Rb. Noord-Nederland, 26-04-2016, nr. LEE 16/1332, nr. LEE 16/1443, nr. LEE 16/1445
ECLI:NL:RBNNE:2016:2041
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
LEE 16/1332
LEE 16/1443
LEE 16/1445
- Vakgebied(en)
Vastgoedrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:2041, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 26‑04‑2016; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
TBR 2016/102 met annotatie van H. Koolen
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Tijdelijke vestiging van een asielzoekerscentrum in Balk. Geen relativiteit in bezwaar. Geen stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor. Drempelwaarden bij Besluit mer zijn indicatief. Verweerder is bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor. Omgekeerde werking van de Wgv en het Activiteitenbesluit voor wat betreft geurcontour. Locatie-onderzoek en alternatieven. Deugdelijke belangenafweging.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 16/1332, 16/1443 en 16/1445
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2016 in de zaken tussen
1. [verzoekster]gevestigd te Balk, verzoekster sub 1,
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
2. [verzoekers]te Balk, verzoekers sub 2,
3. [verzoeker]verzoeker sub 3,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Friese Meren, verweerder,
(gemachtigden: mr. A. ten Veen en A.J. Bremer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) , gevestigd te Rijswijk, vergunninghoudster,
(gemachtigde: R. van Duffelen).
Procesverloop
Bij primair besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een asielzoekerscentrum (tijdelijk: voor de duur van zes jaar) op het perceel [adres] te Balk.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster sub 1 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft verzoekster sub 1 op 24 maart 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers sub 2 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers sub 2 op 31 maart 2016 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker sub 3 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft verzoeker sub 3 op 1 april 2016 voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd met betrekking tot het afwijken van artikel 43, lid E, van de planvoorschriften en artikel 43, lid C en D, van de planvoorschriften. Verder heeft verweerder met dit besluit de motivering van het bestreden besluit aangevuld voor wat betreft het woon- en leefklimaat.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de bezwaarschriften en de verzoeken om voorlopige voorziening van rechtswege mede betrekking op het besluit van 12 april 2016, nu dit besluit niet aan de bezwaren tegemoet komt.
De verzoeken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 19 april 2016.
Verzoekers sub 1 zijn vertegenwoordigd door [verzoekster] , bijgestaan door hun gemachtigde.
Verzoekers sub 2 zijn in persoon verschenen.
Verzoeker sub 3 is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, D.R. Boer (deskundige), P.B. Loonstra en D.J. Snoeijers (projectleiders).
Namens vergunninghoudster zijn voornoemde gemachtigde en J.M.P.R. Hutten verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghoudster is voornemens om een tijdelijk asielzoekerscentrum (hierna: het azc) te realiseren aan de [adres] te Balk. Het azc zal voor een periode van vijf jaren in gebruik zijn. Inclusief opbouw en afbreken van het azc is een tijdelijke vergunning van zes jaar benodigd. De raad van de gemeente De Friese Meren (hierna: de raad) is met dit voornemen akkoord gegaan. Over het geplande azc heeft de gemeente De Friese Meren overleg gevoerd met een klankbordgroep in Balk. Daarin zitten onder meer omwonenden en vertegenwoordigers van de vereniging van Plaatselijk Belang ‘Balk Vooruit’ en de Raad van Kerken. In het najaar van 2015 heeft de gemeente De Fryske Marren, na unanieme instemming van de gemeenteraad, een bestuursovereenkomst gesloten met vergunninghoudster.
1.1.
Op 10 februari 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van het realiseren van een tijdelijk azc op het perceel [adres] te Balk bij verweerder ingediend.
De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- bouwen;
- werk of werkzaamheden uitvoeren;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
Aan de aanvraag heeft vergunninghoudster een ruimtelijke onderbouwing van 14 maart 2016 van het adviesbureau BRO ten grondslag gelegd.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een asielzoekerscentrum (tijdelijk: voor de duur van zes jaar) op het perceel [adres] te Balk.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (het Bouwbesluit).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van de het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.2.
De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Op grond van artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar
Op grond van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor is artikel 4, onderdelen 9 en 11, niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer).
2.3.
In onderdeel D 11.2. van de bijlage bij het Besluit mer is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject genoemd (voorheen: stadsproject). Uit de toelichting bij het Besluit mer blijkt dat onder de term stedelijk ontwikkelingsproject die projecten worden verstaan, waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.2 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1º. een oppervlakte van 100 ha of meer,
2º. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3º. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
2.4.
Ingevolge de bestemmingsplannen “Herziening Bestemmingsplan Buitengebied 2004” en “Partiële herziening 2011” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch gebied in een open landschap” toegekend.
Ingevolge artikel 4, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “agrarisch gebied in een open landschap” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Deze gronden zijn niet voorzien van een bouwperceel. Daaraan ondergeschikt is het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke- en natuurlijke waarden van de gronden onderdeel van de bestemming.
Op een deel van het plangebied is een evenemententerrein aangewezen. Het is binnen die bestemming toegestaan om met halfverhardingen en aanleg van diverse voorzieningen de weilanden te gebruiken als evenemententerrein.
Ingevolge artikel 43, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “nutsleidingen” aangewezen gronden, naast de andere op de kaart voor die gronden aangewezen bestemming (basisbestemming), tevens bestemd voor:
1. hoofdgastransportleidingen;
2. hoofdwaterleidingen;
3. vuilwaterleidingen;
met de daarbijbehorende:
4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 43, onder B, van de planvoorschriften zullen de aan de gronden toegekende doeleinden, uitgaande van de in de toelichting omschreven huidige situatie, met het plan worden nagestreefd op de wijze, zoals hierna in hoofdlijnen is beschreven.
Ingevolge artikel 43, onder B, ten eerste, van de planvoorschriften zal een vrijstelling voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de basisbestemming, als ook een aanlegvergunning voor de in lid E genoemde werken, alleen kunnen worden verleend indien dit geen onevenredige afbreuk doet aan het doelmatig functioneren van nutsleidingen.
Ingevolge artikel 43, onder E, ten eerste, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de voorschriften bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen:
a. het egaliseren en ophogen van gronden en/of anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
b. het uitvoeren van graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm;
c. het in de grond brengen van voorwerpen dieper dan 30 cm;
d. het aanleggen van oppervlakteverhardingen;
e. het planten van bomen en het aanbrengen van andere beplantingen die dieper wortelen dan 30 cm.
Ingevolge artikel 43, onder E, ten derde van de planvoorschriften kan de in artikel 43, onder E, ten eerste, genoemde vergunning slechts worden verleend met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, met name het gestelde in artikel 43, onder B, ten eerste.
Rechtsoverwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien er (grond)werkzaamheden worden uitgevoerd en vergunninghoudster gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers in dit geval gegeven.
4. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat een aantal gronden van de verzoeken om voorlopige voorziening in de beroepsfase buiten behandeling dienen te worden gelaten vanwege het relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, stelt de voorzieningenrechter voorop dat, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2015:842, niet geanticipeerd behoord te worden op het relativiteitsvereiste in het kader van een voorlopige voorzieningsprocedure hangende de bezwaarfase. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter voorbij aan deze stelling van verweerder en zullen de gronden van de verzoeken om voorlopige voorziening inhoudelijk worden beoordeeld.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het besluit een instandhoudingstermijn van zes jaar na de verzenddatum heeft. Die termijn is ervoor bedoeld om voor een maximale termijn van vijf jaar vanaf aankomst van de eerste bewoners tot het vertrek van de laatste bewoners een azc in werking te hebben. De overige tijd (in totaal één jaar) is bedoeld voor de opbouw van het centrum en het na afloop van de vijf jaar weer in de oorspronkelijke staat brengen van de betreffende gronden conform de afspraken die hierover zijn gemaakt in de huur- en ontwikkelovereenkomst. Verweerder wijst erop dat bij de afweging tot verlening van de omgevingsvergunning grote betekenis is toegekend aan het algemeen maatschappelijk belang bij de opvang van asielzoekers. Naar de mening van verweerder prevaleert dit belang boven het belang van de tijdelijke aantasting van de aanwezige landschappelijke waarden van het betreffende gebied. Onder verwijzing naar de opgestelde ruimtelijke onderbouwing is verweerder verder van mening dat het plan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt acceptabel is.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissing om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen een bevoegdheid van - in dit geval - verweerder betreft, waarbij hij beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend dient te toetsen, dat wil zeggen zich voor wat betreft de inhoudelijke keuzes moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen (vgl. AbRvS, 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7700).
5.2.
Verzoekster sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte met toepassing van de zogeheten kruimelgevallenlijst de in geding zijnde omgevingsvergunning heeft verleend. In dit verband wijst verzoekster sub 1 erop dat het onderhavige bouwplan op één project ziet, waarbij verschillende activiteiten worden ondernomen. Het voorziet in de bouw van wooneenheden, kantoorgebouwen, werkplaatsen, recreatieruimten, de aanleg van een ontsluitingsweg, van een parkeerterrein, van sportvelden, speelterreinen en een waterberging. Gelet hierop is verzoekster van mening dat voormelde combinatie moet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject, als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit mer. Volgens verzoekster sub 1 kan in die situatie op grond van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor geen vergunning op grond van de kruimelgevallenlijst worden verleend. Naar de mening van verzoekster sub 1 is vergunningverlening in dit geval slechts mogelijk via de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Verzoekster sub 1 heeft verwezen naar uitspraken van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012:BY4377, ECLI:NL:RVS:2012:BY6782, ECLI: NL:RVS:2013:BZ1678 en ECLI:NL:RVS:2014:4648).
5.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor in samenhang gelezen met onderdeel D 11.2 van de bijlage van het Besluit mer. In dit verband wijst verweerder erop dat de wetgever met artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor onbedoeld heeft bereikt dat wordt geabstraheerd van de ‘gevallen’ in kolom 2 van het Besluit mer en de daarin opgenomen drempelwaarden. Hierbij acht verweerder pagina 52 van de nota van toelichting bij de wijziging van het Bor (Staatsblad 2014/333, p. 52) van belang, aangezien daaruit volgens verweerder kan worden afgeleid dat de drempelwaarden moeten worden betrokken bij de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. In de hier aan de orde zijnde zaak leidt dat er volgens verweerder toe dat niet kan worden geconcludeerd tot een ontwikkelingsproject in voornoemde zin. Voor zover wel zou moeten worden geabstraheerd van de drempelwaarden geldt volgens verweerder het volgende. Het begrip stedelijk ontwikkelingsproject is niet nader gedefinieerd of omschreven in het Besluit mer of bijlage II van het Bor. Duidelijk is volgens verweerder, mede op basis van de nota van toelichting en jurisprudentie, dat wat onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan van gebied tot gebied kan verschillen, waarbij krachtens de nota van toelichting bij het Besluit mer (Staatsblad 2011/102, p. 51) van belang is of er per saldo aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Daarmee geldt in de visie van verweerder dat bij de invulling van het begrip ook dient te worden bezien wat de (mogelijke) ruimtelijke impact is en de daarbij behorende milieugevolgen voor de omgeving.
5.4.1.
In de nota van toelichting bij de wijziging van het Bor (Staatsblad 2014/333, p. 58) is aangegeven dat aan artikel 5 van bijlage II van het Bor een nieuw zesde lid is toegevoegd. Hierin worden van de toepassing van artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II bij het Bor, zoals bij dit besluit gewijzigd, bepaalde activiteiten uitgezonderd. De strekking van artikel 5, zesde lid, is dat als een activiteit daaronder valt, op de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van die activiteit, niet de reguliere voorbereidingsprocedure, maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. De uitgezonderde activiteiten zijn de activiteiten, bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. Dit zijn zowel de mer-plichtige als de mer-beoordelingsplichtige activiteiten in kolom 1 van genoemde onderdelen van de bijlage bij het Besluit mer. Bij het formuleren van deze uitzonderingsbepaling is geabstraheerd van de vraag of het ook gaat om een aangewezen geval waarin de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht geldt alsmede om een aangewezen besluit. Dit is geregeld in de kolommen 2 en 4 van genoemde onderdelen van de bijlage bij het Besluit mer. Ook is ingeval van een mer-beoordelingsplicht geabstraheerd van de vraag of het bevoegd gezag ook feitelijk heeft besloten dat een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Verder wijst verweerder op een uitspraak van 9 januari 2013 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:BY8002 en een uitspraak van 14 januari 2016 van de rechtbank Overijssel, kenbaar uit ECLI:NL:RBOVE:2016:90. Met betrekking tot de mogelijke negatieve ruimtelijke en/of milieugevolgen verwijst verweerder naar de ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat sprake is van een zorgvuldig gekozen locatiekeuze die in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en rekening houdt met de belangen van de bestaande activiteiten in de directe omgeving.
5.4.2.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.2 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1º. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2º. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3º. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
5.4.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: BY8002, kan worden afgeleid hoe het begrip stedelijk ontwikkelingsproject dient te worden ingevuld. Daarbij zijn de regionale invulling en de per saldo negatieve ruimtelijke en/of milieugevolgen de kernelementen van de invulling van voormeld begrip.
5.4.4.
Onderdeel D 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer heeft betrekking op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Naar het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter kan, mede gelet op de drempelwaarden die betrekking hebben op voormeld onderdeel van de bijlage bij het Besluit mer, de huisvesting van maximaal 500 asielzoekers in tijdelijke units aan de Wikelerdyk te Balk niet op één lijn worden gesteld met een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van deze bepaling. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de geschiedenis van totstandkoming van onderdeel D, categorie 11.2., van de bijlage bij het Besluit mer (nota van toelichting, Staatsblad 2011/102, p. 51). Volgens de geschiedenis van totstandkoming van onderdeel D, categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer kan het bij een stedelijk ontwikkelingsproject gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Wat ‘stedelijke ontwikkeling’ inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen. Onder verwijzing naar de door adviesbureau BRO opgestelde ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat kan worden uitgesloten dat de realisering van het tijdelijke azc belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Van de kant van verzoekers is dit ook niet bestreden. Blijkens de overgelegde gedingstukken en de door verweerder gegeven toelichting wordt in dit geval niet voldaan aan de drempelwaarden van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat.
Verder betrekt de voorzieningenrechter bij zijn afweging dat de ratio van de hier aan de orde zijnde wijziging van het Bor gelegen is in het feit dat die wijziging tot doel heeft om procedures te vereenvoudigen en te versnellen. In het licht daarvan moet naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangenomen dat ieder project van enige omvang geduid dient te worden als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor. Indien kolom 2 van de bijlage van het Besluit mer van toepassing is, kan een uitzondering op de toepasselijkheid van het Bor worden aangenomen, aangezien het in de daarin genoemde gevallen gaat om grootschalige -niet tijdelijke- (bouw)ontwikkelingen. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de toelichting dient te worden afgeleid dat per regio of gebied naar de ruimtelijke- en/of milieugevolgen dient te worden gekeken, waarbij een stedelijk ontwikkelingsproject ook aan de orde kan zijn, indien voormelde drempelwaarden niet worden overschreden. Dit neemt echter niet weg dat de drempelwaarden als indicatief dienen te worden beschouwd. De interpretatie, waarbij geen enkele betekenis meer toekomt aan voormelde drempelwaarden, heeft tot gevolg dat het toepassingsbereik van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor zodanig wordt verruimd dat dit haaks staat op de bedoeling van de wetgever. Immers, de wetgever heeft, blijkens de algemene toelichting van de wijziging van het Bor en de specifieke toelichting met betrekking tot artikel 4, negende lid, en artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, nu juist gestreefd naar vermindering van de onderzoekslast en verkorting van procedures. Een uitleg, waarbij de drempelwaarden geen enkele rol (meer) spelen, lijkt daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter haaks te staan op die bedoeling van de wetgever. Een redelijke uitleg van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat voormeld artikel een uitzonderingsbepaling is, waarbij voormelde drempelwaarden mede bepalend zijn voor de vraag of het een kruimelgeval betreft, waarop bijlage II van het Bor van toepassing is. Gelet op het feit dat het in dit geval gaat om de tijdelijke vestiging van een azc, waarbij in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd gesteld is dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu rondom het dorp Balk, en het gegeven dat voormelde drempelwaarden (ruim) worden onderschreden, kan dit naar het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter niet als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor worden aangemerkt.
5.4.5.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vestiging van een tijdelijk azc in dit geval niet als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van voormelde bepaling kan worden aangemerkt (vgl. AbRvS, 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS: 2013:BY8002). Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.7 van het Bor, deze tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
6.1.
Verzoekster sub 1 betoogt dat de omgevingsvergunning blijkens de inrichtings-tekening ook ziet op de aanleg van erfverharding over het gedeelte met de dubbelbestemming “Nutsleidingen”. Op grond van artikel 43 van de planvoorschriften zijn deze gronden tevens bestemd voor de aanleg van de vuilwaterleiding en is de aanleg van
oppervlakteverharding verboden (lid E). Volgens verzoekster sub 1 is niet gebleken dat voor de aanleg een aanlegvergunning is verleend en gelet op de planvoorschriften is zij van mening dat deze aanleg ook niet vergunbaar is. Voorts heeft verzoekster sub 1geconstateerd dat gebouw B tegen deze bestemmingsgrens aan wordt gebouwd. Naar de mening van verzoekster sub 1 is de bouw van dit gebouw in strijd met het bepaalde in artikel 43 lid C, nu dit artikel nog een bebouwingvrije zone van 5 meter aan weerszijden van de leidingen voorschrijft. Daarbij stelt verzoekster sub 1 zich op het standpunt dat deze 5 meter-zone gemeten moet worden vanaf de op de plankaart aangegeven bestemmingsgrens. Uit de ïnrichtingstekening leidt verzoekster sub 1 af dat die zone niet in acht is genomen. Naar de mening van verzoekster sub 1 is ook deze afwijking niet vergunbaar. Het voorgaande betekent dat verweerder volgens verzoekster sub 1 vergunning heeft verleend in strijd met artikel 43 van de planvoorschriften, zodat ook om die reden de omgevingsvergunning geen stand kan houden.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, ten tweede van de Wabo ook voor wat betreft het planvoorschrift met betrekking tot het aanlegvergunningenstelsel is afgeweken door het verlenen van de omgevingsvergunning. Verder wijst verweerder erop dat artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor ziet op ander gebruik van gronden in afwijking van het planologische regime. Verweerder erkent dat in het bestreden besluit niet expliciet is aangegeven dat ook wordt afgeweken van artikel 43, lid E, van de planvoorschriften, maar deze omissie is hersteld bij besluit van 12 april 2016 ex artikel 6:19 van de Awb. Met betrekking tot de bebouwingsvrije zone van 5 meter wijst verweerder erop dat in artikel 43, lid D, van de planvoorschriften is aangegeven dat, nadat advies is ingewonnen van de leidingbeheerder (Wetterskip Fryslân) en rekening houdend met het doelmatig functioneren van de vuilwaterleiding het vigerende bestemmingsplan het toelaat om vrijstelling te verlenen. In dit geval acht verweerder dit echter niet relevant, aangezien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, ten tweede van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, (tijdelijk) wordt afgeweken van artikel 43, lid C, van de planvoorschriften.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het besluit van 12 april 2016 van verweerder aangegeven is dat de verleende omgevingsvergunning mede betrekking heeft op het afwijken van het bestemmingsplan, voor zover het artikel 43 van de planvoorschriften betreft. Daarbij heeft verweerder advies ingewonnen van de leidingbeheerder (Wetterskip Fryslân). De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder de bevoegdheid toekomt om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen tot het afwijken van de planvoorschriften met betrekking tot de bebouwingsvrije zone en het aanlegvergunningenstelsel die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Bij de daarbij behorende belangenafweging heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het ingewonnen advies van de leidingbeheerder en de verleende watervergunning aan vergunninghoudster kunnen betrekken. De enkele, ter zitting naar voren gebrachte, stelling van verzoekster sub 1 dat die afweging van belangen onvoldoende gemotiveerd is, leidt de voorzieningenrechter niet tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aanvulling daarop bij besluit van 12 april 2016 ondeugdelijk is. In dat verband wordt opgemerkt dat de door het Wetterskip Fryslân in dit kader verleende dan wel (nog) te verlenen vergunning buiten de omvang van het onderhavige geding valt.
Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
7.1.1.
Verzoekster betoogt dat er sprake is van strijd met de goede ruimtelijk ordening doordat geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd vanwege de nabijheid van het bedrijf van cliënte. Vast staat dat bij de huidige bedrijfsvoering een stankcirkel van 100 meter dient te worden gehanteerd. Met inachtneming van die afstand tussen de grens van de inrichting van verzoekster sub 1 en de woonbebouwing van het azc is nog geen goed woon- en leefklimaat gegarandeerd. In de ruimtelijk onderbouwing is volgens verzoekster sub 1 in het geheel geen rekening gehouden met de vraag of op het terrein van het azc zelf nog wel sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat. Ook indien geen sprake is van een geurgevoelig object, als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) moet volgens verzoekster sub 1 nog inzichtelijk worden gemaakt of de geurbelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van goede ruimtelijk ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Daarbij wijst verzoekster sub 1 op een uitspraak van 11 oktober van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:1560). Dat gebied omvat derhalve het gehele terrein, nu het gehele terrein aangemerkt moet worden als het verblijfsgebied van de tijdelijke bewoners. Deze afweging is derhalve niet beperkt tot de geurgevoelige bebouwing. Nu ieder onderzoek volgens verzoekster sub 1 ontbreekt en vast staat dat het verblijfsgebied binnen de stankcirkel van haar inrichting ligt, kan niet gesteld worden dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en kan de verleende omgevingsvergunning geen stand houden.
Voorts is volgens verzoekster sub 1 op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat nog wel sprake is van een goed verblijfsklimaat bij de maximale invulling van haar planologische mogelijkheden. Zoals in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven, is het bij recht tevens toegestaan om 700 varkens te houden. In dat geval wordt de geurbelasting niet bepaald door voormelde minimale afstand van 100 meter, maar dient de geurbelasting meer specifiek te worden berekend. Uit de Wgv volgt dat de maximale geurbelasting binnen de bebouwde kom 2 odeur-units bedraagt. Op bladzijde 30 van de ruimtelijk onderbouwing wordt vermeld dat een berekening is gemaakt en dat de op de tekening weergegeven blauwe lijn de 2 odeur-units lijn weergeeft. Gesteld wordt ook dat de voorkeurswaarde bij 8 odeur-units ligt. Zoals aangegeven dient bij de beoordeling of wordt voldaan aan de Wgv uitgegaan worden van een maximale geurbelasting van 2 odeur-units en niet van 8 odeur-units. Met andere woorden, de toelaatbare geurbelasting ligt lager dan verweerder kennelijk als uitgangspunt heeft genomen. Naar de mening van verzoekster sub 1 is de op pagina 31 van de ruimtelijke onderbouwing opgenomen figuur 11 dan ook onbegrijpelijk en onjuist. Een toelichting van de rode lijn ontbreekt, maar het wordt door verzoekster sub 1 zeer onwaarschijnlijk geacht dat de in die figuur met blauw aangegeven lijn de juiste geurcontour weergeeft, nu dat zou impliceren dat de stankcirkel bij 700 varkens kleiner zou zijn dan de huidige stankcirkel bij 140 koeien.
7.1.2.
Verzoekers sub 2 en verzoeker sub 3 betogen dat het te realiseren azc de bedrijfsvoering van het aangrenzende agrarische bedrijf zeker nadelig zal beïnvloeden. Dit blijkt volgens verzoekers nu al uit de afwijzing van een eerste vergunningsaanvraag in die sfeer. In de visie van verzoekers zal een aantal bezoekers van de tegenover liggende tandartspraktijk de aanwezigheid van een azc niet appreciëren en daaruit mogelijk hun conclusie trekken. Verder zal de aanwezigheid van het azc de omwonenden ernstig hinderen in hun privacy en afbreuk doen aan hun woonplezier en gevoel van veiligheid.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit paragraaf 4.10 van de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat in dit geval gekeken is naar de potentiële geurhinder die wordt veroorzaakt en is daarbij rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Zo wijst verweerder er bijvoorbeeld op dat rekening is gehouden met een mogelijke verplaatsing van het emissiepunt naar de grens van het bouwvlak volgens het bestemmingsplan en is dus voorbij gegaan aan de locatie van het huidige emissiepunt. In dat opzicht is sprake van een worst-case-scenario. Ook is een berekening gemaakt uitgaande van een - planologisch toelaatbare - tweede bedrijfstak bestaande uit het houden van 700 varkens. Rekening houdend met deze maximale mogelijkheden is op figuur 10 (pagina 30 van de ruimtelijke onderbouwing) de blauwe geurcontour weergegeven die de contour weergeeft van 8 odeur-units (de blauwe lijn op figuur 11, pagina 31). Dat is de voorkeurswaarde volgens verweerder. Het toekomstig woon- en werkgebied van het azc ligt volgens verweerder buiten die contour. Verder is verweerder van mening dat de geurgevoelige bestemmingen buiten de geurcontour liggen. Dit betekent dat enerzijds de bestaande, maar ook eventuele toekomstige, activiteiten van verzoekster sub 1 niet worden belemmerd en anderzijds dat voor de toekomstige bewoners en gebruikers van het azc sprake is van een acceptabele geurbelasting binnen het woon- en werkgebied. Verweerder is daarnaast van mening dat de sport- en trapvelden, gelegen binnen de contour van 2 odeur-units, niet alleen niet een geurgevoelige functie is, maar gezien de geringe verblijfsduur aldaar (tot maximaal enkele uren per dag), toelaatbaar is en niet leidt tot een niet aanvaardbaar leefklimaat.
7.3.1.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens de aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Daarbij wordt onder ‘gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf’ verstaan een gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet, mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
7.3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het tijdelijke azc, gelet op de begripsbepaling van artikel 1 van de Wgv, als een geurgevoelig object in de zin van de Wgv te worden aangemerkt.
7.3.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: 1560, volgt dat, ook voor zover geen sprake is van een geurgevoelig object, inzichtelijk moet zijn dat de geurbelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.
7.4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, gemotiveerd is ingegaan op de potentiële geurhinder vanwege het bedrijf van verzoekster sub 1, waarbij tevens rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Uit de ruimtelijke onderbouwing en de door gemachtigde van verweerder gegeven toelichting blijkt dat de tijdelijke huisvestingsunits van het azc buiten de geurcontour van 2 odour-units gesitueerd zijn, zelfs indien er van het -in de woorden van verweerder- worst case-scenario wordt uitgegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat de opgestelde ruimtelijke onderbouwing, mede gelet op de nadere toelichting, voor wat betreft dit aspect ondeugdelijk is. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in de ruimtelijke onderbouwing erkend wordt dat de op het tijdelijke azc te realiseren sport- en trapvelden gedeeltelijk binnen de geurcontour van 2 odour-units vallen. In dit kader heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de sport- en trapvelden geen geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv zijn en dat er, gelet op de geringe verblijfsduur aldaar, geen sprake is van een niet aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit door verweerder ingenomen standpunt komt de voorzieningenrechter niet onjuist voor. In hetgeen verzoekster sub 1, onder verwijzing naar een uitspraak van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2013:1560) met betrekking tot een minicamping en trekkershutten naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat die uitspraak onverkort van toepassing is in dit geval. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
7.4.2.
Voor zover verzoekster sub 1 ter zitting heeft beoogd te betogen dat zijn bedrijf binnen de bebouwde kom is gelegen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat bij het bepalen van de mogelijke geurcontouren uitgegaan is van een situatie buiten de bebouwde kom. Indien echter van de reeds aanwezige bebouwing in de nabijheid van de bedrijfsactiviteiten van verzoekster sub 1 binnen de bebouwde kom dient te worden uitgegaan, dan zijn de planologische mogelijkheden door die reeds aanwezige bebouwing in de bebouwde kom beperkt(er). Volgens verweerder leidt dit tot een maximaal mogelijke planologische invulling van 320 varkens met een gunstiger geurcontour voor het te realiseren tijdelijke azc tot gevolg. Het voorgaande heeft de door verweerder meegenomen deskundige D.R. Boer ter zitting aan de hand van kaartmateriaal verduidelijkt. Inhoudelijk heeft verzoekster sub 1 deze onderbouwde bevindingen niet weerlegd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vestiging van het tijdelijke azc geen afbreuk doet aan de bedrijfsvoering van verzoekster sub 1 en de planologische mogelijkheden tot uitbreiding van haar bedrijf. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat de beperking van de planologische mogelijkheden tot uitbreiding van het bedrijf van verzoekster sub 1 in dit geval is ingegeven door de dichtstbijzijnde geurgevoelige woning binnen de bebouwde kom dan als gevolg van de tijdelijke vestiging van het azc aan de Wikelerdyk. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
8.1.
Verzoekster sub 1 betoogt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke
belangenafweging. Onder verwijzing naar het gestelde met betrekking tot de geurhinder, vreest verzoekster sub 1 dat jegens haar handhavend zal worden opgetreden vanwege de geurhinder. Daarnaast stelt zij dat de vestiging van het azc op het naastgelegen perceel tot gevolg heeft dat zij op geen enkele wijze meer kan uitbreiden, ondanks de toezegging van verweerder. Door de bebouwing op het naastgelegen perceel, is verzoekster sub 1 de mogelijkheid ontnomen om het bedrijf uit te breiden. Immers, uitbreiding van de stal is enkel
mogelijk aan de achterzijde van het bedrijf vanwege de bestaande bebouwing aan de voorzijde van het perceel, aldus verzoekster sub 1. Bij de bouw van wooneenheden op het naastgelegen perceel, is die bebouwing niet meer mogelijk in verband met de minimaal aan te houden afstand van 100 meter dan wel de aan te houden berekende geurcontour bij het houden van 700 varkens. Verzoekster sub 1 is dan ook van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen bij deze locatiekeuze. Juist nu zij een bestaand bedrijf heeft en de verleende omgevingsvergunning ziet op een geheel nieuwe ontwikkeling, had het bestaan van aantoonbaar alternatieve locaties in dit geval moeten leiden tot onthouden van medewerking, nu op voorhand duidelijk is dat met de verwezenlijking van het azc op een van de alternatieve locaties een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat rekening is gehouden met de planologische uitbreidingsmogelijkheden en dat er tevens is gekeken naar een mogelijke verplaatsing van het emissiepunt binnen het bouwvlak. Volgens verweerder is er derhalve uitgegaan van een planologisch maximale situatie en een worst case-situatie. Naar de mening van verweerder zijn de belangen in dit geval dan ook voldoende afgewogen. Verder wijst verweerder erop dat verzoekster sub 1 zich heeft te houden aan de voor haar vigerende wet- en regelgeving, waaronder de Wgv. Indien en voor zover die wet- en regelgeving niet in acht wordt genomen, mag dat gegeven in de visie van verweerder geen rol spelen in de belangenafweging. Volgens verweerder is er een belangenafweging gemaakt die is neergelegd in de ruimtelijke onderbouwing. Naar de mening van verweerder is die belangenafweging enerzijds breed van karakter en anderzijds diepgaand van karakter en omvat die alle aspecten die in het kader van de ruimtelijke onderbouwing een rol dienen te spelen. Voorts is volgens verweerder gekeken naar mogelijke alternatieve locaties en is rekening gehouden met het tijdelijke karakter van het azc.
8.3.
Gelet op de rechtsoverwegingen 7.4.1. en 7.4.2. is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoekster sub 1 niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder de eerder gedane schriftelijke toezegging dat de tijdelijke vestiging van het azc niet zal leiden tot beperkingen in haar bedrijfsvoering, ook voor wat betreft een mogelijke uitbreiding daarvan, rechtens geen gestand zal (kunnen) doen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door verweerder verrichte belangenafweging, naar gesteld, in zoverre ondeugdelijk is. Deze grond van verzoekster sub 1 slaagt niet.
8.4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:
2012:BY7324, dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. Indien een plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezen-lijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
8.4.2.
Verweerder heeft de uitkomsten van het locatie-onderzoek asielzoekerscentrum in Joure, Balk of Lemmer (hierna: het locatie-onderzoek) bij zijn besluitvorming betrokken. In dit locatie-onderzoek worden de voor- en nadelen van negen varianten besproken. Hierbij zijn de navolgende afwegingsfactoren betrokken: planologische realiseerbaarheid, privaatrechtelijke realiseerbaarheid, technische realiseerbaarheid, onderwijs, verkeer en verkeersveiligheid, impact op lopende projecten en plannen. Uit het locatie-onderzoek komt naar voren dat de locatie aan de Wikelerdyk het best voldoet aan de gestelde afwegingsfactoren. De voorzieningenrechter overweegt dat het enkele gegeven dat in het locatie-onderzoek niet alle denkbare, en door verzoekers voorgestelde, varianten zijn onderzocht en besproken niet tot de conclusie leidt dat de locatiekeuze op basis van het locatie-onderzoek niet deugdelijk is onderbouwd. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een alternatief waarbij een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het voor verzoekster sub 1 naar voren gebrachte alternatief aan de Houtdyk te Balk door verweerder beoordeeld is op dezelfde afwegingsfactoren als de andere locaties. Uit die beoordeling is gebleken dat de locatie aan de Houtdyk in verband met de daar beschikbare ruimte, afstand tot de voorzieningen, ontsluiting (met name voor langzaam verkeer), de geluidsbelasting van de provinciale weg die beperkend uitwerkt op de gebruiksmogelijkheden en de afwezigheid van een riool slechter scoort dan de door verweerder gekozen variant aan de Wikelerdyk. Hierbij heeft verweerder kunnen overwegen dat met spreiding van de vluchtelingen over meerdere locaties logistiek en kostendekkend niet een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. In zoverre slaagt deze grond van verzoekster sub 1 niet.
9.1.
Ter zitting hebben verzoekers sub 2 naar voren gebracht dat in de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft het verkeersaspect ten onrechte wordt uitgegaan van
85 verkeersbewegingen per etmaal op de Wikelerdyk per gemiddelde weekdag, nu uit de hun bekende gegevens blijkt dat er alleen al meer dan 100 verkeersbewegingen per etmaal op de Wikelerdyk plaatsvinden vanwege het openbaar vervoer.
9.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect verkeersgeneratie aangegeven dat de beperkte toename van verkeersbewegingen wordt veroorzaakt door medewerkers van het azc en bijvoorbeeld VluchtelingenWerk die vanuit een kantoor werken binnen het op te richten azc. De capaciteit van de omliggende wegen is voldoende. De geringe toename van het aantal verkeersbewegingen kan zonder problemen worden verwerkt. Het aantal verkeersbewegingen op een gemiddelde weekdag bedraagt 85 motorvoertuigen per etmaal. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan toegevoegd dat pagina 19 van de ruimtelijke onderbouwing het heeft over de additionele verkeersbewegingen als gevolg van de vestiging van het azc.
9.3.
Hoewel aan verzoekers sub 2 moet worden toegegeven dat de tekst op pagina 19 van de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft de toename van het aantal verkeersbewegingen op de [adres] ongelukkig is geformuleerd en daardoor tot verschil van interpretatie kan leiden, leidt dit niet tot het door verzoekers sub 2 beoogde doel. Uit de context van de tekst op pagina 19 van de ruimtelijke onderbouwing en de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven toelichting valt af te leiden dat met de 85 verkeersbewegingen per etmaal op de [adres] per gemiddelde weekdag, de additionele verkeersbewegingen als gevolg van de tijdelijke vestiging van het azc worden bedoeld. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt derhalve ook dat er gemiddeld per etmaal meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden als gevolg van de tijdelijke vestiging van het azc, maar hierin heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding hoeven zien om geen toepassing te geven aan de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. Deze grond van verzoekers sub 2 slaagt niet.
10.1.1.
Verzoekster sub 1 merkt op dat de betreffende gronden de bestemming “agrarisch gebied in een open landschap” hebben. Uit de plantoelichting blijkt volgens haar dat gestreefd wordt naar het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van de verschillende karakteristieke landschappen en het waarborgen van de
dynamiek daarvan. Nieuwe elementen in het landschap moeten zo veel mogelijk aansluiten op bestaande landschapselementen. Openheid van het landschap is derhalve het uitgangs-punt. Naar de mening van verzoekster sub 1 is de onderhavige aanvraag een dermate grote inbreuk op die landschappelijk waarden, dat een gedegen motivering voor die afwijking mag worden verwacht. In de genoemde ruimtelijk onderbouwing bij het bestreden besluit wordt op bladzijde 8 enkel gesteld dat vanwege de tijdelijkheid en het maatschappelijk belang bij opvang medewerking wordt verleend. Naar de mening van verzoekster sub 1 is die motivering volstrekt ontoereikend voor deze mate van afwijken, gelet op de mate waarop een
inbreuk wordt gemaakt op de openheid van het landschap. Anders dan verweerder
kennelijk wil doen geloven is geen sprake van de afweging van het maatschappelijk belang tegenover het ruimtelijk belang, maar kan rekening worden gehouden met beide belangen door een betere inpassing in de omgeving. Verweerder gaat bij deze afweging namelijk voorbij aan het gegeven dat de nu vergunde locatie niet de enige locatie is in Balk waar het azc zich kan vestigen. Eén van de alternatieve locaties betreft het perceel dat door verzoekster sub 1 zelf kosteloos ter beschikking wordt gesteld in de directe nabijheid van Balk. Voor zover verweerder zou willen betogen dat die locatie te klein is, wijst zij erop dat het gestelde minimumaantal voor wat betreft de opvang door vergunninghoudster inmiddels is gewijzigd. Het locatie-onderzoek is derhalve achterhaald door deze ontwikkeling, omdat het aantal van 500 asielzoekers door vergunninghoudster niet langer meer als voorwaarde wordt gesteld voor het realiseren van opvang. Op verschillende locaties in Friesland worden thans asielzoekerscentra gebouwd met een beperktere omvang (200 tot 300 personen). De destijds gestelde randvoorwaarde is derhalve komen te vervallen, zodat naar de mening van verzoekster sub 1 ook de conclusie van het locatie-onderzoek niet meer onverkort kan worden gehandhaafd. Daarnaast betoogt verzoekster sub 1 dat de ook de motivering voor wat betreft het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid onder de maat is, nu die motivering zich beperkt tot de stelling dat sprake is van een groot maatschappelijk belang en een inhoudelijke afweging voor wat betreft de landschappelijk inpassing ontbreekt.
10.1.2.
Verzoekers sub 2 en verzoeker sub 3 betogen dat het te realiseren azc een aanslag zal plegen op het fraaie landschappelijke beeld. In dit verband wijzen zij erop dat bij het ontwerp-bestemmingsplan “Balk-Havendiken/Groene Wal” gesproken werd over de Groene Wig. Bovendien is het omringende landschap aangewezen als nationaal landschap. Volgens verzoekers is de verkeersdrukte op de Wikelerdyk, na het gereedkomen van de verbindings- weg, al fors toegenomen en met het azc erbij zal de drukte nog intensiever worden en daarmee de veiligheid op de Wikelerdyk verder aantasten.
10.2.
Verweerder wijst primair ter weerlegging van deze standpunten op de ruimtelijke
onderbouwing van BRO. Daarin wordt uitgebreid ingegaan op de vigerende beleidskaders van het rijk, de provincie en de gemeente. Specifiek voor wat betreft het gemeentelijk beleid geldt dat in de Structuurschets Balk 2004, door de gemeenteraad vastgesteld op 28 juni 2005, de locatie nog is aangewezen als toekomstige woningbouwlocatie. Deze Structuurschets laat volgens verweerder duidelijk zien dat de beoogde locatie voor het azc valt binnen de begrenzing van het beoogde woongebied. Inmiddels is het gebied niet meer als een woonlocatie, aangewezen in het Uitvoeringsprogramma Woningbouw De Fryske Marren 2013-2020. Actueel ruimtelijk beleid, anders dan neergelegd in het vigerende planologisch regime ontbreekt verder op gemeentelijk niveau. Dat, in relatie tot het niet beperkende karakter van het Rijks- en provinciaal beleid, betekent dat volgens verweerder mag worden uitgegaan van de agrarische bestemming, met als ondergeschikte bestemming ‘eventemententerrein’. Voor wat betreft de ruimtelijke afweging die verweerder verder heeft gemaakt en is neergelegd in de ruimtelijke onderbouwing, meer specifiek in hoofdstuk 4 (omgevingsaspecten) geldt dat daarin een afweging is gemaakt met betrekking tot parkeren, flora en fauna, archeologie en cultuurhistorie, water en bodem, bedrijven, akoestiek, luchtkwaliteit, geurhinder, externe veiligheid en lichthinder. In dit uitvoerige hoofdstuk, waarbij regelmatig wordt verwezen naar ondersteunende rapportages wordt naar de mening van verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom sprake is van een landschappelijk inpasbaar project
dat niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De ruimtelijke onderbouwing beschrijft het project, de potentiële effecten en toetst deze vervolgens. Door de geringe omvang, de tijdelijk-heid van de effecten en de beperkte mate van de effecten is geen sprake van een aantasting van een goede ruimtelijke ordening.
10.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij het nemen van een besluit over het afwijken van het bestemmingsplan de betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar dient af te wegen. Hierbij dient de ruimtelijke relevantie van de activiteit die verweerder bij het bestreden besluit heeft toegestaan afgezet te worden tegen wat bij recht is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de door BRO opgestelde en door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen (wettelijke) eisen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rijks-, provinciaal- of gemeentelijk beleid aan de vestiging van het tijdelijke azc aan de Wikelerdyk te Balk in de weg staat. Daarbij komt dat verweerder in de door hem verrichte belangenafweging een groot gewicht heeft mogen toekennen aan het algemene maatschappelijke belang om asielzoekers in verband met de vluchtelingencrisis in Nederland op te vangen en het gegeven dat het gaat om een tijdelijke vestiging van een azc. Niet in geschil is dat na afloop van de periode van zes jaar de locatie waarop het azc wordt opgericht in de oude staat wordt hersteld. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging in dit geval niet kennelijk onredelijk is. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
11. Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken daartoe worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
De griffier De voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: