroristische organisatie. Voorts heeft de advocaat-generaal in zijn motivering betrokken dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte wezenlijk zijn gewijzigd, zij overigens geen antecedenten heeft, van nieuwe strafbare feiten niet is gebleken en de verdachte de door het gerechtshof 's Gravenhage opgelegde gevangenisstraf van vier jaren geheel in preventieve hechtenis heeft doorgebracht. Tot slot heeft de advocaat-generaal gewezen op de relatieve ouderdom van de zaak en de duur van de procedure tot nu toe.
De verdachte en haar raadsman -aan de hand van pleitnotities- hebben zich tegen toewijzing van die vordering verzet. Verzocht en bepleit is, dat het hof die vordering zal afwijzen en de behandeling van de zaak in hoger beroep zal voortzetten.
Het hof overweegt naar aanleiding van die vordering en dat verzet het volgende.
In het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt in de artikelen 449 tot en met 455 een regeling geboden voor aanwending en intrekking van rechtsmiddelen door de verdachte en door het Openbaar Ministerie. Het hof stelt vast dat zich bij de stukken in het dossier geen akte bevindt van intrekking van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep. De advocaat-generaal heeft betoogd dat hij intrekking van het appel bij akte heeft overwogen maar daarvan op gronden, vermeld in genoemde brief, van afgezien. In het midden kan overigens blijven welke betekenis in dat geval aan zo'n akte zou moeten worden toegekend, nu het onderzoek ter terechtzitting door het gerechtshof 's Gravenhage volledig heeft plaatsgevonden en het hof thans, na verwijzing door de Hoge Raad, het onderzoek reeds heeft aangevangen.
Aan de appelrechter komt ook in de voorliggende zaak, -welke zaak gezien de vonnisdatum niet is onderworpen aan de thans geldende wettelijke regeling van het voortbouwend appel- de bevoegdheid toe om de verdachte of het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren ingeval na de aanvang van onderzoek ter terechtzitting in de fase van het hoger beroep de wens tot "intrekking" (in de betekenis van het alsnog willen berusten in de beslissingen van de rechtbank) door één of beide procespartijen wordt geuit.
Het hof ontleent aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van een procespartij in dat hoger beroep ook door de appelrechter kan worden gegeven in het geval dat er reeds onderzoek in de zaak heeft plaatsgevonden.
In zoverre volgt het hof de raadsman niet in zijn stelling, dat op de enkele grond dat de zaak is uitgeroepen en het hof -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- met de behandeling van de zaak een aanvang heeft genomen de vordering van de advocaat-generaal moet worden afgewezen.
Gesteld voor een beslissing op de vordering van de advocaat-generaal staat het hof voor een afweging van meer en naar hun aard en inhoud uiteenlopende belangen, waarbij de onderbouwde en in die vordering neergelegde wens van de advocaat-generaal één van de factoren is die het hof bij die afweging heeft te betrekken.
Voorts zijn de volgende aspecten van belang.
Het door en namens de verdachte ingenomen standpunt
Ter terechtzitting van het hof van hedenochtend heeft de verdachte gesteld dat zij de juistheid van de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen betwist. Weliswaar is door de verdachte geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 1 december 2006, maar uit de inhoud van de processtukken van het geding in hoger beroep bij het gerechtshof te Den Haag als ook van het geding in cassatie -welke procedure door de verdachte is geëntameerd- volgt, dat door en namens de verdachte telkens uitgebreid verweer is gevoerd tegen en naar aanleiding van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen.
De aard en de omvang van het tot dusver in de zaak verrichte onderzoek.
Op grond van de stukken in het dossier blijkt dat het onderzoek dat is verricht niet anders dan als omvangrijk moet worden geduid.
De positie van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is uit de aard van zijn positie een bijzondere partij in het geding. Namens de staat is het Openbaar Ministerie belast met de strafvervolging van de verdachte. Van de vervolgende overheid mag, mede gelet op hetgeen in de loop van al de gedingfasen achtereenvolgens is verricht, voorgevallen en vastgesteld en tegen de achtergrond van aan die vervolgende overheid te stellen behoorlijkheidsnormen, door de verdachte worden verwacht dat die strafvervolging in beginsel wordt voltooid.
Het hof heeft hierbij betrokken de aard en ernst van de tegen de verdachte ingebrachte beschuldigingen, het ter zake verrichte onderzoek en hetgeen in die sleutel is komen vast te staan respectievelijk (nog) steeds wordt betwist.
Aan de belangen van waarheidsvinding en de beantwoording van rechtsvragen moet in het algemeen en ook in het voorliggende geval gewicht worden toegekend. Door de advocaat-generaal is erop gewezen dat het Openbaar Ministerie geen belang (meer) heeft bij beantwoording van rechtsvragen die in en naar aanleiding van deze zaak zijn gerezen. Het hof overweegt in het licht van het voorgaande evenwel dat, wat er ook zij van de juistheid van dit argument van de advocaat-generaal, de beoordeling van het belang dat de behandeling van een zaak wordt voortgezet en afgerond een bredere grondslag heeft dan de perceptie bij het Openbaar Ministerie van de noodzaak tot de beantwoording van rechtsvragen en van de belangen van de verdachte in de sleutel van strafoplegging.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat naar het oordeel van het hof rechtens te respecteren belangen aanwezig zijn die worden gediend met de voortgezette behandeling van de zaak in hoger beroep, met gevolg dat het hof de vordering van de advocaat-generaal afwijst.
Deze beslissing is gegeven door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.M. Steinhaus en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 21 september 2012.