Hof 's-Hertogenbosch, 07-10-2020, nr. 20-002304-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:3111
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-10-2020
- Zaaknummer
20-002304-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3111, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑10‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Interpretatie van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit. Het hof acht bewezen en strafbaar de overtreding van het verbod van het eerste lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit, in dit geval het binnen het grondgebied van Nederland brengen en voorhanden hebben van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, waarbij de verdachte geen professionele partij maar een particulier is. Daarbij verwerpt het hof het verweer dat het derde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit een logische specialis van het eerste lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit zou zijn.
Parketnummer : 20-002304-18
Uitspraak : 7 oktober 2020
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)
Arrest van de economische strafkamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 13 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 82-219616-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging refereert zich wat betreft de bewezenverklaring aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de strafbaarheid heeft de verdediging primair bepleit dat de verdachte dient te worden van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit en subsidiair dat de straf gematigd dient te worden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
- -
met aanvulling van de overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde;
- -
met verbetering van de kwalificatie
- -
met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering;
- -
met uitzondering van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Onder verwijzing naar, onder andere, een arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8857) heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 1.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit. In het derde lid van dit artikel is het opslaan en voorhanden hebben van professioneel vuurwerk ook verboden, maar dan voor een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis. Uit de Nota van Toelichting, behorend bij het besluit van 9 december 2009 tot wijziging van het Vuurwerkbesluit (Stb. 2009, 605), blijkt dat het eerste lid van deze bepaling zich richt tot de fabrikant, de importeur en de distributeur van professioneel vuurwerk, terwijl het derde lid ziet op particulieren. Het derde lid van dit artikel is gelet hierop, waar het gaat om het opslaan en voorhanden hebben van professioneel vuurwerk, als systematische specialis ten opzichte van het eerste lid te beschouwen. Verdachte is een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis, hij heeft het vuurwerk als particulier en voor eigen gebruik voorhanden gehad. Dat brengt gelet op artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht mee dat alleen het derde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit als strafbepaling in aanmerking komt. Dat verdachte het vuurwerk ook binnen Nederland heeft gebracht maakt dit niet anders. Het bewezenverklaarde kan echter niet worden gekwalificeerd als een overtreding van het derde lid van artikel 1.2.2 Vuurwerkbesluit, nu het voor die overtreding vereiste bestanddeel 'als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis' niet in de tenlastelegging is opgenomen. Een en ander moet tot ontslag van alle rechtsvervolging leiden.
Het hof overweegt hierover als volgt:
Ten tijde van het ten laste gelegde luidde art. 1.2.2. van het Vuurwerkbesluit als volgt:
Artikel 1.2.2
1. Het is verboden professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, indien bestemd voor particulier gebruik, binnen het grondgebied van Nederland te brengen, op te slaan, te vervaardigen, voorhanden te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen.
2. Het is verboden aan een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ter beschikking te stellen.
3. Het is verboden als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op te slaan, voorhanden te hebben of tot ontbranding te brengen.
4. (…)
5. Het is eenieder verboden, teneinde handelingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, voor te bereiden of te bevorderen:
a. te trachten een ander te bewegen om die handelingen te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het verrichten van die handelingen te verschaffen, of
c. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen.
In de algemene toelichting op art. 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit wordt in de Nota van Toelichting, behorend bij het besluit van 9 december 2009 tot wijziging van het Vuurwerkbesluit (Stb. 2009, 605) opgemerkt:
(p.53-54)
“Het verbodsartikel voorziet erin handhavend te kunnen optreden tegen degenen die professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in strijd met het besluit hebben bestemd voor gebruik door particulieren. Aangezien aan het gebruik van deze artikelen meer gevaren kleven dan aan het gebruik van consumentenvuurwerk behoren dergelijke artikelen om veiligheidsredenen niet in handen van particulieren te komen. Om hieraan daadwerkelijk de hand te kunnen houden is in artikel 1.2.2., eerste lid, het verbod om professioneel vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik te bestemmen voor particulier gebruik, gericht tot de hele vuurwerkketen, zijnde de fabrikant, de importeur en distributeur. Alleen door de handhaving te richten op de hele keten kan het bovengenoemde doel bereikt worden. Zouden fabrikanten en importeurs hiervan gevrijwaard zijn, dan is de kans zeer groot dat dit gevaarlijke vuurwerk particulieren zal bereiken. Dit is uitermate onwenselijk”.
In de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.2.2. is nog vermeld:
(p.62-62)
“Er is (..) behoefte blijven bestaan aan een artikel dat een verbodsbepaling behelst die aanhaakt bij de bestemming van het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. (…) Het eerste tot en met het derde lid van artikel 1.2.2 beogen in deze behoefte te voorzien. Met name is belangrijk dat handhavend kan worden opgetreden tegen degenen die professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in strijd met het besluit hebben bestemd voor gebruik door particulieren. (…) De (het hof begrijpt: eerste) drie leden van het artikel volgen in grote lijnen de gehele keten. Het eerste lid richt zich op de fabrikant, importeur en distributeur. Het heeft op de detailhandelaar betrekking ten aanzien van het voorhanden hebben. Het tweede lid richt zich op de transactie tussen de detailhandelaar en de particulier. Het derde lid betreft de particulier zelf”.
Het hof begrijpt uit het voorgaande dat het de bedoeling van de Minister is geweest om met de eerste drie leden van art. 1.2.2 de gehele vuurwerkketen (van professionele deelnemers tot particulieren) te bestrijken. Dit uitgangspunt noopt echter niet tot de conclusie dat het eerste lid van deze bepaling slechts van toepassing zou zijn op de professionele partijen fabrikant, importeur en distributeur. Een dergelijke restrictie volgt ook geenszins uit de tekst van dit artikellid. Het hof ziet niet in waarom indien, zoals in het onderhavige geval, een particulier in feite optreedt als importeur hij niet op grond van het eerste lid vervolgd zou kunnen worden in verband met het binnen het grondgebied van Nederland brengen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik.
Ook het argument dat het derde lid van artikel 1.2.2 daaraan in de weg zou staan omdat het zou gaan om een zogenaamde logische specialis overtuigt het hof niet. Het hof constateert in dit verband dat de strekking van het derde lid niet (geheel) overeenkomt met die van het eerste lid. Zo is in het eerste lid apart vermeld het binnen het grondgebied brengen en dat het moet gaan om professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, hetgeen in het derde lid ontbreekt terwijl juist in het derde lid weer exclusief het ‘tot ontbranding brengen’ wordt genoemd. Dat het in het derde lid voorts moet gaan om ‘een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis’ is een restrictie van die bepaling maar maakt het nog niet tot logische specialis. Het hof ziet zich in deze opvatting gesterkt door het bij wijziging van het Vuurwerkbesluit (Stb 2012, 127) nieuw ingevoegde 5e lid van artikel 1.2.2 dat onder andere betrekking heeft op (de voorbereiding van) de verboden van het 1e tot en met het 3e lid, maar dat zich richt tot ‘eenieder’.
Het verweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1
van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en het potentieel gevaarzettend karakter van het aangetroffen vuurwerk.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van gelijksoortige delicten.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte een uitkering ontvangt en geen schulden heeft.
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt als volgt.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 21 maart 2017, de dag waarop de verdachte is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 13 juni 2018. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van één jaar en drie maanden, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 10 juli 2018, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 7 oktober 2020, is een periode van twee jaar en drie maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending enigerlei sanctie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en volstaat, gelet op de aard en omvang van de navolgende op te leggen straf, met de enkele constatering dat de termijn is overschreden.
Het hof zal aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijke voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 56 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1.2.2 en 5.3.5 Vuurwerkbesluit, artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 7 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.L.P. van Cruchten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.