ABRvS, 24-05-2017, nr. 201604840/1/R6
ECLI:NL:RVS:2017:1398
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-05-2017
- Zaaknummer
201604840/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1398, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑05‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2017/7767 met annotatie van G. van den End
AR 2017/2659
JOM 2017/536
Uitspraak 24‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Pannekoekstraat" vastgesteld.
201604840/1/R6.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. De Frisse Wind B.V., gevestigd te Rijswijk, en andere,
2. [appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te Rotterdam,
4. [appellant sub 4], wonend te Rotterdam,
5. Vereniging van Eigenaren flat Mariniersweg/Pannekoekstraat, gevestigd te Rotterdam (hierna: de VvE),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Pannekoekstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de VvE beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Frisse Wind B.V. en andere en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2017, waar [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], de VvE, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door [persoon], De Frisse Wind B.V. en andere, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, mr. E. van Lunteren, M.M.A. Middendorp-Mars en A.M.J. Ypma, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wijzigingsplan voorziet in de bestemming "Centrum - 5" voor de gronden tegenover Pannekoekstraat 87-105 te Rotterdam. Het wijzigingsplan biedt hiermee de planologische kaders voor de voorgenomen bouw van een appartementencomplex bestaande uit vier bouwlagen met woningen op de verdiepingen en commerciële functies op de begane grond. Het gebouw heeft een footprint van maximaal 300 m2.
2. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het door de raad van de gemeente Rotterdam bij besluit van 24 januari 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Laurenskwartier".
Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan hebben de desbetreffende gronden de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied - 5".
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, van de planregels van het bestemmingsplan kan het college ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied - 5" de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" wijzigen in de bestemming "Centrum - 5". Ingevolge lid 22.2 mag de wijzigingsbevoegdheid worden toegepast mits de financiële haalbaarheid ten genoege van het college is aangetoond. In lid 22.3 tot en met lid 22.6 zijn de bestemmingsbeschrijving, de bouwregels, de specifieke gebruiksregels en de regels voor de afwijking van de gebruiksregels van de bestemming "Centrum - 5" opgenomen.
3. De Frisse Wind B.V. en andere zijn eigenaren en verhuurders van de bedrijfs-, kantoor-, horeca- en winkelruimten aan de Pannekoekstraat 96-106 en 108-120. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1]. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 2]. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 3]. De VvE behartigt de belangen van de eigenaren van de appartementen in het appartementsgebouw De Hooge Marinier. Al deze panden bevinden zich rondom het voorziene appartementencomplex.
Algemeen
4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Ontvankelijkheid
5. Het beroep van De Frisse Wind B.V. en andere is mede door Driestar B.V. ingesteld. Ter zitting is van de zijde van De Frisse Wind B.V. en andere toegelicht dat Driestar B.V. de holding is van De Frisse Wind B.V., Red Butler Vastgoed B.V. en Best Goed B.V.. Uit de overgelegde kadastrale gegevens blijkt dat De Frisse Wind B.V., Red Butler B.V. en Best Goed B.V. de eigenaren van gronden in de nabijheid van het plangebied zijn. Zij hebben om deze reden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Driestar B.V. heeft als holding daarentegen niet een rechtstreeks, maar een afgeleid belang bij het plan. Nu ook overigens niet is gebleken dat zij een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het plan, kan zij niet als belanghebbende worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van De Frisse Wind B.V. en andere, voor zover het is ingesteld door Driestar B.V., is derhalve niet-ontvankelijk.
Procedurele aspecten
6. Het college voert aan dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het bestreden besluit van toepassing is en dat om deze reden de nadere stukken van De Frisse Wind B.V. en andere en [appellant sub 2], die zijn ingediend na de beroepstermijn, buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
6.1. De Afdeling stelt vast dat de nadere stukken geen nieuwe beroepsgronden bevatten, maar argumenten ter nadere onderbouwing van de in het beroepschrift opgenomen beroepsgronden. De Chw biedt geen grond om deze in de nadere stukken opgenomen argumentatie buiten bespreking te laten. Het betoog faalt.
7. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de VvE kunnen zich niet vinden in de wijze waarop de zienswijzen zijn behandeld in de zienswijzenrapportage. Volgens hen is het college onvoldoende inhoudelijk ingegaan op de ingediende zienswijzen en kan de gegeven motivering om deze reden het besluit niet dragen. Daarnaast zijn de in de zienswijzen genoemde bezwaren volgens [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 2] niet serieus genomen en wordt naar de belangen van de gemeente en de initiatiefnemer toe geredeneerd. Verder is niet inzichtelijk hoe de beantwoording van de zienswijzen tot stand is gekomen, aldus [appellant sub 3].
7.1. De Afdeling overweegt dat het aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat bepaalde bezwaren of argumenten uit de ingediende zienswijzen ten onrechte niet in de zienswijzenrapportage zijn besproken of anderszins door het college niet in de afweging zijn betrokken. Daarbij is van belang dat de omstandigheid dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, niet betekent dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Uit de stukken is voorts niet gebleken dat het college zich bij de besluitvorming alleen de belangen van de gemeente en de initiatiefnemer heeft aangetrokken, dan wel dat sprake is geweest van vooringenomenheid. De betogen falen.
8. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het college heeft nagelaten om bij de voorbereiding van het plan contact te zoeken met omwonenden, hetgeen zij onzorgvuldig achten. Verder konden op een georganiseerde informatieavond veel vragen niet worden beantwoord. De VvE betoogt dat het gemeentebestuur een onzorgvuldige procedure heeft gevolgd door opvolgende brieven naar verschillende adressen te sturen. Daarnaast zijn de behandelend ambtenaren steeds slecht telefonische bereikbaar geweest.
8.1. De Afdeling overweegt dat er in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is in contact te treden met omwonenden, omwonenden inspraak te verlenen, dan wel de indieners van zienswijzen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die het college er niettemin toe hadden moeten brengen daartoe uit een oogpunt van zorgvuldigheid over te gaan. Het betoog dat het contact van het college en behandelend ambtenaren met omwonenden beneden de maat is geweest en het plan daarom onzorgvuldig is voorbereid, faalt dan ook.
9. De VvE betoogt dat in de kennisgeving van de vaststelling van het wijzigingsplan staat dat het wijzigingsplan gewijzigd is vastgesteld, maar dat ten onrechte niet wordt toegelicht waaruit die wijzigingen bestaan.
9.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan om deze reden geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
10. De VvE betoogt dat het college ten onrechte niet alle op het plan betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd met het ontwerpplan en het vastgestelde plan.
10.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. De VvE heeft eerst ter zitting gespecificeerd welke stukken zij bedoelt, te weten een watertoets, een parkeerbalans en een milieuonderzoek. De Afdeling stelt vast dat in de zienswijze van de VvE geen melding wordt gemaakt van het ontbreken van deze stukken bij de terinzagelegging van het ontwerpplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de VvE dan ook niet inzichtelijk gemaakt dat de door haar bedoelde stukken redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerp en aldus ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is geschonden.
Voor zover dit betoog betrekking heeft op de terinzagelegging van het vastgestelde wijzigingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan om deze reden geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
Wijzigingsvoorwaarden
11. De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE betogen dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan. Volgens De Frisse Wind B.V. en andere bestaat geen behoefte aan de voorziene woningen, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Daarnaast voeren De Frisse Wind B.V. en andere aan dat in de plantoelichting bij het bestemmingsplan als voorwaarden voor gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid worden genoemd dat de ontwikkeling moet aansluiten op de bestaande structuur en dat de woonkwaliteit van de bestaande bebouwing niet mag worden belemmerd, aan welke voorwaarden volgens hen evenmin wordt voldaan.
11.1. Artikel 22, lid 22.2 (voorwaarden voor toepassing), van de planregels luidt: "De wijzigingsbevoegdheid mag worden toegepast mits de financiële haalbaarheid ten genoege van burgemeester en wethouder is aangetoond".
11.2. Het college heeft toegelicht dat de initiatiefnemer van de ontwikkeling, [belanghebbende], een bouwvoornemen voor deze locatie bij het college heeft ingediend en dat het college naar aanleiding daarvan de gronden ten behoeve van het realiseren van deze ontwikkeling heeft gereserveerd. Volgens het college is met het ingediende particuliere initiatief de financiële haalbaarheid voldoende aangetoond.
11.3. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële haalbaarheid is aangetoond. Hierbij is van belang dat de planregeling aan het college nadrukkelijk beoordelingsruimte laat ten aanzien van de beoordeling van de financiële haalbaarheid van een ontwikkelingsinitiatief.
De Frisse Wind B.V. en andere hebben de overige door hen bedoelde voorwaarden ontleend aan de plantoelichting van het bestemmingsplan. De Afdeling overweegt dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel van het bestemmingsplan is. Deze voorwaarden kunnen dan ook niet als wijzigingsvoorwaarden worden beschouwd van de vervulling waarvan het kunnen gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk is.
Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
12. De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE betogen dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de VvE voeren aan dat de voorziene appartementen niet in een actuele regionale behoefte voorzien. Daartoe hebben De Frisse Wind B.V. en andere een door Hagendoorn Makelaardij opgestelde uiteenzetting over nut en noodzaak van de ontwikkeling overgelegd. Hierin staat dat er niet of nauwelijks vraag is naar het type woningen dat volgens het bouwplan zal worden gerealiseerd. Daarnaast kan in een eventuele vraag worden voorzien met de bestaande en geplande woningen.
12.1. Het college stelt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en wijst daartoe op het vorige bestemmingsplan, het door de raad van de gemeente Rotterdam op 7 september 2000 vastgestelde bestemmingsplan "Laurenskwartier". Dit vorige bestemmingsplan voorzag bij recht in de mogelijkheid om op de hier aan de orde zijnde gronden een gebouw met een bouwhoogte van 20 meter te bouwen. Met uitzondering van de begane grond mocht deze bouwmogelijkheid in beginsel alleen worden benut ten behoeve van de functie wonen. Van deze planologische mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. In het bestemmingsplan "Laurenskwartier" dat ten grondslag ligt aan het thans bestreden wijzigingsplan, is overeenkomstig de feitelijke situatie een verkeers- en verblijfsbestemming aan deze gronden toegekend en is de mogelijkheid bij recht uit het vorige plan omgezet in een mogelijkheid door middel van het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Daarbij is de maximum bouwhoogte verlaagd van 20 meter naar 13,5 meter en is een maximum footprint van 300 m2 opgenomen.
12.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte."
12.3. De Afdeling overweegt dat bij het vaststellen van een wijzigingsplan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in acht moet worden genomen indien, zoals in dit geval, het wijzigingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4547). Het standpunt van het college dat in dit geval een planologische vergelijking dient te worden gemaakt met het vorige bestemmingsplan uit 2000, acht de Afdeling onjuist.
12.4. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
12.5. Ter onderbouwing van de behoefte aan de voorziene woningen heeft het college gewezen op de ‘Zuid-Hollandse Woningbehoefteraming 2016’ (hierna: WBR2016), de ‘Stadsvisie Rotterdam: Ruimtelijke ontwikkelingsstrategie 2030’ (hierna: de Stadsvisie) en het ‘Binnenstadsplan 2008-2020 - Binnenstad als City lounge’ (hierna: het Binnenstadsplan). In de WBR2016 staat dat er in de periode 2015-2019 behoefte bestaat aan 28.200 nieuwe woningen in de gemeente Rotterdam. In de Stadsvisie is uitgewerkt dat het Laurenskwartier één van de dertien gebieden is die in de stad Rotterdam het meest bijdragen aan een aantrekkelijke woonstad en sterke economie. Aan de verdere ontwikkeling van deze dertien gebieden is prioriteit toegekend. In het Binnenstadsplan is als hoofdopgave voor het Laurenskwartier genoemd de transformatie tot een levendig en sfeervol binnenstadskwartier. Om dit te bereiken dienen er ruim 1.000 woningen gebouwd te worden. Het college heeft toegelicht dat deze behoefte ook met de bouw van deze ontwikkeling nog niet is gelenigd.
12.6. In de door De Frisse Wind B.V. en andere ingebrachte uiteenzetting opgesteld door Hagendoorn Makelaardij staat dat er een ruim aanbod is van bestaande woningen en dat er in de periode 2013-2018 ruim 3.857 kleinere wooneenheden aan de woningvoorraad worden toegevoegd. De door Hagendoorn Makelaardij opgestelde uiteenzetting is echter niet toegespitst op het Laurenskwartier, maar heeft betrekking op alle vergelijkbare woningbouw in en rondom het centrum van Rotterdam. Met de in de uiteenzetting van Hagendoorn Makelaardij genoemde aantallen worden de in de WBR2016 genoemde aantallen bovendien niet overschreden. Deze uiteenzetting geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op basis van de WBR2016, het Binnenstadsplan en de Stadsvisie op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een actuele regionale behoefte is aan 900 m2 extra vloeroppervlak voor de functie wonen op deze centrumlocatie in het Laurenskwartier. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
De betogen falen.
De bouwmogelijkheden
13. [appellant sub 3], [appellant sub 2], de VvE en De Frisse Wind B.V. en andere richten zich tegen de bouwmogelijkheden en de gevolgen daarvan voor de bezonning, de privacy en het uitzicht.
De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE voeren aan in de bezonningsstudie ten onrechte de bezonning op de langste dag, te weten 21 juni, niet is onderzocht, zodat het college de bezonningsstudie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarnaast voeren zij aan dat de ontwikkeling ertoe leidt dat de horecagelegenheid Picknick in het voor- en najaar geen zon meer op het terras zal hebben, hetgeen volgens hen onaanvaardbaar is. Zij hebben ter onderbouwing van hun betoog het door Wissing B.V. opgestelde rapport "Stedenbouwkundige beoordeling uitwerkingsplan Pannekoekstraat Rotterdam" van 21 juni 2016 (hierna: de Stedenbouwkundige beoordeling) overgelegd. [appellant sub 3] betoogt dat het plan zal leiden tot ernstige schaduwhinder en een beperking van de lichtinval. Volgens hem had het college zijn belang bij behoud van voldoende lichtinval zwaarder moeten laten wegen dan het belang bij de realisatie van de ontwikkeling.
[appellant sub 3], [appellant sub 2] en de VvE betogen voorts dat de nieuwe woningen leiden tot een aantasting van de privacy van de omwonenden doordat er vanuit de nieuwe woningen in de woningen van de omwonenden gekeken zal kunnen worden. Zij voeren verder aan dat door de ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving afneemt doordat deze zeer dicht op de omliggende bebouwing komt te staan. Hierdoor wordt ook uitzicht weggenomen. Volgens hen komt de voorziene ontwikkeling op een andere locatie meer tot haar recht. De VvE voert daarbij aan dat ontwikkeling niet past in de stedenbouwkundige structuur ter plaatse. De Frisse Wind B.V. en andere voeren aan dat de ontwikkeling op 4,5 meter van hun kantoorgebouw wordt gerealiseerd. Dit heeft een grote impact op het leefmilieu en de privacy in het kantoorgebouw. Zij voeren daarbij aan dat de door het college genoemde maatregel van een dichte gevel niet in het plan is gewaarborgd. Daarnaast komt als gevolg van de ontwikkeling de entree van het kantoorgebouw aan een steeg met een breedte van 4,5 meter te liggen. De gebruikers van de kantoorruimte zullen gaan uitkijken op hetzij de zijgevel van de nieuwe bebouwing hetzij de expeditiestraat, hetgeen een verslechtering is ten opzichte van de huidige situatie waarin wordt uitgekeken op een pleintje. Zij wijzen ter onderbouwing van hun betoog op de Stedenbouwkundige beoordeling.
13.1. Het college heeft aan zijn besluit een bezonningsstudie van maart 2016 ten grondslag gelegd. In deze studie is de bezonningssituatie op 21 maart, 21 april en 21 mei in beeld gebracht. Nu niet aannemelijk is dat de bezonningssituatie op 21 juni tot andere conclusies zal leiden dan die het college uit de uitgevoerde bezonningsstudie heeft kunnen trekken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bezonningsstudie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Wat betreft de omliggende woningen overweegt de Afdeling dat uit de bezonningsstudie volgt dat de nadelige invloed van de ontwikkeling op de bezonning van de gevels van de omliggende woningen zo gering is dat het college daarin in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om het wijzigingsplan niet vast te stellen. Wat betreft het terras van de horecagelegenheid Picknick overweegt de Afdeling dat uit de bezonningsstudie volgt dat als gevolg van de ontwikkeling het terras grotendeels verstoken zal blijven van bezonning. Dit betekent echter niet dat het college om deze reden het wijzigingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In dit geval is sprake van binnenstedelijk gebied en is deze locatie in het bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande plan specifiek aangewezen als te ontwikkelen locatie. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in de nadelige gevolgen van de ontwikkeling voor de bezonning van het terras in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om niet van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken.
13.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de ontwikkeling tot de omliggende woningen ten minste 13 meter is. Dit is geen ongebruikelijke afstand tussen woningen in binnenstedelijk gebied als het onderhavige. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de privacy en het uitzicht van omwonenden.
De Afdeling stelt voorts vast dat de afstand tussen de ontwikkeling en het naastgelegen kantoorgebouw van De Frisse Wind B.V. en andere 4,5 meter is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aspecten privacy en uitzicht - waar het een kantoorgebouw betreft - minder zwaar wegen. Weliswaar zal het uitzicht vanuit het kantoorgebouw wijzigen en komt de ingang van het kantoorgebouw aan een straat met een breedte van 4,5 meter te liggen in plaats van aan een pleintje, maar het aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke afstand in dit geval aanvaardbaar is. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het bouwvlak in de uiterste hoek van de wijzigingslocatie is gelegd, zodat de afstand tot het kantoorgebouw binnen de mogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt zo groot mogelijk is gehouden.
De betogen falen.
Het dakterras
14. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de VvE voeren aan dat het dakterras uitnodigt tot verblijf op het dak en door het college als belangrijk onderdeel van het woonproduct wordt gezien, zodat niet valt in te zien dat daarvan niet veelvuldig gebruik zal worden gemaakt. Als gevolg hiervan vrezen zij geluidoverlast. Volgens de VvE is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van het dakterras en hadden op basis van een dergelijk onderzoek in het wijzigingsplan regels voor het gebruik van het terras moeten worden opgenomen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omwonenden te waarborgen.
14.1. De Afdeling stelt vast dat het wijzigingsplan geen regeling bevat voor een dakterras en dat het wijzigingsplan hierin niet afwijkt van het bestemmingsplan "Laurenskwartier", waarin evenmin een regeling is opgenomen voor dakterrassen. Volgens het college betekent het ontbreken van een specifieke regeling voor dakterrassen dat een dakterras ter plaatse is toegestaan, mits voor het overige aan de bouwregels wordt voldaan.
Het college heeft zich in reactie op de zienswijzen, waarin de omwonenden op de voor hen negatieve gevolgen van een dakterras hebben gewezen, op het standpunt gesteld dat in het bouwplan de inrichting van het dakterras zal worden aangepast en dat het dak ingericht zal worden als groene daktuin. Verder zal niet op voorhand al worden voorzien in vast meubilair, zodat het verblijven op het dak niet gestimuleerd wordt. In het wijzigingsplan zijn echter geen bouw- of gebruiksregels opgenomen die met zich brengen dat het dakterras overeenkomstig de toelichting van het college zal worden uitgevoerd, terwijl het college een beperking ter zake hiervan kennelijk wel nodig acht. Aan het wijzigingsplan ligt evenmin een akoestisch onderzoek ten grondslag waarin wordt ingegaan op de gevolgen van het toegelaten gebruik van het dakterras voor de omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling lag het op de weg van het college om te onderzoeken welke akoestische gevolgen het gebruik van een toegelaten dakterras heeft voor de omwonenden. Op basis van dat onderzoek had het college vervolgens moeten bezien of in het wijzigingsplan een specifieke regeling voor het dakterras dient te worden opgenomen teneinde een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig te laten zijn.
De betogen slagen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welk gevolg dit moet leiden.
De toegelaten functies
15. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] betogen dat de ontwikkeling zal leiden tot geluidoverlast ter plaatse van hun woningen als gevolg van horeca op de begane grond. [appellant sub 4] voert hierbij aan dat hij daardoor in onevenredige mate wordt getroffen. Hij wijst daartoe op de specifieke omstandigheid dat de achterzijde van zijn woning al grenst aan een druk plein met diverse horecagelegenheden. Indien ook aan de voorzijde van zijn woning een horecagelegenheid komt, dan houdt hij geen relatief rustige kamer in zijn woning meer over. Aan zowel de voor- als achterzijde van zijn woning wordt hij dan immers blootgesteld aan lawaai.
De VvE betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door wat betreft de toegelaten horeca-activiteiten geen akoestisch onderzoek aan het wijzigingsplan ten grondslag te leggen en op basis daarvan zo nodig in het plan regels aan de toegelaten horeca-activiteiten te stellen.
15.1. In paragraaf 4.6.6 van de toelichting bij het bestemmingsplan staat dat met de horecaregeling in het bestemmingsplan voor het Laurenskwartier een evenwicht tussen de woonfunctie en functies als winkelen, cultuur en uitgaan is beoogd. Daartoe is een Horecakaart in de planregels opgenomen waarop is aangegeven hoeveel vestigingen binnen een bouwblok zijn toegestaan. Eveneens is aangegeven hoeveel bruto m² vloeroppervlak per horecavestiging is toegestaan. Daarnaast is voor de exploitatie van een horecagelegenheid, met uitzondering van de horecabedrijven die geacht worden een minimale weerslag op de omgeving te hebben, uit hoofde van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam een exploitatievergunning nodig, in welk verband onder meer wordt beoordeeld of het betrokken pand geluidstechnisch geschikt is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van de regeling in het bestemmingsplan horeca-activiteiten op deze specifieke locatie alsnog in het wijzigingsplan uit te sluiten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Laurenskwartier binnenstedelijk gebied met functiemenging is. De betogen falen.
16. De VvE betoogt dat het wijzigingsplan ten onrechte bedrijven tot en met milieucategorie 2 mogelijk maakt, nu op grond van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voor dergelijke bedrijven een aanbevolen richtafstand van 30 meter geldt en de afstand tussen de omliggende woningen en de ontwikkeling 8 meter is.
16.1. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van binnenstedelijk gebied, waarin bedrijvigheid in milieucategorie 2, ongeacht de afstand tot omliggende woningen, nog aanvaardbaar is. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van de omwonenden desondanks niet aanwezig zal zijn. Het college heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bedrijven in milieucategorie 2 in het wijzigingsplan uit te sluiten. Bovendien is voor bedrijvigheid in milieucategorie 2 in de VNG-brochure een aanbevolen richtafstand van 10 meter in gemengd gebied genoemd en bevinden de woningen van appellanten zich op ten minste 13 meter van de ontwikkeling. Het betoog faalt.
17. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] betogen dat de voorziene woningen vooral categorieën bewoners zullen aantrekken die bekend staan om het veroorzaken van overlast.
17.1. De Afdeling overweegt dat het wijzigingsplan 900 m2 met de functie wonen mogelijk maakt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegelaten functie wonen geen onevenredige gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden. De betogen falen.
Parkeren
18. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] betogen dat de parkeerplaatsen worden gebruikt door omwonenden en bezoekers en dat de bereikbaarheid zal verminderen als deze parkeerplaatsen verdwijnen. Vanwege de afstand en de kosten zien zij het door het college genoemde alternatief van parkeren in de parkeergarage onder de Markthal niet als aanvaardbare oplossing. De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE voeren aan dat een parkeerbalans ontbreekt, zodat niet inzichtelijk is gemaakt dat de bestaande parkeerplaatsen niet in een behoefte voorzien. Zij wijzen ter onderbouwing van hun betoog op de Stedenbouwkundige beoordeling. De VvE heeft in dit verband voorts gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2448.
De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE voeren verder aan dat het besluit niet in overeenstemming is met het gemeentelijke parkeerbeleid. In het plan noch anderszins is gewaarborgd dat bewoners van de nieuwe woningen geen parkeervergunning zullen krijgen. Zij voeren aan dat het college weliswaar heeft gesteld dat in de parkeerverordening moet worden bepaald dat de toekomstige bewoners van het appartementengebouw niet in aanmerking komen voor een vergunning voor parkeren op straat, maar dat dit niet is gewaarborgd.
18.1. Het college stelt dat de voorziene appartementen leiden tot een parkeerbehoefte van minimaal vier tot maximaal zeven parkeerplaatsen. Daarnaast vervalt een aantal bestaande parkeerplaatsen. In het bouwvoornemen zijn geen parkeerplaatsen opgenomen teneinde te voorzien in de parkeerbehoefte die ten gevolge van het plan ontstaat. In plaats daarvan zal volgens het college het parkeerbeleid worden aangepast, in die zin dat wordt bepaald dat de bewoners van het appartementencomplex niet in aanmerking komen voor een vergunning voor het parkeren op straat. In plaats daarvan kunnen zij een parkeerplaats huren of kopen in een van de parkeergarages in de omgeving van het gebouw. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het over deze aanpassing op 7 februari 2017, de dag van de zitting, een besluit neemt.
18.2. Wat betreft het verdwijnen van tien bestaande parkeerplaatsen overweegt de Afdeling dat de ruimtelijke afweging van de betrokken belangen al grotendeels heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. In paragraaf 4.3.5 van de toelichting bij het bestemmingsplan staat hieromtrent dat de locatie bij de vaststelling van het bestemmingsplan in gebruik was als parkeerstrook en dat deze locatie in het verleden is opengelaten om bij het vergroten van de Nieuwemarkt een daarmee samenhangende vergroting van de parkeerbehoefte te lenigen. Voorts wordt vermeld dat wanneer het parkeren anders kan worden opgelost, er geen reden is de grond onbebouwd te laten. Het college heeft toegelicht dat na de vaststelling van het bestemmingsplan onder de markthal een nieuwe grote parkeergarage is gerealiseerd, zodat het handhaven van de tien parkeerplaatsen op de onderhavige locatie niet meer nodig is. Daarnaast heeft het college het Parkeerplan Rotterdam 2016-2018 overgelegd waarin het beleid is uitgewerkt om in de binnenstad het aantal parkeerplaatsen op straat te verminderen. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in het verdwijnen van tien bestaande parkeerplaatsen geen beletsel hoeven zien voor het gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat de afstand van 200 meter tot de parkeergarage onder de markthal niet zodanig is dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze ook kan voorzien in de leniging van de algemene parkeerbehoefte in dit deel van het Laurenskwartier.
18.3. Wat betreft de behoefte aan parkeerplaatsen ten behoeve van de ontwikkeling overweegt de Afdeling als volgt. Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel XXIII, onder c, van de Reparatiewet BZK 2014 is het vijfde lid van artikel 8 van de Woningwet komen te vervallen. Dit artikel maakte het mogelijk om in de gemeentelijke bouwverordening voorschriften van stedenbouwkundige aard op te nemen. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Rotterdam (hierna: Bouwverordening), dat voorschriften bevat over parkeren, is zo’n voorschrift van stedenbouwkundige aard waarvoor artikel 8, vijfde lid, (oud) van de Woningwet de grondslag vormde. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:353, is artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, ook niet meer van toepassing op na de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK vastgestelde wijzigingsplannen die hun grondslag vinden in een vóór de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK vastgesteld bestemmingsplan. De bepalingen uit de Bouwverordening ten aanzien van onder meer de voorschriften over parkeren hebben voor de in dit wijzigingsplan voorziene ontwikkeling dan ook geen gelding meer. Derhalve zal bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning niet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening kunnen worden getoetst.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat ten aanzien van deze ontwikkeling gebruik zal worden gemaakt van de in artikel 2.5.30, vierde lid, onder d, van de Bouwverordening opgenomen mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen met afwijking van de hoofdregel dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte dient te worden voorzien. Dit om reden dat volgens het college met de verwezenlijking van het bouwplan een bijzonder gemeentelijk belang is gemoeid. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit Parkeren Rotterdam 2017 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) verleent het college op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien - onder meer - de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening. De daartoe door het college bedoelde voorgenomen wijziging van het Uitvoeringsbesluit houdt in dat dit automatisme komt te vervallen voor projecten waarin het college nadrukkelijk ontheffing heeft verleend of gaat verlenen van de geldende parkeereis. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat deze voorgenomen wijziging ook in werking is getreden, heeft het college in het licht van de omstandigheid dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening ten aanzien van dit wijzigingsplan geen gelding meer heeft, onvoldoende onderbouwd dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat de bewoners van het appartementencomplex niet in aanmerking komen voor een vergunning voor het parkeren op straat.
Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat in het wijzigingsplan niet op een toereikende wijze is geregeld dat bij het effectueren van de in het wijzigingsplan opgenomen bouwmogelijkheden - zoals door het college is beoogd - is gewaarborgd dat de ontwikkeling niet zal leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Het college heeft dan ook naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd dat de gevolgen van het plan voor de parkeerdruk in de omgeving aanvaardbaar zijn.
De betogen slagen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welk gevolg dit moet leiden.
De expeditiestraat
19. [appellant sub 3], De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE voeren aan dat aan de achterzijde van de ontwikkeling een donkere en onveilige expeditiestraat wordt gecreëerd, hetgeen gevolgen heeft voor de veiligheid in de omgeving van de ontwikkeling. Voorts voeren De Frisse Wind B.V. en andere aan dat deze ruimte transformeert van openbare ruimte gericht op verblijf naar een expeditiestraat gericht op laden en lossen, hetgeen niet past bij de bestaande aanliggende functies als kantoren en een horecagelegenheid met terras. Zij wijzen ter onderbouwing van hun betoog op de Stedenbouwkundige beoordeling.
[appellant sub 2], De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 3] en de VvE voeren aan dat de draaicirkel voor het inrijden van de expeditiestraat onvoldoende ruim is. Volgens hen is hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan en is niet inzichtelijk dat de brandweer hiertegen geen bezwaren heeft. De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE wijzen ter onderbouwing van hun betoog op de Stedenbouwkundige beoordeling. De VvE voert verder aan dat een dergelijke smalle expeditiestraat leidt tot stank- en geluidoverlast vanwege achteruitrijdend vrachtverkeer.
19.1. De expeditiestraat heeft een voorziene breedte van minimaal 8 meter met aan de zijden ervan woningen en commerciële functies. Gelet hierop bevat het aangevoerde naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college om reden van sociale veiligheid het wijzigingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Evenmin geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de expeditiestraat zijn functie als verkeers- en verblijfsgebied kan behouden.
Zowel het college als De Frisse Wind B.V. en andere hebben tekeningen overgelegd met daarop draaicirkels ten behoeve van vrachtverkeer. Uit de door het college overgelegde tekening volgt dat is gekozen voor een vrachtwagen met een lengte van 10,4 meter volgens de richtlijnen van het CROW, waarbij verder als uitgangspunt is genomen dat de snelheid waarmee een draaimanoeuvre wordt uitgevoerd 5 km/u is. Uit de door De Frisse Wind B.V. en andere overgelegde Stedenbouwkundige beoordeling volgt dat het college hiermee juiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Uit de door het college overgelegde tekening volgt dat de ruimte tussen het terras en de bebouwing toereikend is voor het door een dergelijke vrachtwagen achterwaarts inrijden van de expeditiestraat. Uit de tekeningen bij de Stedenbouwkundige beoordeling volgt dat de ruimte niet toereikend is. Dit verschil kan worden verklaard doordat volgens de door het college overgelegde tekeningen de vrachtwagen een instekende beweging kan maken alvorens achteruit de expeditiestraat in te rijden. Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat dit in de huidige situatie ook al gebeurt. [appellant sub 2], De Frisse Wind B.V. en andere, [appellant sub 3] en de VvE hebben deze stelling van het college niet betwist. In zoverre wijkt de toekomstige situatie niet af van de huidige situatie. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De betogen falen.
Planschade en waardevermindering
20. [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat het plan zal leiden tot een waardedaling van hun woningen. [appellant sub 2] voert daarbij aan dat het college vooraf onderzoek had moeten doen naar de hoogte van de planschade als gevolg van het wijzigingsplan. De Frisse Wind B.V. en andere voeren aan dat het plan leidt tot een waardevermindering van hun panden en tot exploitatieschade. Daartoe hebben zij een door Van der Velde Taxatie en Advies B.V. opgestelde taxatie van 22 juni 2016 overgelegd.
[appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte de potentiële schade als gevolg van de uitvoering van het werk buiten zijn afweging heeft gelaten. [appellant sub 2] wijst op het risico dat het flatgebouw waarin hij woont verder zal verzakken als gevolg van de bouwwerkzaamheden. Hij verlangt een nulmeting voorafgaand aan de bouw.
20.1. In het kader van een beroep tegen een wijzigingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om voorafgaand aan de vaststelling van het plan een planschaderisicoanalyse uit te voeren. Wel dient het college inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan; daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade en een mogelijk verhaal van deze kosten een rol spelen. Het college heeft toegelicht dat de hoogte van eventuele planschade niet zodanig zal zijn dat als gevolg daarvan het wijzigingsplan financieel niet uitvoerbaar is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Verder geeft het aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat de met het realiseren van de ontwikkeling gepaard gaande bouwwerkzaamheden tot zodanige schade aan de omliggende panden zal leiden dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het wijzigingsplan om deze reden niet uitvoerbaar is. De door [appellant sub 2] gewenste nulmeting heeft voorts geen betrekking op het wijzigingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen, zodat deze beroepsgrond in zoverre buiten beschouwing moet blijven.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van de omwonenden en de panden van De Frisse Wind B.V. en andere betreft, bestaat verder geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig is dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
De betogen falen.
Overige aspecten
21. [appellant sub 3] betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door het advies van de welstandcommissie niet af te wachten.
De Afdeling overweegt dat de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand niet in onderhavige procedure aan de orde kan komen maar enkel in de procedure over de omgevingsvergunning voor bouwen. Het betoog faalt.
22. Op de gronden waarop het wijzigingsplan betrekking heeft staan bomen, fietsparkeerplaatsen, een fietstrommel en ondergrondse containers. Het college heeft uiteengezet dat deze zullen worden verplaatst en op korte afstand van het plangebied beschikbaar zullen blijven. Daarbij zal rekening worden gehouden met de voor de expeditiestraat benodigde draaicirkel.
Voor zover [appellant sub 3], [appellant sub 4], De Frisse Wind B.V. en andere en de VvE zich tegen de verplaatsing van deze voorzieningen verzetten, overweegt de Afdeling dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor de verwachting dat de beoogde verplaatsing niet uitvoerbaar is en de verplaatsing onevenredige nadelige gevolgen voor hen zal hebben. De betogen falen.
23. De VvE betoogt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de Natuurkaart Rotterdam, waarin volgens haar een inspanningsverplichting is opgenomen voor de vergroening van de openbare ruimten.
Op pagina 5 van de Natuurkaart Rotterdam staat: "De Natuurkaart heeft geen directe doorwerking in bestemmingsplannen. Bestaande kerngebieden en verbindingen zijn concreet op de kaart getekend. Nieuwe verbindingen hebben een globale aanduiding gekregen (arcering) en kunnen nog op meerdere manieren gerealiseerd worden. Bij het opstellen van nieuwe en bij de herziening van bestaande bestemmingsplannen zal de Natuurkaart worden betrokken als beleidskader. Per situatie wordt een afweging gemaakt op welke wijze de ambities van de Natuurkaart voor de kerngebieden en de verbindingen op stedelijke schaal vertaald worden naar de bestemming." Het plangebied is blijkens pagina 13 van de Natuurkaart niet aangewezen als kerngebied of verbinding. Gelet hierop bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college het wijzigingsplan in strijd met de Natuurkaart heeft vastgesteld. Het betoog faalt.
24. [appellant sub 3] betoogt dat er vooraf zekerheid dient te worden verkregen over ter plaatse aanwezige vervuilde grond en dat die zekerheid nu ontbreekt.
De Afdeling overweegt dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke regelgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat het college het wijzigingsplan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat. Het aangevoerde biedt daarvoor echter geen aanknopingspunten. Het betoog faalt.
25. [appellant sub 4], De Frisse Wind B.V. en andere, de VvE hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op hun zienswijze. [appellant sub 4], De Frisse Wind B.V. en andere, de VvE hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Relativiteitsvereiste
26. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
Conclusie
27. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in 14.1 en 18.3 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 14.1 is overwogen inzichtelijk te maken dat het in het wijzigingsplan toegelaten dakterras geen vanuit het oogpunt van een goed ruimtelijke ordening onaanvaardbare gevolgen voor de omwonenden heeft en zo nodig een gewijzigd besluit te nemen. Voorts dient het college met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 18.3 is overwogen inzichtelijk te maken dat toereikend is gewaarborgd dat de in het wijzigingsplan voorziene ontwikkeling niet leidt tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving en zo nodig een gewijzigd besluit te nemen. Bij de voorbereiding van een gewijzigd besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een eventueel gewijzigd besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.
28. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de in het besluit van 10 mei 2016 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Pannekoekstraat" geconstateerde gebreken te herstellen en een eventueel gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Boer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
745.