HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338.
HR, 15-09-2015, nr. 14/03507
ECLI:NL:HR:2015:2577
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2015
- Zaaknummer
14/03507
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1762, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2577, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/444 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0363
NbSr 2015/231 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Artt. 2, 5 en 8 Leerplichtwet (Lpw). Artt. 8, 9 en 14 EVRM. Art. 2 Eerste Protocol EVRM. Art. 1 Twaalfde Protocol EVRM. Het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak art. 8 lid 2 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 9 en/of 14 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat toepassing van artt. 2, 5 en 8 Lpw uiteenlopende consequenties heeft voor ouders met overwegende bedenkingen die hun kind niet eerder op een school inschreven, en ouders die dat wél hebben gedaan, noopt niet tot een ander oordeel. De HR overweegt voorts dat het bepaalde in art. 9 EVRM, art. 2 Eerste Protocol EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op een vrijstelling a.b.i. in art. 5 Lpw jo. art. 8 lid 1 Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen a.b.i. art. 8 lid 2 Lpw.
Partij(en)
15 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/03507
AGE/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2014, nummer 21/009424-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Juridisch kader
2.1.
De volgende verdragsrechtelijke bepalingen, zoals die luiden in de Nederlandse vertaling, zijn van belang.
- Art. 8 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
- Art. 9 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
- Art. 14 EVRM:
"Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
- Art. 2 Eerste Protocol EVRM:
"Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen."
- Art. 1 Twaalfde Protocol EVRM:
"1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op een van de in het eerste lid vermelde gronden."
2.2.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw):
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen."
- Art. 5 Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
(...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
(...)"
- Art. 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
3. De bestreden uitspraak
3.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2013 bevestigd met uitzondering van de opgelegde straf en heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 251,-, subsidiair 5 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof het vonnis van de Kantonrechter aangevuld met bewijsmiddelen.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2013 tot en met 20 juli 2013 te Lopik, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2008, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven."
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde proces-verbaal, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [verbalisant] :
Ik, [verbalisant] , leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente Lopik, belast met de handhaving van de Leerplichtwet, heb in verband met ongeoorloofd schoolverzuim na dit onderzoek vastgesteld dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het schoolverzuim.
Leerplicht minderjarige
Naam: [betrokkene 1]
Geboortedatum en plaats: [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats]
Verdachte
Naam vader: [verdachte]
Geboortedatum en plaats: [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats]
Adres: [a-straat 1]
Postcode en woonplaats: [woonplaats]
Verder bleek mij dat voor genoemde minderjarige geen vrijstelling als bedoeld in artikel 3, 5, 11 of 15 van de Leerplichtwet was verleend.
Vader (degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast) is de verantwoordelijke persoon, welke genoemd wordt in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 en is als gevolg daarvan verplicht ervoor zorg te dragen dat zijn kind als leerling van een school staat ingeschreven en deze school geregeld bezoekt. Aan deze laatste verplichting is niet voldaan, zodat niet anders geconstateerd kan worden dan een gebrek aan zorg voor een geregeld schoolbezoek door het leerplichtige minderjarige kind.
Schooljaar 2011-2012: aankondiging ouders om [betrokkene 1] uit te schrijven, om thuisonderwijs te gaan geven.
Schooljaar 2012-2013: beroep op vrijstelling van de inschrijvingsplicht.
2. Het door [verbalisant] , leerplichtambtenaar, Lopik, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gesloten en getekend op 3 juni 2013 (als bijlage bij het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Hetgeen waarvan u zegt waar ik van verdacht word, namelijk het feit dat mijn zoon [betrokkene 1] niet is ingeschreven op een school, dat klopt.
3. Het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 2 vermelde verweer, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verweer van verdachte:
Ons is overtreding van artikel 2 lid 1 van de Leerplichtwet 1969 ten laste gelegd. Onze zoon [betrokkene 1] stond in of omstreeks de periode van 1 maart 2013 tot en met 20 juli 2013 en 1 september 2013 tot en met 20 september niet als leerling ingeschreven op een school. In plaats daarvan hebben wij voor hem een kennisgeving van overwegende richting bedenkingen ingediend."
3.4.
Het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Kantonrechter houdt voorts het volgende in:
"Het verweer
Verdachte beroept zich op de vrijstelling in artikel 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet (hierna: Leerplichtwet).
De beoordeling
De kantonrechter zal beoordelen of verdachte een beroep op de hiervoor reeds genoemde vrijstelling toekomt. Verdachtes zoon is ingeschreven bij [A] te [plaats] . Ondanks enige aarzelingen over de aansluiting tussen zijn levensovertuiging en de school, heeft zijn zoon na zijn vierde verjaardag in februari 2012 die school bezocht.
Verdachte ervoer een kloof tussen de levensovertuiging in het gezin en de normen en waarden op school. Hij vond dat zijn zoon daar onder leed. Na de zomervakantie is de inschrijving beëindigd. Sindsdien is zijn zoon niet meer naar school gegaan. Op 12 juni 2012 hebben ouders de leerplichtambtenaar van de uitschrijving op de hoogte gebracht. Ouders hebben de gemeente bericht dat zij zich beroepen op richting bezwaar als bedoeld in artikel 5 b van de Leerplichtwet.
Met de leerplichtambtenaar heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld, dat artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet, aan een dergelijke beroep in de weg staat. In artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet is bepaald dat een beroep op vrijstelling niet meer kan worden gedaan indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
De vraag is of het uitsluiten van de mogelijkheid van beroep op vrijstelling zodra een kind eenmaal als leerling ingeschreven is geweest op een school in strijd komt met artikel 9 van het EVRM dan wel artikel 2 Eerste Protocol. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 2 Eerste Protocol kan worden beschouwd als lex specialis op het gebied van onderwijs ten opzichte van artikel 9 van het EVRM.
Artikel 9 van het EVRM luidt, in de Nederlandse vertaling:
(...)
Artikel 2 Eerste Protocol luidt, in de Nederlandse vertaling:
(...)
Artikel 2 Eerste Protocol stelt voorop dat niemand het recht op onderwijs mag worden ontzegd. De tweede zin van artikel 2 Eerste Protocol moet dan ook worden gelezen in samenhang met de eerste zin.
De Nederlandse wetgever heeft er in de Leerplichtwet 1969 voor gekozen om die kinderen, die een jaar voorafgaand aan de kennisgeving ingeschreven hebben gestaan, niet meer voor vrijstelling in aanmerking te laten komen. In het geval ouders toch bedenkingen krijgen tegen de school waarop hun kind staat ingeschreven, kunnen zij hun kind inschrijven bij een andere school die wel in overeenstemming is met hun religieuze overtuiging of levensovertuiging, dan wel kunnen zij kiezen voor openbaar onderwijs.
Artikel 23 van de Grondwet en artikel 46 van de Wet op het primair onderwijs geven een ieder de mogelijkheid te kiezen voor openbaar onderwijs, dat wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Daarenboven geldt dat ouders zelf buiten schooltijd hun kinderen kunnen onderwijzen in overeenstemming met hun levensovertuiging. Tenslotte hebben ouders ook altijd de vrijheid zelf een school op te richten die in overeenstemming met hun levensovertuiging onderwijs verzorgt.
De kantonrechter acht het niet meer in aanmerking komen voor vrijstelling na inschrijving op een school, niet disproportioneel of onredelijk, terwijl het voorts een legitiem doel nastreeft, te weten het verzekeren van het recht op onderwijs. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt op deze wijze voldoende recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs.
Artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969 is dan ook niet in strijd met artikel 9 van het EVRM en/of artikel 2 Eerste Protocol. Daarbij wordt opgemerkt dat de kantonrechter onder meer de uitspraken van het EHRM in de zaken Folgerø van 29 juni 2007 en Konrad van 11 september 2006 in zijn overwegingen heeft betrokken.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011 (LJN BM6898) overwogen dat artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet geen inbreuk maakt op artikel 9 EVRM en artikel 2 Pl EVRM. Het oordeel van de Hoge Raad komt er in de kern op neer dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet verder gaat dan de genoemde verdragsbepalingen vereisen. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet immers vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing. Anders gezegd: vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet is niet cruciaal voor eerbiediging van artikel 9 EVRM en artikel 2 PI EVRM. De Hoge Raad verbindt aan dat oordeel de conclusie dat artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet evenmin inbreuk maakt op bedoelde verdragsbepalingen.
De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de conclusie, die de kantonrechter onderschrijft, dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet niet vereist is om de vrijheid van religie als bedoeld in artikel 9 EVRM en artikel 2 Pl EVRM te garanderen, niet afdoet aan de mogelijk (zelfstandige) strijdigheid met die verdragsbepalingen van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet. In het onderhavige geval levert echter naar het oordeel van de kantonrechter ook de beperking van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet zelf geen inperking van genoemde verdragsrechten op en is van een inbreuk op de vrijheid van religie of levensovertuiging, al dan niet in het kader van scholing zoals bedoeld in artikel 2 Pl EVRM, geen sprake. Het staat eenieder, ook verdachte, vrij om van religie of levensovertuiging te veranderen of scherper in zijn of haar overtuiging te worden. Het gevolg daarvan, althans waar zich die verandering uit in een richtingbezwaar dat eerder kennelijk niet bestond of onvoldoende zwaarwegend was, is enkel dat geen succesvol beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet mogelijk is. De onmogelijkheid daartoe staat er echter niet aan in de weg het religierecht of levensovertuiging ten volle uit te oefenen. Nog steeds staat het de inschrijvingsplichtige immers vrij om de jongere zelf aanvullend onderwijs te geven, hem op een andere school (al kan die op grotere afstand zijn gelegen) te plaatsen dan wel zelf een school op te richten. Van enige daadwerkelijke beperking van door artikel 9 EVRM en artikel 2 Pl EVRM beschermde rechten en vrijheden is derhalve geen sprake. Slechts indien al deze alternatieve mogelijkheden op zichzelf en gecombineerd onvoldoende tegemoet komen aan de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en in die zin dus bezwaarlijk zijn, zou het niet toestaan van thuisonderwijs een inbreuk op artikel 9 EVRM en artikel 2 Pl EVRM kunnen impliceren. Het is naar het oordeel van de kantonrechter echter aan de verdediging om geadstrueerd en aannemelijk uiteen te zetten dat en waarom de genoemde alternatieve mogelijkheden feitelijk dermate tekortschieten dat niet aan de eisen van de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging tegemoet wordt gekomen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd, zodat dit onderdeel van het verweer faalt.
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op artikel 14 EVRM. Dat artikel verbiedt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid bij de waarborging van de in het EVRM gegarandeerde basisrechten. In de onderhavige strafzaak zou de wetgever met artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet ongerechtvaardigd onderscheid hebben gemaakt tussen jongeren, in het bijzonder jongeren uit hetzelfde gezin, van wie de ene wel en de andere niet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet kan profiteren. Ten aanzien van de zoon, die reeds eerder ingeschreven is geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, kan de inschrijvingsplichtige zich niet langer beroepen op vrijstelling, terwijl dat ten aanzien van eventuele jongere kinderen uit hetzelfde gezin in voorkomende gevallen wel mogelijk zou kunnen zijn.
Hiervoor zette de kantonrechter reeds zijn oordeel uiteen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van de door artikel 9 EVRM en artikel 2 Pl EVRM gegarandeerde rechten. Op de eerder uiteengezette gronden kan niet worden gezegd dat van enige daadwerkelijke beperking sprake is. Gevolg van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet is ontegenzeggelijk dat in bepaalde gezinnen de ene jongere wel en de andere jongere niet onder vrijstelling valt. Dit onderscheid is evenwel terug te voeren op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen, het ene kind is immers eerder ingeschreven geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, het andere is dat niet, valt niet in te zien waarom het onderscheid in strijd zou komen met artikel 14 EVRM.
Daarbij is opnieuw relevant dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie geen beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b. Leerplichtwet, de eerder genoemde alternatieven kan benutten. Van enig ongerechtvaardigd onderscheid is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake, zodat ook dit onderdeel van het verweer dient te worden verworpen.
De verdediging heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 1 P12 EVRM. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat met een inhoudelijke beoordeling van de richting onderscheid wordt gemaakt op de enkele grond van de inhoud van de opvattingen van verdachte over schoolonderwijs of andere zaken, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat.
Voor zover de verdediging haar beroep op artikel 1 P12 EVRM baseert op de stelling dat de strafrechter de bedenkingen tegen de richting van een school in die zin inhoudelijk beoordeelt dat ook het gewicht van die bezwaren wordt beoordeeld, mist het verweer feitelijke grondslag. Zoals reeds door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 1980, NJ 1980, 190, is duidelijk gemaakt, en is herhaald in zijn arrest van 30 oktober 2001, LJN AB2946, treedt de rechter niet in het gewicht van de tegen een school opgeworpen bezwaren. Wel dient de rechter te onderzoeken of de bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Voor zover het verweer ook het onderzoek van de richting van de bezwaren in strijd acht met artikel 1 P12 EVRM dient het te worden verworpen. Voor zover daarmee al onderscheid als bedoeld in die bepaling wordt gemaakt, is dat onderscheid inherent aan het door de wetgever gekozen systeem van leerplicht met beperkte mogelijkheden van vrijstelling op grond van richtingbezwaren, en daarmee aan te merken als een gerechtvaardigd onderscheid.
Indien de opvatting van de verdediging zou worden gevolgd, zou het gevolg zijn dat het beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet aan enige rechterlijke controle is onttrokken. Het is evident dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Evenmin dwingt enige internationaalrechtelijke bepaling tot een dergelijk oordeel. Op het voorgaande stuit ook af de stelling van de verdediging dat voor een onderzoek naar de vraag of de bezwaren de richting van de school betreffen geen wettelijke grondslag bestaat. Deze bestaat, gezien het hiervoor overwogene wel degelijk, zij het niet zo expliciet als de verdediging kennelijk, maar ten onrechte, noodzakelijk acht.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 kan verdachte voor zijn zoon dan ook geen beroep op vrijstelling meer doen."
3.5.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"1. Mijn cliënt, [verdachte] (hierna: cliënt) is ten laste gelegd dat hij in strijd met de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw) zijn zoon [betrokkene 1] niet heeft ingeschreven op een school. Ik zal vandaag betogen dat deze verplichting niet op cliënt van toepassing is, omdat hij daarvan op grond van artikel 5(b) van diezelfde wet is vrijgesteld. Ik vraag dan ook primair om vrijspraak.
(...)
8. De levensovertuiging en levensstijl van de familie [van verdachte] wordt door henzelf omschreven als 'holistisch-pacifistisch en ecologisch bewust'. Holisme - ik spreek weer in hun woorden - houdt in essentie in dat alles onlosmakelijk met elkaar verbonden is. Hun holistische levenshouding uit zich in de manier waarop zij omgaan met elkaar, met de natuur, en met de dingen om hun heen. Elke overtuiging is natuurlijk persoonlijk, maar in de rechtspraak is al diverse keren vastgesteld dat 'holisme' een fundamentele oriëntatie is, ontleend aan een welbepaalde levensbeschouwing. Een overtuiging die dus aanleiding kan geven tot vrijstelling van de Leerplichtwet. Ik merk nadrukkelijk op dat ook bij de leerplichtambtenaar geen twijfel bestond over de aard van de bezwaren van de familie [van verdachte] , en dat daarvan evenmin blijkt in het vonnis van de kantonrechter.
9. Het holisme van de familie [van verdachte] is niet een statische, vastomlijnde opvatting. Het gaat om de manier waarop je deel uitmaakt van de wereld, de mensen, dieren en natuur daarbinnen, en hoe je je daartoe verhoudt. Je mag wel zeggen dat het holisme wars is van dogmatiek. Vanuit die levensvisie, en een open houding ten opzichte van het schoolsysteem of schoolplicht als zodanig, zijn de ouders van [betrokkene 1] (toen hij bijna vier werd) zich gaan oriënteren op de scholen in de omgeving.
10. Dat was overzichtelijk, want in [plaats] zijn twee scholen, beide Christelijk. Eén van de scholen heeft een prominent protestants karakter, er wordt bijvoorbeeld dagelijks gebeden. Het was de familie [van verdachte] duidelijk dat deze school geheel niet strookte met hun levensovertuiging. De andere school is katholiek, maar deze school leek als een neutrale school te functioneren, en wordt bovendien bezocht door mensen van verschillende achtergronden. [betrokkene 2] en [verdachte] twijfelden of hun overtuiging en levenshouding niet zou botsen met de richting van de school. Ze stelden de school voor dat [betrokkene 1] eerst vrijblijvend een tijdje zou komen meedraaien. Maar volgens de school kon dat alleen als zij [betrokkene 1] eerst zouden inschrijven, om redenen van organisatorische en financiële aard.
11. Dus zo geschiedde. Zijn ouders wilden [betrokkene 1] en de school een eerlijke kans geven. Ze waren zich er echter niet van bewust dat ze daarmee hun recht op vrijstelling konden verspelen.
12. Maar al snel bleek de richting van de school ook in de dagelijks praktijk te botsen met wat de ouders [betrokkene 1] willen bijbrengen, en waar ze hem op grond van hun levensovertuiging aan willen blootstellen. Hun bezwaren werden met de dag groter en de verschillen uiteindelijk onoverbrugbaar. Na een paar maanden - [betrokkene 1] was nog geen 4 ½ - schreven ze hem weer uit; ze stelden de school en de leerplichtambtenaar schriftelijk in kennis van hun beslissing. Ze besloten [betrokkene 1] thuis te onderwijzen en daarnaast te blijven zorgen voor voldoende sociale interactie door hem aan diverse clubjes en activiteiten te laten deelnemen.
13. Samenvattend voldoet de familie [van verdachte] dus in alle opzichten aan de voorwaarden die artikel 8 lid 1 en artikel 5(b) Lpw stellen aan een wettelijke vrijstelling van de schoolplicht. Uit het dossier valt ook niet anders op te maken. Maar hun welwillendheid om ondanks hun bezwaren tegen de richting van de school, het [betrokkene 1] op die school te laten proberen (een houding die overigens nauw met hun levensovertuiging samenhangt), speelt ze nu parten. In feite worden ze voor die houding gestraft.
14. Deze toepassing van artikel 8 lid 2 Lpw leidt er dus toe dat een fundamentele oriëntatie die in de loop der tijd wordt gewijzigd of aangescherpt, niet gelijk aan andere overtuigingen wordt beschermd. Degene die zijn geloof wijzigt of aanscherpt - een recht dat hem op basis van de Grondwet en het EVRM toekomt - komt immers niet voor dezelfde privileges in aanmerking als degene voor wie die overtuiging statisch en onveranderlijk is. Ik zal nu uitleggen waarom dat in strijd is met het EVRM.
(...)
18. [De kantonrechter] heeft in haar vonnis uiteengezet dat de beperking van artikel 8 lid 2 niet in strijd is met artikel 9 EVRM en artikel 2 van het Eerste Protocol. Haar redenering is niet helemaal goed te volgen. Misschien komt dat, omdat zij gebruik heeft gemaakt van het vonnis van het gerechtshof Den Bosch van 26 april 2012, en dat vonnis grotendeels letterlijk heeft geciteerd. Maar de argumenten die in die zaak werden opgevoerd, zijn door cliënt in zijn zaak niet op die manier naar voren gebracht, en gaan bovendien voorbij aan zijn wezenlijke punt. Ik maak een paar korte opmerkingen over het vonnis van de kantonrechter.
19. Zoals gezegd toetst de kantonrechter op pagina 3 en verder, of artikel 8 lid 2 Lpw strijd oplevert met artikel 9 EVRM of met artikel 2 van het Eerste Protocol. Zij concludeert dat het artikel van de Leerplichtwet gerechtvaardigd is, omdat er tot op heden geen algemeen recht bestaat om van de schoolplicht te worden vrijgesteld. Dat kan zo zijn, maar zoals gezegd gaat het mij daar vandaag niet om.
20. Ten aanzien van artikel 14 bepaalt de kantonrechter voorts dat dit artikel het maken van ongerechtvaardigd onderscheid verbiedt bij de waarborging van de in het EVRM gegarandeerde basisrechten. Ik zal u straks uitleggen waarom deze interpretatie van artikel 14 te nauw is. Maar belangrijker is dat de kantonrechter vervolgens toetst of er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen jongeren uit hetzelfde gezin. Het gaat in deze zaak echter niet om jongeren, maar om ouders: het is tenslotte de vader die hier vandaag terecht staat. Ook dat licht ik straks toe. Nog afgezien van het feit dat ik meen dat de toets die de kantonrechter ten aanzien van artikels 14 en 9 EVRM, en artikel 2 van het Eerste Protocol toepast volstrekt onbegrijpelijk is, zijn haar overwegingen in dit verband dus ook irrelevant.
21. Tenslotte wordt artikel 1 van het Twaalfde Protocol door de kantonrechter uitsluitend beoordeeld ten aanzien van de vraag of de rechter inbreuk zou maken op het daar verwoorde gelijkheidsbeginsel, door zich van de geloofsovertuiging van ouders rekenschap te geven. Die vraag was helemaal niet aan de orde, en is dat hier ook nu niet.
22. Het gaat dus vandaag niet over de vraag of de schoolplicht of het vrijstellingenbeleid als zodanig strijd opleveren met artikel 9 of het Eerste Protocol bij het EVRM, al vinden [verdachte] en [betrokkene 2] dat dat wel zo is.
23. In Nederland is namelijk iets anders aan de hand: de Nederlandse wetgever heeft juist wèl de mogelijkheid gecreëerd voor ouders om op grond van hun overwegende bezwaren tegen de richting van scholen in de omgeving vrijgesteld te worden van die schoolplicht. De Staat heeft voor die ouders een voorziening getroffen. En dat is nu juist waar artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol om de hoek komen kijken. Want bij het toekennen van die voorziening, maakte de wetgever ongeoorloofd onderscheid tussen ouders die van aanvang af een duidelijke, onveranderlijke overtuiging hebben, en ouders die - eveneens op grond van hun overtuiging - overwegende bezwaren hebben tegen de richting van een school, maar bij wie die overtuiging zich later heeft gevormd of gewijzigd.
(...)
26. Het bestaan van een schoolplicht, de mogelijkheid van een vrijstelling daarop, de erkenning - of niet - van een recht op thuisonderwijs: het zijn allemaal uitwerkingen van het recht van het kind en de rechten van ouders die worden beschermd in artikel 2 van het Eerste Protocol. Dat betekent dat artikel 14 ook van toepassing is als het gaat om 'additional rights' in de sfeer van het recht op onderwijs en gewetensvrijheid. Daaronder valt ook het door de wetgever erkende (additionele) recht om van de schoolplicht te worden vrijgesteld. Overigens kan artikel 1 van het Twaalfde Protocol (anders dan artikel 14) wèl onafhankelijk van andere EVRM-artikelen worden ingeroepen. Dat artikel voorziet in de toepassing van het gelijkheidsbeginsel bij "the enjoyment of any right set forth by law".
27. Het klopt dus dat de Staat geen verplichting heeft om speciale rechten te creëren voor ouders die op grond van geloofsovertuiging niet aan de schoolplicht voldoen. Maar doet een Staat dat wél, dan moét hij bij de toekenning van dergelijke 'additional rights' het gelijkheidsbeginsel hanteren. De vraag is dan of de Staat onderscheid heeft gemaakt, en of er voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond.
28. Van een verschil in behandeling is volgens het EHRM sprake als: "applicants were treated less favourably than others in a relevantly similar situation, on account of a personal characteristic." Ik stelde al eerder vast dat door toepassing van artikel 8 lid 2 Lpw onderscheid zou worden gemaakt tussen ouders met overwegende bezwaren die hun kind niet eerder op een school inschreven, en ouders die dat wél hebben gedaan. Dat komt er in dus in feite op neer dat het ouders niet is toegestaan om hun overtuiging te wijzigen of tot andere opvattingen te komen, als zij van dat recht op vrijstelling gebruik willen maken (hoewel dat laatste nu juist een van de rechten is die nadrukkelijk worden beschermd door onder meer artikel 9 EVRM).
29. AG Vellinga merkte daar in 2012 over op:
'Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat (...) ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is.'
30. (...) [H]et voortschrijdend inzicht van de familie [van verdachte] ten aanzien van hun levensovertuiging is immers de factor die maakt dat zij niet, maar andere ouders zich wèl met succes op een vrijstelling van de Leerplichtwet kunnen beroepen.
31. Als daarvoor een objectieve of redelijke rechtvaardiging bestaat, hoeft een dergelijk onderscheid niet onrechtmatig te zijn. Maar daarvan is geen sprake. Het valt ook niet goed in te zien welk legitiem doel gediend zou worden met het maken van onderscheid tussen ouders zoals de familie [van verdachte] , die hun gedachten en overtuiging bijstellen, en ouders die al meteen tot inzicht kwamen dat hun levensovertuiging grond geeft voor vrijstelling van de Leerplichtwet. Niet valt in te zien waarom de ene groep met een fundamentele oriëntatie anders behandeld zou moeten worden dan de andere groep. In elk geval geven de rechten waarop het Eerste Protocol betrekking heeft - het recht van het kind op onderwijs en van de ouders op eerbiediging van hun levensovertuiging - daartoe geen aanleiding.
32. Nu er geen rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid, is er sprake van een schending van het EVRM.
33. Ik verwees eerder al naar bestaande jurisprudentie van, onder meer, de Hoge Raad. In die jurisprudentie over artikel 8 lid 2 Lpw, is artikel 14 EVRM en het Twaalfde Protocol in het geheel niet in beschouwing genomen. Wel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eisen die in artikel 8 aan de vrijstelling worden gesteld, op zichzelf niet in strijd zijn met artikel 9 of met artikel 2 van het Eerste Protocol. Dat volgt ook uit de jurisprudentie van het EHRM en met die constatering ben ik mijn pleidooi begonnen. Maar de toets die tot nu toe in Nederlandse strafzaken is toegepast is de verkeerde, omdat daarin geen acht is geslagen op artikel 14 en het Twaalfde Protocol. Het is aan uw hof om te onderzoeken of het onderscheid tussen ouders die hun overtuiging op een verschillende manier beleven en ontwikkelen, gerechtvaardigd is.
34. Dat kan naar mijn overtuiging enkel tot de conclusie leiden dat artikel 8 lid 2 in casu buiten beschouwing moet blijven. De fundamentele oriëntatie van de familie [van verdachte] , gewijzigd of niet, verdient een gelijke bescherming en gelijke behandeling als die van andere ouders met overwegende bezwaren. Nu hij aan de overige vereisten van de Leerplichtwet heeft voldaan, moet cliënt dan ook worden vrijgesproken.
(...)
37. Ik concludeer dan ook dat artikel 8 lid 2 Lpw buiten toepassing moet blijven en dat de ouders niet in strijd met de leerplichtwet hebben gehandeld, omdat zij op grond van artikel 5(b) Lpw wettelijk waren vrijgesteld van de in de tenlastelegging omschreven verplichting. Ik verzoek u daarom om cliënt vrij te spreken.
(...)"
3.5.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts in dat aldaar het volgende is aangevoerd door:
- de Advocaat-Generaal:
"De raadsvrouw zegt iets dat van wezenlijk belang is, namelijk 'de fundamentele oriëntatie van de familie [van verdachte] , gewijzigd of niet...' (...)
[betrokkene 1] is welbewust ingeschreven op een school. De vraag is of formeel tot bewijs kan worden gekomen. Dat kan. Men is tot inschrijving overgegaan. Er is geen sprake van disculperende bepalingen die dat anders maken. Men heeft die keuze gemaakt.
Er is geen sprake van voortschrijdend inzicht. Later is men tot de ontdekking gekomen dat dit niet handig is geweest. Ik hoor niets over zelf aanvullend onderwijs geven, over alternatieven. Ik kan niet geloven dat er binnen een straal van 10 à 15 kilometer geen andere scholen zijn. Of wellicht kan verdachte zelf een school oprichten? Formeel is sprake van een overtreding. Verdachte heeft de keuze gemaakt en dit kan leiden tot een veroordeling."
- de raadsvrouwe van de verdachte:
"De advocaat-generaal verwijst naar de alinea over de fundamentele oriëntatie. Dit gaat enerzijds over verdachte, maar het gaat er ook over dat levensovertuigingen in het algemeen onderhevig zijn aan wijzigingen. Was het een welbewuste keuze om [betrokkene 1] in te schrijven? Ja, maar daar waren redenen voor. Hij kon op geen andere manier mee draaien, het kon niet anders. Daarnaast zijn er geen scholen op een redelijke afstand van de woning."
3.6.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Het hof beseft dat sprake is van een zwaarwegende zaak. Maar de zaak is tevens overzichtelijk. De juridische vragen die voorliggen zijn niet nieuw. De feitelijke grondslag is duidelijk. Niemand twijfelt aan de beste bedoelingen van verdachte. Die staan niet ter discussie. In eerste aanleg heeft de kantonrechter keurig de lijn gevolgd van de Hoge Raad. Juridisch is daar weinig op af te dwingen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen verdachte en anderen, zoals aangevoerd door de raadsvrouw van verdachte. Naar het oordeel van het hof moet voorzichtig worden omgegaan met de enkele uitzonderingen die er zijn. De uitzondering zoals neergelegd in artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 gaat hier niet op."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt, met een beroep op art. 8, 9 en 14 EVRM en art. 2 Eerste Protocol en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, dat het Hof art. 8, tweede lid, Lpw van toepassing heeft verklaard en het verweer dat veroordeling van de verdachte een schending van het discriminatieverbod oplevert, heeft verworpen.
4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
4.2.2.
In HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898, NJ 2015/276, is het volgende overwogen:
"5.4. Ingevolge het eerste lid van art. 8 Lpw kan - kort gezegd - een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 onder b Lpw slechts worden gedaan indien de kennisgeving de verklaring bevat dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, doch volgens het tweede lid is deze verklaring niet geldig indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
5.5.
Gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel.
5.6.
De Hoge Raad merkt voorts nog op dat, anders dan de middelen veronderstellen, de omstandigheid dat ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in art. 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten."
4.2.3.
In HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338, NJ 2015/278, is het volgende overwogen:
"5.2. De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Leerplichtwet 1969 houdt in:
'Artikel 8, tweede lid. Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs.' (Kamerstukken II 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14)
5.3.
Ingevolge het eerste lid van art. 2 Lpw zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht te zorgen dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Slechts op de in art. 5 Lpw omschreven gronden kunnen de in art. 2 Lpw bedoelde personen een beroep doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven. Daarbij dient het beroep op de in art. 5 onder b Lpw genoemde vrijstellingsgrond te voldoen aan de in art. 8 Lpw omschreven voorwaarden.
5.4.
Uit het hiervoor onder 5.2 en 5.3 overwogene volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school geregeld bezoekt en dat slechts in de in art. 5 in verbinding met art. 8 Lpw omschreven gevallen een beroep kan worden gedaan op vrijstelling van deze verplichting. Met deze regeling wordt beoogd het recht op onderwijs voor het kind te garanderen. Gelet op het belang dat een kind zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, kan ontwikkelen en vormen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk op de door art. 8 en 14 EVRM gewaarborgde rechten." (Vgl. EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 (Konrad tegen Duitsland) en ECRM 9 juli 1992, nr. 19844/92 (Leuffen tegen Duitsland).)."
4.3.
In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de door de verdachte aan zijn levensbeschouwelijke overtuiging ontleende bezwaren moeten worden aangemerkt als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, onder b, Lpw tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen. Nu de juistheid van dit oordeel niet is bestreden, moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
4.4.1.
De Kantonrechter en het Hof hebben geoordeeld dat in de onderhavige zaak het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 9 en/of 14 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM, nu eerstgenoemde bepaling niet eraan in de weg staat dat de verdachte zijn zoon een school doet bezoeken die past bij zijn levensbeschouwelijke overtuiging of dat hij een dergelijke school opricht, en voorts dat het de verdachte vrijstaat zijn zoon na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwelijke overtuiging. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4.2.
Het Hof heeft voorts met zijn overweging dat "geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de verdachte en anderen" tot uitdrukking gebracht dat in de onderhavige zaak het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 14 EVRM. Dit oordeel van het Hof getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.4.3.
De enkele omstandigheid dat, naar de raadsvrouwe van de verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd, door toepassing van de hiervoor onder 2.2 weergegeven voorschriften van de Leerplichtwet "onderscheid zou worden gemaakt tussen ouders met overwegende bezwaren die hun kind niet eerder op een school inschreven, en ouders die dat wél hebben gedaan", noopt niet tot een ander oordeel.
4.5.
De Hoge Raad overweegt voorts nog het volgende. Het middel berust blijkens de toelichting onder meer op de opvatting dat art. 8, tweede lid, Lpw in strijd is met "art. 14 EVRM in samenhang met de artikelen 8, en 9 EVRM en 2 Eerste protocol EVRM, alsmede met art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, voor zover het ouders betreft die nadat hun kind reeds was ingeschreven bij een school tot een verdieping of verandering van hun overtuiging zijn gekomen waardoor de bezwaren tegen de school zijn ontstaan of overwegend zijn geworden".
De omstandigheid evenwel dat:
- ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun godsdienst of levensbeschouwing te wijzigen of aan te scherpen en die gewijzigde/aangescherpte godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen, en
- de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, en
- het genot van elk in de wet neergelegd recht volgens art. 1 Twaalfde Protocol EVRM moet worden verzekerd zonder enig onderscheid naar godsdienst en de overheid niemand op die grond mag discrimineren,
heeft niet tot gevolg dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8, eerste lid, Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die neergelegd in art. 8, tweede lid, Lpw.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Artt. 2, 5 en 8 Leerplichtwet (Lpw). Artt. 8, 9 en 14 EVRM. Art. 2 Eerste Protocol EVRM. Art. 1 Twaalfde Protocol EVRM. Het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak art. 8 lid 2 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 9 en/of 14 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat toepassing van artt. 2, 5 en 8 Lpw uiteenlopende consequenties heeft voor ouders met overwegende bedenkingen die hun kind niet eerder op een school inschreven, en ouders die dat wél hebben gedaan, noopt niet tot een ander oordeel. De HR overweegt voorts dat het bepaalde in art. 9 EVRM, art. 2 Eerste Protocol EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op een vrijstelling a.b.i. in art. 5 Lpw jo. art. 8 lid 1 Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen a.b.i. art. 8 lid 2 Lpw.
Nr. 14/03507 Zitting: 30 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 10 juli 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 2 december 2013, met aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de opgelegde straf, bevestigd. Verdachte is veroordeeld voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet en het hof heeft hem daartoe een straf opgelegd van € 251,- te vervangen door vijf dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De zoon van verdachte is na zijn vierde verjaardag in februari 2012 gedurende een aantal maanden ingeschreven geweest bij een basisschool in [plaats], die bij nader inzien niet aansloot bij de holistische levensovertuiging van de ouders. De ouders hebben vervolgens de gemeente bericht een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving in een school ingevolge art. 5b Leerplichtwet (Lpw), waarbij zij, overeenkomstig art. 8 lid 1 Lpw, hebben aangegeven overwegende bedenkingen te hebben tegen de richting van alle scholen die zich op redelijke afstand bevinden. Vanaf juli 2012 heeft de zoon thuisonderwijs gekregen. Het beroep op vrijstelling is afgestuit op art. 8, tweede lid, Lpw waarin is bepaald dat een dergelijk beroep niet meer kan worden gedaan indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Ten overstaan van de kantonrechter en het hof heeft verdachte betoogd dat de uitsluiting van de mogelijkheid om een beroep op vrijstelling, zodra een kind eenmaal als leerling ingeschreven is geweest op een school waartegen bedenkingen bestaan, in strijd is met art. 9 EVRM, art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM, art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Het middel is toegespitst op de verwerping door de kantonrechter van het verweer dat art. 8 lid 2 Lpw buiten toepassing moet worden gelaten vanwege strijdigheid met art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Toepassing van art. 8 lid 2 Lpw zou een schending van het discriminatieverbod opleveren omdat deze bepaling een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen ouders die een “onveranderlijke” overtuiging hebben en ouders die van overtuiging veranderen of hun overtuiging verdiepen.
De voor de bespreking van het middel relevante verdrags- en wetsbepalingen luiden als volgt:
- Art. 14 EVRM:
"Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
- Art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM
“1.Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
- Art. 2, eerste lid, Lpw:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen."
- Art. 5 Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt."
- Art. 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
6. Ten overstaan van het hof heeft de raadsvrouw van verdachte kort samengevat aangevoerd dat er geen objectieve of redelijke rechtvaardiging bestaat voor het maken van onderscheid tussen ouders, zoals verdachte, die aanspraak maken op vrijstelling op grond van de Lpw vanwege een gewijzigde of bijgestelde levensovertuiging en ouders die vanwege hun levensovertuiging van begin af aan voor vrijstelling van de verplichting ingevolge art. 2 Lpw in aanmerking komen. Daarom zou art. 8 lid 2 Lpw buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijdigheid met art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM en verdachte moeten worden vrijgesproken.
7. Het hof heeft dit verweer, waarbij het impliciet de overwegingen van de kantonrechter tot de zijne heeft gemaakt, als volgt verworpen:
“Het hof beseft dat sprake is van een zwaarwegende zaak. Maar de zaak is tevens overzichtelijk. De juridische vragen die voorliggen zijn niet nieuw. De feitelijke grondslag is duidelijk. Niemand twijfelt aan de beste bedoelingen van verdachte. Die staan niet ter discussie. In eerste aanleg heeft de kantonrechter keurig de lijn gevolgd van de Hoge Raad. Juridisch is daar weinig op af te dwingen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen verdachte en anderen, zoals aangevoerd door de raadsvrouw van verdachte. Naar het oordeel van het hof moet voorzichtig worden omgegaan met de enkele uitzonderingen die er zijn. De uitzondering zoals neergelegd in artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 gaat hier niet op.”
8. De voor het middel relevante overwegingen van de kantonrechter luiden als volgt:
“De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op artikel 14 EVRM. Dat artikel verbiedt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid bij de waarborging van de in het EVRM gegarandeerde basisrechten. In de onderhavige strafzaak zou de wetgever met artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet ongerechtvaardigd onderscheid hebben gemaakt tussen jongeren, in het bijzonder jongeren uit hetzelfde gezin, van wie de ene wel en de andere niet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet kan profiteren. Ten aanzien van de zoon, dat reeds eerder ingeschreven is geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, kan de inschrijvingsplichtige zich niet langer beroepen op vrijstelling, terwijl dat ten aanzien eventuele jongere kinderen uit hetzelfde gezin in voorkomende gevallen wel mogelijk zou kunnen zijn.
Hiervoor zette de kantonrechter reeds zijn oordeel uiteen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van de door artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM gegarandeerde rechten. Op de eerder uiteengezette gronden kan niet worden gezegd dat van enige daadwerkelijke beperking sprake is. Gevolg van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet is ontegenzeggelijk dat in bepaalde gezinnen de ene jongere wel en de andere jongere niet onder vrijstelling valt. Dit onderscheid is evenwel terug te voeren op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen, het ene kind is immers eerder ingeschreven geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, het andere is dat niet, valt niet in te zien waarom het onderscheid in strijd zou komen met artikel 14 EVRM. Daarbij is opnieuw relevant dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie geen beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b. Leerplichtwet, de eerder genoemde alternatieven kan benutten. Van enig ongerechtvaardigd onderscheid is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake, zodat ook dit onderdeel van het verweer dient te worden verworpen.
De verdediging heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 1 P12 EVRM. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat met een inhoudelijke beoordeling van de richting onderscheid wordt gemaakt op de enkele grond van de inhoud van de opvattingen van verdachte over schoolonderwijs of andere zaken, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat.
Voor zover de verdediging haar beroep op artikel 1 P12 EVRM baseert op de stelling dat de strafrechter de bedenkingen tegen de richting van een school in die zin inhoudelijk beoordeelt dat ook het gewicht van die bezwaren wordt beoordeeld, mist het verweer feitelijke grondslag. Zoals reeds door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 1980, NJ 1980, 190, is duidelijk gemaakt, en is herhaald in zijn arrest van 30 oktober 2001, LJN AB2946, treedt de rechter niet in het gewicht van de tegen een school opgeworpen bezwaren. Wel dient de rechter te onderzoeken of de bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Voor zover het verweer ook het onderzoek van de richting van de bezwaren in strijd acht met artikel 1 P12 EVRM dient het te worden verworpen. Voor zover daarmee al onderscheid als bedoeld in die bepaling wordt gemaakt, is dat onderscheid inherent aan het door de wetgever gekozen systeem van leerplicht met beperkte mogelijkheden van vrijstelling op grond van richtingbezwaren, en daarmee aan te merken als een gerechtvaardigd onderscheid. Indien de opvatting van de verdediging zou worden gevolgd, zou het gevolg zijn dat het beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet aan enige rechterlijke controle is onttrokken. Het is evident dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Evenmin dwingt enige internationaalrechtelijke bepaling tot een dergelijk oordeel. Op het voorgaande stuit ook af de stelling van de verdediging dat voor een onderzoek naar de vraag of de bezwaren de richting van de school betreffen geen wettelijke grondslag bestaat. Deze bestaat, gezien het hiervoor overwogene wel degelijk, zij het niet zo expliciet als de verdediging kennelijk, maar ten onrechte, noodzakelijk acht.”
9. In de toelichting op het middel wordt terecht gesteld dat noch de kantonrechter noch het hof met zoveel woorden zijn ingegaan op de stelling die zowel ten overstaan van de kantonrechter als het hof is ingenomen, dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ouders met overwegende bezwaren die hun kinderen niet eerder op een school waartegen zij bedenkingen hebben, hebben ingeschreven en ouders die dat wel hebben gedaan. Het gaat dus om discriminatie van ouders, c.q. gezinnen in vergelijkbare situaties. De kantonrechter spreekt alleen over het onderscheid dat op grond van art. 8 lid 2 Lpw kan ontstaan tussen kinderen binnen een gezin, doordat alleen ten aanzien van één kind dat al ingeschreven is geweest op een school waartegen bedenkingen zijn, geen beroep meer kan worden gedaan op de vrijstellingsregeling terwijl een ander kind binnen hetzelfde gezin, dat niet eerder ingeschreven is geweest, wel vrijstelling kan krijgen. Het middel richt zich op discriminatoire karakter van de regeling ten opzichte van twee groepen ouders, hetgeen volgens de steller ervan in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog niet aan de orde is geweest. Op de rechtsvraag die in het middel centraal staat is echter onlangs door de Hoge Raad beslist.
10. Na de indiening van de cassatieschriftuur heeft de Hoge Raad op 26 mei 2015 arrest gewezen in een zaak met een vergelijkbare achtergrond.1.Het ging om een situatie waarbij binnen hetzelfde gezin één kind niet vrijgesteld was en de andere kinderen wél vrijgesteld waren van de inschrijfplicht van art. 2 Lpw vanwege de levensovertuiging van hun ouders. Het niet vrijgestelde kind was gedurende een jaar ingeschreven geweest op een school waartegen bedenkingen waren en kwam daarom gelet op art. 8 lid 2 Lpw niet (meer) in aanmerking voor een vrijstelling. Door de verdachte was in cassatie onder andere gesteld dat er hierdoor een ongerechtvaardigde inbreuk werd gemaakt op de door art. 8 en 14 EVRM gewaarborgde rechten. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van deze klacht als volgt:
“5.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte op grond van art. 8 en 14 EVRM was vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde inschrijfplicht, althans dat art. 2, eerste lid, Lpw buiten toepassing had moeten worden verklaard.
5.2. De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Leerplichtwet 1969 houdt in:
"Artikel 8, tweede lid. Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."
5.3. Ingevolge het eerste lid van art. 2 Lpw zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht te zorgen dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Slechts op de in art. 5 Lpw omschreven gronden kunnen de in art. 2 Lpw bedoelde personen een beroep doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven. Daarbij dient het beroep op de in art. 5 onder b Lpw genoemde vrijstellingsgrond te voldoen aan de in art. 8 Lpw omschreven voorwaarden.
5.4. Uit het hiervoor onder 5.2 en 5.3 overwogene volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school geregeld bezoekt en dat slechts in de in art. 5 in verbinding met art. 8 Lpw omschreven gevallen een beroep kan worden gedaan op vrijstelling van deze verplichting. Met deze regeling wordt beoogd het recht op onderwijs voor het kind te garanderen. Gelet op het belang dat een kind zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, kan ontwikkelen en vormen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk op de door art. 8 en 14 EVRM gewaarborgde rechten. (Vgl. EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 (Konrad tegen Duitsland) en ECRM 9 juli 1992, nr. 19844/92 (Leuffen tegen Duitsland).)
5.5. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 8 en/of 14 EVRM, gelet op het perspectief van de overheid die met een primair op een schoolplicht gebaseerd systeem probeert het recht van alle kinderen op onderwijs te verwezenlijken. In het licht van het hiervoor onder 5.4 overwogene getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het Hof de verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - toepassing van de in 5.3 bedoelde voorschriften in het onderhavige geval uiteenlopende consequenties heeft voor de kinderen van het gezin, noopt niet tot een ander oordeel.”
11. In mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest heb ik, vergelijkbaar met de stellingen die in het middel in onderhavige zaak worden ingenomen, het standpunt verdedigd dat de beperking ingevolge artikel 8 lid 2 Lpw, voor zover het gaat om het verkrijgen van vrijstelling van de inschrijfplicht, niet kan worden gerechtvaardigd door een pressing social need, dus niet noodzakelijk is in een democratische samenleving en buiten toepassing zou moeten worden gelaten.2.Ik heb daarbij verwezen naar de wetsgeschiedenis, waaruit naar mijn mening niet kan worden afgeleid dat de regeling van art. 8 lid 2 Lpw primair is bedoeld om een recht op onderwijs te verwezenlijken, nu een tijdige kennisgeving aan de gemeente, zonder verdere inhoudelijke controle of voorwaarden volstaat om voor vrijstelling van de inschrijvingsplicht in aanmerking te komen. Verder heb ik betoogd dat de ratio van de regeling van art. 8 lid 2 Lpw gelet op deze ruime vrijstellingsmogelijkheid een puur administratieve lijkt, die de inbreuk op art. 8 EVRM niet kan rechtvaardigen. Gelet hierop ben ik op de gestelde schending van art. 14 EVRM niet meer ingegaan.
12. De Hoge Raad heeft zoals hiervoor is geciteerd echter anders geoordeeld en daarbij ook overwogen dat er geen ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op art. 14 EVRM, met als rechtvaardigingsgrond dat de regeling van art. 8 lid 2 Lpw gebaseerd is op de verwezenlijking van het recht op onderwijs van alle kinderen. Van dit uitgangspunt zal ik bij de verdere bespreking van het middel uitgaan.
13. Hoewel het in bovengemeld arrest van 26 mei 2015 ging om een verschil van behandeling van kinderen binnen een gezin is het arrest ook van belang voor onderhavige zaak omdat het naar mijn mening voor de onderliggende vraag of de regeling van art. 2 eerste lid, juncto art. 8 tweede lid Lpw al dan niet ongerechtvaardigd discriminatoir uitwerkt - en dat is de stelling die in het middel wordt ingenomen - niet uitmaakt of het gaat om discriminatie binnen een gezin of discriminatie van verschillende groepen ouders.
14. De Hoge Raad gebruikt voor de verwerping van het beroep op art. 8 EVRM en art. 14 EVRM in zijn hierboven aangehaalde overweging 5.5 dezelfde rechtvaardigingsgrond voor de gemaakte inbreuk op deze verdragsbepalingen, namelijk de verwezenlijking van het recht op onderwijs. Dat lijkt me terecht, nu bij de toets aan art. 14 EVRM, net als bij de toets aan een inbreuk op het familieleven zoals beschermd in art. 8 EVRM, bezien moet worden of ongelijke behandeling op objectieve en redelijke gronden kan worden gerechtvaardigd.3.Ik zal eerst het toetsingskader hieronder uitwerken en vervolgens, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2015, de bespreking van het middel afronden.
15. In de eerste plaats is het discriminatieverbod van art. 14 EVRM accessoir aan de andere vrijheden en rechten die in het EVRM worden toegekend. Dat betekent dat art. 14 EVRM in beginsel slechts in verband met de uitoefening van een ander inhoudelijk verdragsrecht kan worden ingeroepen.4.Dit is in de onderhavige zaak het geval. De beweerde schending van art. 14 EVRM houdt immers verband met de vrijheid van godsdienst die in art. 9 EVRM wordt gewaarborgd en de vrijheid van onderwijs ingevolge art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM. De toegevoegde waarde van art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM voor art. 14 EVRM is dat het discriminatieverbod hierdoor wordt uitgebreid naar alle rechten die bij wet worden toegekend. Omdat naar mijn mening de kwestie die in onderhavige zaak speelt zonder meer onder het bereik van art. 14 EVRM valt, heeft het Twaalfde Protocol voor onderhavige zaak geen echte toegevoegde waarde. Ik laat de verwijzing hiernaar dan ook verder buiten beschouwing.
16. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van art. 14 EVRM hanteert het EHRM het volgende toetsingsmodel:
1. Is er sprake van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen?
- Zo nee: dan is er geen sprake van schending van artikel 14 EVRM;
2. Zo ja: Bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling, dat wil zeggen:
2.1. Heeft het onderscheid een gerechtvaardigd doel?
2.2. Is er sprake van een redelijke mate van evenredigheid tussen het gehanteerde middel (de ongelijke behandeling) en het nagestreefde doel?
Indien er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, of ongelijke gevallen die dan ook ongelijk zouden moeten worden behandeld, komt het EHRM niet meer toe aan de vraag of er een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte onderscheid is.5.
17. De kantonrechter heeft in zijn door het hof bevestigde vonnis geoordeeld dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat het verschil in behandeling voortkomt uit het feit dat in het ene geval het kind eerder ingeschreven is geweest op een school waartegen bedenkingen bestaan en in het andere geval het kind niet ingeschreven is geweest. Daardoor ziet de kantonrechter niet in waarom het onderscheid in strijd zou komen met artikel 14 EVRM. Het verweer is dus verworpen op grond van de eerste vraag in het hiervoor aangegeven toetsingsmodel.
Ik vraag me af of dit niet wat kort door de bocht is, omdat het verschil dat door de kantonrechter wordt aangehaald nu precies het punt is waar de klacht betrekking op heeft. Het gaat er immers om dat de regeling van artikel 8 lid 2 Lpw leidt tot het verschil in behandeling waar verdachte bezwaar tegen heeft gemaakt als zijnde in strijd met art. 14 EVRM. Het zou mijns inziens beter zijn geweest als de kantonrechter c.q. het hof hadden gemotiveerd waarom dit verschil in behandeling al dan niet redelijk en proportioneel was. Een aanzet voor een motivering die betrekking heeft op de proportionaliteit wordt door de kantonrechter echter wel gedaan doordat hij overweegt “dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie geen beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b. Leerplichtwet, de eerder genoemde alternatieven kan benutten”6.en dat er daardoor “van enig ongerechtvaardigd onderscheid” geen sprake is. Daaruit blijkt dat de vraag van vergelijkbaarheid (van de situatie van het gezin van verdachte met die van een gezin waarin de ouders wel een geslaagd beroep op de vrijstellingsmogelijkheid kunnen doen) in feite met de rechtvaardigingstoets samenvalt. Dat dit gebeurt is op zichzelf ook wel te herkennen in de Straatsburgse rechtspraak waarin de beoordeling van de vraag of er sprake is van onderscheiden gevallen en de toets of daarvoor een rechtvaardiging geldt wel eens door elkaar heen lopen.7.
18. Waar het in onderhavige zaak om gaat is of het verschil in behandeling op grond van art. 8 lid 2 Lpw bij het verkrijgen van een vrijstelling van de inschrijvingsplicht, bezien in het licht van het discriminatieverbod van art. 14 EVRM voldoende gerechtvaardigd is. Art. 14 EVRM kent geen uitdrukkelijke beperkingsclausule, maar op grond van de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de criteria waaraan wordt getoetst of een beperking gerechtvaardigd is vergelijkbaar zijn met de toets aan art. 8 lid 2 EVRM, namelijk of er sprake is van een legitiem doel en of de inbreuk noodzakelijk en proportioneel is. Gerards verwoordt het als volgt8.:
“Een problematisch onderscheid is er niet als de ongelijke behandeling evident onvergelijkbare gevallen betreft of als er eigenlijk helemaal geen sprake is van een nadelige behandeling van de klager. Is zo’n prima facie problematische ongelijke behandeling er wel, dan nog is er niet meteen strijd met artikel 14 EVRM. Een ongelijke behandeling kan namelijk aanvaardbaar zijn als er een voldoende overtuigende rechtvaardiging voor wordt aangedragen. Dat betekent eerst en vooral dat er een legitieme doelstelling aan het onderscheid ten grondslag moet liggen. In de praktijk houdt dat in dat de ongelijke behandeling gericht moet zijn op het verwezenlijken van objectieve, niet overmatig generaliserende, voldoende concrete doelstellingen. Daarnaast moet de ongelijke behandeling proportioneel zijn in relatie tot het bereiken van dit doel. Die proportionaliteit beoordeelt het Hof meestal in het concrete, individuele geval: de vraag is of de concreet voorgelegde ongelijke behandeling eigenlijk wel nodig en redelijk was in het licht van de doelstellingen die ermee worden nagestreefd.”
19. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2015 heeft geoordeeld dat art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 14 EVRM en heeft aangenomen dat het doel van deze bepaling is gebaseerd op het perspectief van de overheid die met een primair op een schoolplicht gebaseerd systeem probeert het recht van alle kinderen op onderwijs te verwezenlijken, heeft het cassatiemiddel geen kans van slagen. Met name niet, omdat de Hoge Raad daarbij heeft overwogen dat de omstandigheid dat de toepassing van art. 8 Lpw uiteenlopende consequenties kan hebben voor kinderen binnen een gezin, niet tot een ander oordeel noopt. Ik ga ervan uit dat dit oordeel niet anders zal luiden voor de situatie dat de toepassing van art. 8 Lpw tot uiteenlopende consequenties leidt voor verschillende gezinnen c.q. ouders in gelijksoortige omstandigheden.
20. Ook al is de door het hof overgenomen motivering van de kantonrechter summier gemotiveerd, gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof en de motivering ervan niet van een onjuiste rechtsopvatting.
21. Het middel is vergeefs voorgesteld.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2015
ECLI:NL:HR:2015:1338, onder 31- 42.
Zie Harris, O’Boyle & Warbick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2009, p. 585 e.v. en J. Gerards, (losbladige) Commentaar EVRM, art. 14 EVRM, C.2.3, bijgewerkt tot 1 april 2013.
Overigens wordt de reikwijdte van art. 14 EVRM door het EHRM ruim geïnterpreteerd waardoor het werkingsbereik inmiddels ook buiten de standaard EVRM-rechten valt, zie EHRM (Grote Kamer) 6 juli 2005, Stec t. VK, nr. 65731/01 en 65900/01 en EHRM (Grote Kamer) 16 maart 2010, Carson t. VK,nr. 42184/05, EHRC, 2010/60 m.nt. Bollen-Vandenboorn. Op grond van deze jurisprudentie valt ook het sociale zekerheidsrecht, nationaliteitsrecht, erfrecht, financiering van onderwijs, vreemdelingenrecht onder het bereik van art. 14 EVRM, zie Gerards, a.w., C.1.1.
Het toetsingsmodel is ontleend aan Gerards, a.w. C.2.1.
Gedoeld wordt op de eerdere overweging van de kantonrechter met betrekking tot de vraag of art. 9 EVRM en art 2 Eerste Protocol bij het EVRM geschonden zijn. Hierbij overweegt de kantonrechter: “Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet immers vrij de jongere, indien binnenredelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing.”
Zie Gerards, a.w., C.2.2.1.
Gerards, a.w., de verwijzingen naar de paragrafen in de tekst zijn in het citaat weggelaten.
Beroepschrift 07‑11‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van mr. T.M.D. Buruma
In de zaak van:
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1982, verzoeker tot cassatie van het zijner laste op 10 juli 2014 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, onder parketnummer 21/009424-13 gewezen arrest, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadsvrouw op de Keizersgracht 560–562, 1017 EM te Amsterdam.
SAMENVATTING
Verzoeker is veroordeeld voor het niet voldoen van de verplichting zijn zoontje [betrokkene 1] in te schrijven als leerling van een school. Verzoeker heeft zich beroepen op de vrijstelling uit art. 5 (b) Leerplichtwet, nu er vanuit zijn holistische overtuiging overwegende bezwaren bestaan tegen de richting van het onderwijs zoals dat wordt gegeven op alle binnen redelijke afstand gelegen scholen. Dit verweer is verworpen, nu art. 8 lid 2 Leerplichtwet aan de vrijstelling in de weg zou staan; het zoontje van verzoeker heeft namelijk in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving ingeschreven gestaan op een lokale school.
Deze kwestie is reeds enkele keren eerder bij u aan de orde geweest. Daarbij heeft u onder andere bij arrest van 15 februari 2011 (LJN BM6898) geoordeeld dat art. 8 lid 2 Leerplichtwet als zodanig geen schending van art. 9 EVRM en art 2 Eerste Protocol EVRM oplevert. Niet eerder is echter, voor zover verzoeker kan overzien, het discriminerend karakter van deze regeling aan de orde geweest.
Namens verzoeker wordt in deze cassatieschriftuur betoogd dat art. 8 lid 2 Leerplichtwet een onrechtmatig onderscheid maakt tussen ouders die van aanvang af een duidelijke, onveranderlijke overtuiging hebben en vanuit die overtuiging overwegende bedenkingen hebben tegen de richting van scholen, en ouders die, met gebruikmaking van het hen toekomende recht ex art. 9 EVRM, hun overtuiging veranderen of verdiepen waardoor de overwegende bedenkingen tegen de richting van scholen op een later moment ontstaan. Voor deze ongelijke behandeling bestaat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging. In een geval als het onderhavige, waarin de overwegende bezwaren tegen de richting van de school het gevolg zijn van een verdieping (of verandering) van de levensovertuiging, dient art 8 lid 2 Leerplichtwet dan ook buiten toepassing te worden gelaten wegens schending van art 14 EVRM in samenhang met art 2 Eerste Protocol EVRM en art. 9 EVRM, in ieder geval van artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM.
Middel I
1.1
Het recht -in het bijzonder art 14 EVRM in samenhang met artt. 8, 9 en/of art. 2 Eerste Protocol EVRM en/of art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, en/of artt. 358 lid 3 en/of 359 lid 2 Sv- is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof ten onrechte art. 8 lid 2 Leerplichtwet van toepassing heeft verklaard en voorbij is gegaan aan het verweer dat veroordeling van verzoeker een schending van het discriminatieverbod zou opleveren, terwijl hiermee een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ouders die een onveranderlijke overtuiging hebben en ouders die van overtuiging veranderen of hun overtuiging verdiepen. In ieder geval heeft het Gerechtshof onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat veroordeling van verzoeker een schending van het discriminatieverbod zou opleveren, althans zijn oordeel is op dit punt onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.2. Toelichting
1.2.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of art. 8 lid 2 Leerplichtwet een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen ouders die van begin af aan een duidelijke, onveranderlijke overtuiging hebben en vanuit die overtuiging hun kind nimmer hebben ingeschreven op een school en ouders bij wie een verdieping of verandering van de levensovertuiging heeft plaatsgevonden die ertoe heeft geleid dat er nadat een kind reeds ingeschreven is geweest overwegende bezwaren tegen de richting van de school zijn ontstaan.
1.2.2.
Uitgangspunt van de Leerplichtwet is dat ouders verplicht zijn hun kinderen vanaf een bepaalde leeftijd op een school in te schrijven. Artikel 5 Leerplichtwet kent echter enkele gronden waarop vrijstelling van deze plicht van rechtswege wordt verleend. In casu gaat het om de vrijstelling van art. 5 (b) Leerplichtwet:
‘De in artikel 2. eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
(…)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — […]- gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;’
1.2.3.
Teneinde een beroep op deze vrijstellingsgrond te kunnen doen dient te zijn voldaan aan de vereisten van art. 8 Leerplichtwet, die inhouden dat er een kennisgeving wordt gedaan die de verklaring bevat dat deze overwegende bedenkingen inderdaad bestaan. Deze kennisgeving wordt echter ex art. 8 lid 2 Leerplichtwet niet geldig geacht indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit.
1.2.4.
In uw rechtspraak is wel onderkend dat deze beperkende werking problemen kan opleveren, doch werd geoordeeld dat dit voor de wetgever is om op te lossen (Conclusie Vellinga bij HR 17 april 2012, LJN BV9201).
1.2.5.
Zou echter komen vast te staan dat art. 8 lid 2 Leerplichtwet strijd oplevert met het discriminatieverbod zoals neergelegd in art. 14 EVRM en —in ieder geval— art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, dan dient de rechter deze bepaling wel degelijk buiten toepassing te laten.
Schending art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM
1.2.6.
Art. 1 Twaalfde Protocol EVRM omvat een algemeen (zelfstandig) discriminatieverbod. Art. 14 EVRM vormt een aanvulling op de andere verdragsartikelen en heeft geen zelfstandige toepassing. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft echter meermaals geoordeeld dat dit niet meebrengt dat het verbod op discriminatie slechts geldt voor de minimumvereisten die door elke lidstaat onder de relevante verdragsbepalingen moeten worden gegarandeerd:
‘It applies also to those additional rights, falling within the general scope of any Article of the Convention or its Protocols, which the State has voluntarily decided to provide.’
(EHRM 21 juni 2011, Ponomaryovi t. Bulgarije, nr. 5335/05, par. 48)
1.2.7.
Art. 2 Eerste Protocol EVRM verplicht bijvoorbeeld de lidstaten niet tot de mogelijkheid van vrijstellingen op de schoolplicht, terwijl ook art. 8 (of 9) EVRM niet dwingt tot een recht voor ouders hun kinderen niet naar school te sturen. Maar wanneer —zoals in casu— de nationale wetgever dergelijke vrijstellingen wel mogelijk maakt, mag er bij de toepassing van die vrijstellingen geen sprake zijn van ongelijke behandeling , tenzij hiervoor redelijke en objectieve rechtvaardigingsgronden bestaan.
1.2.8.
Art. 2 Eerste Protocol EVRM luidt:
‘Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.’
1.2.9.
Waar de eerste zin een recht voor de leerling omvat, kan de tweede zin worden beschouwd een recht voor de ouders te omvatten. Dit recht is een uitwerking van de rechten zoals neergelegd in artikel 8 (recht op een privéleven) en art. 9 (recht overtuiging uit te drukken in onderricht). Hoewel het EHRM uit art. 2 Eerste Protocol geen recht als zodanig op vrijstellingen heeft afgeleid, heeft het in de zaak Konrad t. Duitsland wel geconcludeerd dat een nationaal vrijstellingsbeleid aanvullende rechten onder art. 2 Eerste Protocol vormen die dus kunnen worden getoetst onder art. 14 EVRM (EHRM 11 september 2006, Konrad e.a. t. Duitsland, nr. 35504/03). De Nederlandse wetgever heeft de fundamentele rechten van ouders onder art. 8 en 9 EVRM, zoals nader uitgewerkt in art. 2 Eerste Protocol EVRM, invulling gegeven in art. 5 Leerplichtwet door van rechtswege vrijstelling van de leerplicht toe te kennen aan ouders met overwegende bezwaren. Daarmee heeft de wetgever vrijwillig aanvullende rechten gecreëerd zoals bedoeld in het hierboven aangehaalde citaat uit Ponomaryovi t. Bulgarije.
1.2.10.
In hoger beroep is namens verzoeker uitvoerig betoogd dat in casu een onderscheid wordt gemaakt tussen ouders met overwegende bezwaren die die hun kind niet eerder op een school hebben ingeschreven en ouders (met overwegende bezwaren) die dat wel hebben gedaan. (Pleitnota par. 28). Het gaat in casu om het onderscheid tussen ouders die een bepaalde levensovertuiging hadden voordat hun kind moest worden ingeschreven en ouders die deze levensovertuiging kregen nadat hun kind reeds ingeschreven had gestaan. De vraag is of voor dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
1.2.11.
Daarbij wordt voorop gesteld dat de ruimte die het EHRM lidstaten biedt op dit gebied (margin of appreciation) wisselt afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp en de achtergrond van de zaak (EHRM 21 juni 2011, Ponomaryovi t. Bulgarije, nr. 5335/05, par. 52). In casu dient deze ruimte beperkt te worden opgevat, nu het onderscheid gebaseerd is op het in art. 9 EVRM expliciet genoemde recht van overtuiging te veranderen (of te verdiepen). Het recht op vrijstelling vloeit direct voort uit de overtuiging van de ouders, waarbij aan personen die van overtuiging veranderen dit recht wordt onthouden.
1.2.12.
De rechtbank heeft bij zijn beoordeling van dit verweer miskend welke personen discriminerend worden behandeld en geeft dus geen duidelijke rechtvaardiging voor het onderscheid tussen twee groepen ouders. Ook de advocaat-generaal en het hof zelf geven geen rechtvaardiging voor het onderscheid. Reeds om deze reden dient te worden geconcludeerd dat er in casu geen gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt.
1.2.13.
Ook als wij naar de wetgevingsgeschiedenis kijken zien wij geen rechtvaardiging voor dit onderscheid. De wetgever heeft weliswaar uitdrukkelijk aangegeven onderscheid te willen maken tussen ouders die hun kind niet eerder op een school hebben ingeschreven en ouders die dit wel hebben gedaan, doch geeft daarvoor geen enkele rechtvaardiging (MvA, TK 1967–1968, 9039, nr. 5, p. 14). Zoals Vellinga stelt:
‘Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien — of geen rekening willen houden met- de mogelijkheid dat (…) ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of instelling waarop het kind geplaatst is.’
(Conclusie bij HR 17 april 2012, LJN BV9201)
1.2.14.
In literatuur en jurisprudentie is betoogd dat de wetgever de kring van vrijstellingsgerechtigden bewust klein wilde houden vanwege het belang van de leerplicht. Dat is een te respecteren standpunt en brengt mee dat er onderscheid tussen ouders zal moeten worden gemaakt, maar dat onderscheid zal dan wel op duidelijke rechtvaardigingsgronden moeten berusten. Die grond kan bijvoorbeeld zijn (en is) dat het belang van en recht op onderwijs meebrengt dat ouders die bezwaren hebben tegen onderwijs als zodanig geen vrijstelling kunnen krijgen. Ook is niet onredelijk dat onderscheid wordt gemaakt tussen ouders die een school niet leuk vinden en ouders die vanuit hun overtuiging overwegende bedenkingen hebben tegen de richting van de school; de laatste groep zal immers een beschermd belang onder art. 9 en 8 EVRM hebben dat de eerste groep ontbeert of in mindere mate heeft. Maar onderscheid tussen twee groepen ouders die thans dezelfde bedenkingen uit dezelfde overtuiging hebben, uitsluitend op de grond dat zij tot die bedenkingen op verschillende momenten zijn gekomen, ontbeert rechtvaardiging.
1.2.15.
In literatuur en jurisprudentie is voorts betoogd dat de wetgever er kennelijk vanuit ging dat bezwaren die eerder geen aanleiding waren een beroep op vrijstelling te doen kennelijk niet ‘overwegend’ kunnen worden beschouwd (zie Conclusie Vegter bij HR 15 februari 2011, LJN BM6898, par. 32 en de daarin aangehaalde literatuur). Die redenering miskent echter de mogelijkheid van zich ontwikkelende overtuigingen, en dus van het in art. 9 EVRM neergelegde recht op verandering van overtuiging. Niet is sprake van dezelfde bezwaren waar nu andere consequenties aan worden verbonden, maar juist van bezwaren die er eerder niet waren of die, zoals in casu, eerder niet overwegend werden geacht, en thans wel.
1.2.16.
Advocaat-Generaal Vegter heeft in zijn Conclusie uit 2011 als mogelijke rechtvaardiging naar voren gebracht:
‘In die zin biedt de Nederlandse regelgeving bescherming van een kind tegen zich plots tot een bepaalde overtuiging bekerende ouders. Dat lijkt mij een respectabel belang (in de woorden van het Hof: in the public interest of securing the education of the child). (…).’
(Conclusie HR 15 februari 2011, LJN BM6898, par. 37)
1.2.17.
Nog afgezien van de vraag of de wetgever inderdaad deze rechtvaardiging voor ogen heeft gehad bij art. 8 lid 2 Leerplichtwet is dit geen respectabel belang. Daarmee wordt immers miskend dat ouders én kinderen zich mogen bekeren onder art. 9 EVRM, en dat uit dit recht voortvloeit dat bescherming van kinderen tegen de bekering van de ouders geen legitiem belang kan zijn. Bovendien doet deze opvatting geen recht aan het in art. 2 Eerste Protocol neergelegde recht van ouders zich van onderwijs in overeenstemming met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen te verzekeren.
1.2.18.
Dat ouders buiten schooltijd eigen onderwijs kunnen geven, een eigen school kunnen oprichten of kunnen verhuizen, kan wellicht voldoende worden geacht om geen schending van art. 9 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM als zodanig aan te nemen (HR 15 februari 2011, LJN BM6898), maar doet niet af aan de onrechtmatige discriminatie. De ouders die niet van overtuiging zijn veranderd maar deze altijd al hadden hoeven immers niet de significante kosten in tijd en geld te dragen die gepaard gaan met deze vermeende alternatieven onder art. 9 EVRM, hetgeen de disproportionaliteit van het gemaakte onderscheid bevestigd.
1.2.19.
Art. 8 lid 2 Leerplichtwet is dan ook in strijd met art. 14 EVRM in samenhang met de artikelen 8, en 9 EVRM en 2 Eerste protocol EVRM, alsmede met art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, voor zover het ouders betreft die nadat hun kind reeds was ingeschreven bij een school tot een verdieping of verandering van hun overtuiging zijn gekomen waardoor de bezwaren tegen de school zijn ontstaan of overwegend zijn geworden.
Art. 359 lid 2 Sv
1.2.20.
Bij pleidooi is namens verzoeker uitvoerig onderbouwd aangegeven dat sprake is van schending van art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM. Daarbij zijn als ondubbelzinnige conclusies, onderbouwd met argumenten, gegeven:
‘Ik stelde eerder al vast dat door toepassing van artikel 8 lid 2 Lpw onderscheid zou worden gemaakt tussen ouders met overwegende bezwaren die hun kind niet eerder op een school hebben ingeschreven, en ouders die dat wél hebben gedaan.’
(par. 28, specifiek onderbouwd in par. 13–14, 23)
‘niet valt in te zien waarom de ene groep met een fundamentele oriëntatie anders behandeld zou moeten worden dan de andere groep’
(par. 31, specifiek onderbouwd in par. 29–31)
‘Nu er geen rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid, is er sprake van een schending van het EVRM’
(par. 32)
‘[…] de toets die tot nu toe in Nederlandse strafzaken is toegepast is de verkeerde, omdat daarin geen acht is geslagen op artikel 14 en het Twaalfde protocol. Het is aan uw hof om te onderzoeken of het onderscheid tussen ouders die hun overtuiging op een verschillende manier beleven en ontwikkelen, gerechtvaardigd is.
- 34.
Dat kan naar mijn overtuiging enkel tot de conclusie leiden dat artikel 8 lid 2 in casu buiten beschouwing moet blijven. De fundamentele oriëntatie van de familie [verdachte], gewijzigd of niet, verdient een gelijke bescherming en gelijke behandeling als die van andere ouders met overwegende bezwaren. […]’
(par. 33–34, specifiek onderbouwd vanaf par. 20).
1.2.21.
Het hof heeft op dit uitvoerige verweer onvoldoende gerespondeerd, door te stellen:
‘Het hof beseft dat sprake is van een zwaarwegende zaak. Maar de zaak is tevens overzichtelijk. De juridische vragen die voorliggen zijn niet nieuw. De feitelijke grondslag is duidelijk. Niemand twijfelt aan de beste bedoelingen van verdachte. Die staan niet ter discussie. In eerste aanleg heeft de kantonrechter keurig de lijn gevolgd van de Hoge Raad. Juridisch is daar weinig op af te dwingen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen verdachte en anderen, zoals aangevoerd door de raadsvrouw van verdachte. Naar het oordeel van het hof moet voorzichtig worden omgegaan met de enkele uitzonderingen die er zijn. De uitzondering zoals neergelegd in artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 gaat hier niet op.’
(dikgedrukt TB)
1.2.22.
Het hof onderbouwt niet de stelling dat de opgeworpen juridische vraag niet nieuw is, terwijl namens verzoeker uitdrukkelijk was aangevoerd dat het wel een nieuwe juridische vraag is. Ook motiveert het hof het oordeel dat geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid is niet. Er blijkt bijvoorbeeld niet of het hof aanneemt dat er geen onderscheid is of dat dit onderscheid niet ongeoorloofd is.
1.2.23.
Door het hof is dan ook in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gerespondeerd op het gevoerde verweer, althans het oordeel van het hof is onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 november 2014
T.M.D. Buruma