Hof Amsterdam, 18-12-2018, nr. 200.083.144/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4695
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
200.083.144/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4695, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑12‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Beroep op vernietiging ex art. 1:88/89 BW. Stuiting verjaringstermijn door dagvaarding van 13 maart 2003 in collectieve procedure. Beroep op verjaring wordt afgewezen. Vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.083.144/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1095211 DX EXPL 09-414
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats ] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 februari 2011 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 november 2010, in de procedure onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van [appellant] , met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voor recht zal verklaren dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen is betaald krachtens de leaseovereenkomst, met rente, Dexia zal veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en de vordering van Dexia af zal wijzen, met beslissing over de proceskosten en nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten en nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.
3. Beoordeling
3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure zag oorspronkelijk op twee door [appellant] met (een rechtsvoorgangster van) Dexia gesloten leaseovereenkomsten: WinstVerDriedubbelaar van 1 december 1998 ( [nummer 1] ) en WinstVerDriedubbelaar van 20 december 2000 ( [nummer 2] ), welke laatste is verlengd op 23 december 2003 voor 36 maanden. In de akte na tussenvonnis tevens conclusie van antwoord in reconventie van 4 juni 2010 onder 3 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de leaseovereenkomst met nummer [nummer 1] niet is vernietigd. Uit de akte van [appellant] van 19 december 2017 onder 3 volgt dat het hoger beroep slechts ziet op de leaseovereenkomst van 20 december 2000. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
3.3
De echtgenote van [appellant] , [X] (hierna: [X] ), heeft bij brief van 4 februari 2005 de nietigheid van de leaseovereenkomst van 20 december 2000 ingeroepen.
3.4
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5
Uit art. 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in zijn grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866). Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.6
De kantonrechter heeft [X] en [appellant] als getuigen gehoord. Bij de waardering van het bewijs heeft de kantonrechter ten gunste van Dexia onder meer een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomst werden verricht vanaf een en/of-rekening, die op naam stond van [X] en [appellant] . De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen en het beroep van Dexia op verjaring geslaagd geacht, de vorderingen van [appellant] afgewezen en het door Dexia in reconventie gevorderde tot een bedrag van € 3.254,22, met rente, toegewezen. Het hoger beroep richt zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.7
Met grief 1 beroept [appellant] zich op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt alsmede van het verzoek tot algemeen verbindend verklaring van de in de collectieve procedure getroffen schikking, zoals neergelegd bij dit hof op 18 november 2005. [appellant] verwijst in dit verband naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018).
3.8
Uit de door [appellant] genoemde beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de mogelijkheid om de leaseovereenkomst van 20 december 2000 te vernietigen heeft gestuit, terwijl met de brief van 4 februari 2005 tijdig de nietigheid is ingeroepen. Een en ander wordt door Dexia in hoger beroep ook niet langer betwist. Zij refereert zich aan het oordeel van het hof. Dat betekent dat grief 1 slaagt en de overige grieven geen behandeling behoeven.
3.9
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 20 december 2000 zal worden toegewezen evenals de vordering tot (terug)betaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van de leaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald, te verminderen met de door hem ontvangen dividenduitkering zoals door Dexia gevorderd.
3.10
Ter zake van de gevorderde veroordeling tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomst is betaald aan Dexia betoogt [appellant] in de memorie van grieven onder “9 Wettelijke rente” dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. [appellant] onderbouwt de kwade trouw bij Dexia met de stelling dat Dexia wist dat de overeenkomst zonder schriftelijke toestemming van de echtgenote was afgesloten, dat sprake was van een huurkoopovereenkomst en dat Dexia derhalve wist dat de overeenkomst bloot stond aan vernietiging ex art. 1:88 e.v. BW, maar dat zij kennelijk dat risico heeft aanvaard.
3.11
Dienaangaande geldt het volgende. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij om louter subjectieve kennis. De vraag of de ontvanger had moeten of kunnen weten dat onverschuldigd werd betaald, is niet aan de orde. Het betreft hier immers niet een nietige maar slechts vernietigbare overeenkomst, die voor geldig worden gehouden tot dat zij op goede gronden wordt vernietigd. Op het moment van ontvangst van de betaalde bedragen wist Dexia niet dat deze betalingen als onverschuldigd zouden worden aangemerkt, doordat op een later moment de andere echtgenoot de overeenkomst zou vernietigen. Pas vele jaren na het afsluiten van de overeenkomst is in de rechtspraak definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten kwalificeerden als huurkoop (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), zodat niet kan worden gezegd dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomst al vanuit moest gaan dat deze zou leiden tot onverschuldigde betalingen. Afgezien daarvan is vanwege de fluctuerende aandelenkoersen ook onzeker of de andere echtgenoot de overeenkomst zal vernietigen. Subsidiair vordert [appellant] de wettelijke rente vanaf 10 februari 2005 omdat op die datum het verzuim van Dexia van rechtswege is ingetreden ex art. 6:83 sub c BW. Het hof zal de wettelijke rente als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijzen vanaf 10 februari 2005, met dien verstande dat de rente terzake van betalingen na deze datum gaat lopen steeds vanaf de datum van ontvangst van iedere betaling.
3.12
[appellant] maakt in hoger beroep aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia. De buitengerechtelijke kosten begroot het hof in beginsel volgens de aanbevelingen die volgen uit het rapport Voor-werk II, waarbij in voorkomende gevallen de vergoeding wordt beperkt tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg. Ten aanzien van de gevorderde advocaatkosten neemt het hof als uitgangspunt dat de verrichtingen voorafgaand aan het geding moeten worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. [appellant] dient daarvan uitgaande te stellen, met stukken gestaafd, dat de verrichtingen waarvoor hij een vergoeding claimt op buitengerechtelijke werkzaamheden betrekking hebben die méér omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Dexia heeft de gevorderde kosten betwist door het standpunt in te nemen dat de door [appellant] genoemde werkzaamheden niet als buitengerechtelijke werkzaamheden in de hiervoor bedoelde zin kunnen worden aangemerkt. Dit verweer slaagt. De gevorderde kostenvergoeding zal worden afgewezen.
3.13
De vordering tot restitutie van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg aan Dexia heeft betaald zal het hof als onweersproken toewijzen. Uit het voorgaande volgt dat de reconventionele vordering van Dexia voor afwijzing gereed ligt. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst van 20 december 2000, met nummer [nummer 2] (inclusief verlenging) rechtsgeldig is vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling aan [appellant] van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, te verminderen met hetgeen op grond van de leaseovereenkomst is ontvangen van Dexia en te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo vanaf 10 februari 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op € 195,98,- aan verschotten en € 300,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 374,81 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
veroordeelt Dexia tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen hij ter voldoening aan het vernietigde vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, J.W. Hoekzema en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.