ABRvS, 11-10-2013, nr. 201306991/2/R3
ECLI:NL:RVS:2013:1560
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-10-2013
- Zaaknummer
201306991/2/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1560, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑10‑2013; (Voorlopige voorziening)
Uitspraak 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 juni 2013, kenmerk V12-090, heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie]" vastgesteld.
201306991/2/R3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, wonend te Asten, onderscheidenlijk gevestigd te Deurne,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013, kenmerk V12-090, heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en de stichting beroep ingesteld. [verzoeker A] en de stichting hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar [verzoeker A] en de stichting, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ir. S.F. Olschewsky, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert en ing. M.J. Volberda, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het wijzigingsplan voorziet in een vormverandering van het bouwblok op het perceel [locatie] ten behoeve van de uitbreiding van de stalbebouwing van de intensieve veehouderij op dit perceel.
3. [verzoeker A] en de stichting betogen dat het college ten onrechte het wijzigingsplan heeft vastgesteld en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding hiervan te voorkomen. Daartoe voert [verzoeker A] aan dat de bedrijfsvoering op zijn perceel nadelige gevolgen zal ondervinden van de toename van de geurbelasting als gevolg van de uitbreiding van de stalbebouwing. De voor- en achtergrondbelasting op zijn mini- en landschapscamping en trekkershutten zal zodanig toenemen dat ter plaatse een onaanvaardbaar verblijfsklimaat zal ontstaan. Hij stelt onder meer dat de voorgrondbelasting ter plaatse van de camping ten minste 14 odour units per m³ en ter plaatse van een trekkershut 17,8 odour units per m³ zal bedragen.
Voorts betogen [verzoeker A] en de stichting dat het college een milieueffectrapport had moeten maken. Het college stelt zich naar hun mening ten onrechte op het standpunt dat in het kader van de procedure over de aan de maatschap verleende omgevingsvergunning voor milieu reeds is vastgesteld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Volgens [verzoeker A] en de stichting gaat het college eraan voorbij dat het wijzigingsplan meer bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan waarvan in de omgevingsvergunning voor milieu is uitgegaan.
Ook had het college een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 moeten maken, omdat significante effecten voor het Natura 2000-gebied in de nabijheid van het perceel niet zijn uitgesloten. In dit verband voeren zij aan dat de milieugevolgen van het wijzigingsplan niet zijn onderzocht en stellen zij dat de toename van de bedrijfsbebouwing ten koste gaat van het foerageergebied van diverse vogelsoorten.
Verder betogen [verzoeker A] en de stichting dat het perceel niet aangemerkt kan worden als een duurzame locatie als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, onder e, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant. Volgens hen is het vanuit milieu- en ruimtelijk oogpunt en vanwege de aanwezigheid van kwetsbare soorten in de nabijheid van het perceel, niet verantwoord dat de intensieve veehouderij op het perceel doorgroeit.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de mini- en landschapscamping en trekkershutten op het perceel van [verzoeker A] geen geurgevoelige objecten zijn als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij en dat een onderzoek naar de voorgrondbelasting daarom achterwege kan blijven. De achtergrondbelasting acht het college onder verwijzing naar de conclusies van het rapport "Onderzoek cumulatieve geurbelasting voor een varkenshouderij gelegen aan [locatie] te Asten" van G&O Consult van 31 juli 2012 aanvaardbaar. Voorts is het college van mening dat geen milieueffectrapport en geen passende beoordeling hoeven te worden gemaakt. In het kader van de procedure over de omgevingsvergunning voor milieu is reeds vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] geen belangrijke nadelige effecten hebben voor het milieu. Volgens het college maakt het wijzigingsplan niet meer bedrijfsactiviteiten mogelijk dan waarvan in de omgevingsvergunning voor milieu is uitgegaan. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het perceel [locatie] een duurzame locatie is als bedoeld in de Verordening ruimte 2012.
3.2. Voor de beantwoording van de vraag of ter plaatse van de mini- en landschapscamping en trekkershutten op het perceel van [verzoeker A] van een aanvaardbaar verblijfsklimaat sprake zal zijn kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de vraag of deze objecten als geurgevoelige objecten dienen te worden aangemerkt als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. Ook voor zover geen sprake is van een geurgevoelig object moet inzichtelijk zijn dat de geurbelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Dit betekent in het voorliggende geval dat de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat ook plaats dient te vinden ter plaatse van de mini- en landschapscamping en trekkershutten. Nu het college niet heeft weersproken dat de verhouding tussen de voor- en achtergrondbelasting zodanig is dat de voorgrondbelasting vanwege de intensieve veehouderij op het perceel [locatie] bepalend is ter plaatse van de mini- en landschapscamping en trekkershutten, volgt de voorzitter het college niet in zijn standpunt dat geen onderzoek hoeft te worden gedaan naar de voorgrondbelasting. Nu het college heeft nagelaten dit onderzoek te doen, is de voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit klemt temeer nu het college niet heeft weersproken dat de voorgrondbelasting aanzienlijk zal zijn.
3.3. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [verzoeker A] en de stichting thans geen bespreking.
3.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 11 juni 2013, kenmerk V12-090, tot vaststelling van het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging [locatie]";
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [verzoeker A] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.031,88 (zegge: duizendeenendertig euro en achtentachtig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [verzoeker A] en de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013
45-629.