ABRvS, 08-02-2017, nr. 201603874/1/R6
ECLI:NL:RVS:2017:353
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-02-2017
- Zaaknummer
201603874/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:353, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑02‑2017; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
art. 3.6 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2017/7706 met annotatie van G. van den End
AR 2017/670
AR 2017/1970
JBO 2017/54 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Molenpolder fase 1" vastgesteld.
201603874/1/R6.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
2. [appellant sub 2], wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
4. [appellant sub 4] en anderen (hierna: [appellant sub 4] en anderen), allen wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
5. [appellant sub 5], wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Molenpolder fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Molenpolder fase 1" gewijzigd vastgesteld.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], het college en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3B], bijgestaan door A.P. Voorham, rechtsbijstandverlener te Assen, [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, ing. J. Moelker en P. van der Graaff, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en [belanghebbende B] en [belanghebbende C], Estate Invest Middelharnis II B.V., vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en [belanghebbende D] en [belanghebbende E], ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 3]
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 3] tegen het besluit van 12 april 2016
1. Bij brief van 30 mei 2016 heeft A.P. Voorham als gemachtigde een beroepschrift ingediend namens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. Bij brief van 18 juli 2016 heeft de gemachtigde laten weten dat in het beroepschrift een typefout is geslopen waar zowel zij als haar cliënten overheen hebben gelezen. In het beroepschrift had volgens haar moeten staan dat dit werd ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], die evenals [appellant sub 3B] op het adres [locatie 1] te Oude-Tonge woont. Daarbij voert zij aan dat [appellant sub 3C] zowel namens [appellant sub 3B] als voor zichzelf de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte zienswijze heeft ondertekend.
1.1. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; […]."
Artikel 6:6, aanhef, onder a en slot, luidt: "Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien: a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of […] mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:681) kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen.
1.3. De termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld tegen het besluit van 12 april 2016 tot vaststelling van het wijzigingsplan liep tot en met 2 juni 2016. Nu de gemachtigde niet eerder dan bij brief van 18 juli 2016 heeft laten weten dat het beroep naast [appellant sub 3B] door [appellant sub 3C] is ingesteld, was de identiteit van [appellant sub 3C] niet tijdens de beroepstermijn kenbaar. Het beroep tegen het besluit van 12 april 2016 is daarom niet-ontvankelijk voor zover gemachtigde het mede namens [appellant sub 3C] heeft ingesteld.
2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van 6 weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.
[appellant sub 3B] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 3B] gestelde omstandigheid dat [appellant sub 3C] mede namens haar de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte zienswijze heeft ondertekend, nu daarvoor noch op grond van de handtekeningenlijst bij de zienswijze van [appellant sub 2], noch anderszins aanwijzingen bestaan. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 3C] op hetzelfde adres woonachtig is als [appellant sub 3B], is daartoe niet voldoende.
Het beroep tegen het besluit van 12 april 2016, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 3B], is derhalve eveneens niet-ontvankelijk.
3. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 12 april 2016 niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 3] tegen het besluit van 9 augustus 2016
4. De Afdeling merkt het besluit van 9 augustus 2016 aan als een vervangend besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [appellant sub 3] van rechtswege mede betrekking op dit vervangende besluit. Bij brief van 22 september 2016, betreffende: "aanvulling beroep [appellant sub 3C]-[appellant sub 3] / Goeree-Overflakkee", hebben [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] laten weten zich in dit besluit niet te kunnen vinden.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8931, werkt een ontvankelijkheidsgebrek aan het oorspronkelijke beroep slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, nu de ontvankelijkheidsgebreken die kleven aan het oorspronkelijke beroep, inhoudende dat de identiteit van [appellant sub 3C] niet tijdens de beroepstermijn kenbaar was alsmede dat [appellant sub 3B] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, uitsluitend zijn gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 9 augustus 2016 is derhalve eveneens niet-ontvankelijk.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5]
Inleiding
5. Op 13 december 2012 heeft de raad van de voormalige gemeente Oostflakkee (nu Goeree-Overflakkee) het bestemmingsplan "Oude-Tonge" vastgesteld. Artikel 28, lid 28.3, van de planregels van dat plan bevat een wijzigingsbevoegdheid waarmee het college de agrarische bestemming van de locatie Molenpolder te Oude-Tonge kan veranderen in een woonbestemming.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college toepassing gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid en het bestreden wijzigingsplan vastgesteld. Het wijzigingsplan maakt ter plaatse een nieuwe woonwijk van ten hoogste 100 woningen mogelijk. Het wijzigingsgebied wordt globaal begrensd door de achterzijde van de percelen aan de Molenweg, de Zuiddijk en de watergang achter het volkstuinencomplex.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met het plan. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] op de smalste passage. Langs zijn woning zal het doorgaande verkeer van en naar de nieuwe woonwijk passeren. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3]. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 4] en de mede-indieners van dit beroepschrift wonen aan de Molenweg, Molendijk, Willemstraat, Zuiddijk, Zuid en Kaai. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 5]. Hij keert zich op zichzelf niet tegen de realisatie van woningen achter zijn perceel, maar een maximale invulling van het plan met 100 woningen is volgens hem niet mogelijk vanwege het ontbreken van goede ontsluitingswegen.
5.1. Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het plan naar aanleiding van de beroepsgronden gewijzigd vastgesteld. De wijzigingen omvatten:
- het verwerken van nadere verkeerstellingen in de plantoelichting;
- uitvoering van aanvullend veldonderzoek inzake de Flora- en faunawet;
- het opnemen van een aantal definities in de planregels (langzaamverkeersroute, calamiteitenroute en wijkontsluitingsweg);
- opname van de aanduiding "hoofdontsluiting" op de verbeelding;
- opname van een maximale bouwhoogte;
- correctie van het adres waarvoor de voorwaardelijke verplichting inzake geluid van artikel 2, lid 2.4.5 (voorheen lid 2.4.4), van de planregels geldt ([locatie 2] in plaats van Molenweg 105) en wijziging van de voorwaarde waaronder deze verplichting geldt;
- opname in artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels van een voorwaardelijke verplichting tot verbreding van de westelijke ontsluiting van de Molenweg op de Molendijk;
- verval van de algemene wijzigingsregeling van (voorheen) artikel 9 van de planregels.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben laten weten dat zij zich niet kunnen verenigen met dit besluit en hun beroep handhaven. Zij hebben hun gronden aangevuld. [belanghebbende A] en Estate Invest Middelharnis II B.V. hebben verklaard dat zij zich met dit besluit volledig kunnen verenigen.
Intrekking ter zitting
6. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun beroepsgrond ingetrokken die inhield dat onvoldoende inspraak is geboden gedurende de planvorming. Tevens hebben zij hun beroepsgrond ingetrokken die inhield dat de gemeente geen eigenaar is van het stuk grond gelegen tussen de Molendijk en de Molenweg waarop de voorwaardelijke verplichting van artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels zoals opgenomen bij het besluit van 9 augustus 2016 betrekking heeft. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroepsgrond ingetrokken die inhield dat de actuele regionale behoefte ten onrechte op het niveau van de gemeente Goeree-Overflakkee is bepaald.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 4] en anderen
7. Het college stelt dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk is, voor zover dat mede is ingesteld door [appellant sub 4C]. Het college voert daartoe aan de [appellant sub 4C] geen belanghebbende is, gezien de ontsluiting van het plangebied Molenpolder via de Molenweg, de onmogelijkheid om via de Zuiddijk met auto of motor naar de Kaai te rijden en het ontbreken van direct zicht op de locatie Molenpolder.
7.1. [appellant sub 4C] woont op een afstand van ongeveer 200 meter van het plangebied. Niet is gebleken dat [appellant sub 4C] vanaf zijn perceel daar zicht op heeft. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 4C] van het plan zodanige verkeerseffecten kan ondervinden dat hij zich daardoor in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Voorts heeft [appellant sub 4C] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 4C] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
7.2. [appellant sub 4D] woont op een afstand van ten minste 500 meter van het plangebied. Blijkens de handtekeningenlijst bij het beroepschrift van [appellant sub 4] en anderen komt hij echter op als lid van de volkstuinvereniging waarvan het volkstuinencomplex − waarop [appellant sub 4D] beschikt over een volkstuin − grenst aan de noordoostzijde van het plangebied.
De conclusie is dat [appellant sub 4D] belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Artikel 6:19 van de Awb
8. Zoals hiervoor werd overwogen, merkt de Afdeling het besluit van 9 augustus 2016 aan als een vervangend besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
9. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] van rechtswege mede betrekking op het vervangende besluit van 9 augustus 2016.
De beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] zien mede op het vervangende besluit van 9 augustus 2016. Voorts hebben zij hun beroepsgronden aangevuld. De Afdeling zal in het licht van deze beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] het plan beoordelen, zoals dat luidt na de gewijzigde vaststelling.
Procedureel
10. [appellant sub 4] en anderen betogen dat zij ten onrechte gedurende de planvorming op geen enkele wijze, door de gemeente of mogelijke ontwikkelaars, betrokken dan wel geïnformeerd zijn.
10.1. De Afdeling stelt voorop dat in dit beroep slechts het besluit van het college tot vaststelling van het wijzigingsplan en de procedure ter voorbereiding van dat besluit ter beoordeling staan. Het handelen van ontwikkelaars kan in dit beroep derhalve niet aan de orde komen.
Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college hen ten onrechte niet heeft betrokken bij de besluitvorming en niet heeft geïnformeerd, overweegt de Afdeling dat de Awb en de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voorzien in kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanwijzingen voor het oordeel dat geen juiste kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft plaatsgevonden en dat zij niet op de voorgeschreven wijze in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen.
Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde planprocedure. Een eventuele schending van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het wijzigingsplan.
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het besluit van 9 augustus 2016 in strijd is met artikel 3.9a van de Wro. Hiertoe voeren zij aan dat op de voorbereiding van het besluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, aangezien het besluit een ingrijpende verandering van het in beroep aanhangig zijnde wijzigingsbesluit behelst. Zo is er een hoofdontsluiting opgenomen.
11.1. In beginsel dient een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb dat strekt tot gewijzigde vaststelling van een wijzigingsplan voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6546), zijn hierop uitzonderingen mogelijk. Als uitzondering wordt onder meer aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die het college zonder dat de over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren. De wijzigingen hebben betrekking op het opnemen van een aantal definities in de planregels, de opname van de aanduiding "hoofdontsluiting" op de verbeelding, de opname van een maximale bouwhoogte, correctie van de voorwaardelijke verplichting inzake geluid van artikel 2, lid 2.4.5 (voorheen lid 2.4.4), van de planregels, opname in artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels van een voorwaardelijke verplichting tot verbreding van een weggedeelte en verval van een algemene wijzigingsregeling van (voorheen) artikel 9 van de planregels. Aangezien de wezenlijke elementen van de planregeling hierdoor niet zijn veranderd, zijn dit wijzigingen van ondergeschikte aard. Het college behoefde afdeling 3.4 van de Awb dan ook niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 9 augustus 2016.
De betogen falen.
Toetsingskader
12. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
13. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 28, lid 28.3, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge".
Aan de gronden is bij het bestemmingsplan "Oude-Tonge" de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend.
14. Artikel 28, lid 28.3, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' het plan wijzigen ten behoeve van de realisatie van nieuwe woningen met bijbehorende erven, ontsluitingswegen, groen, water, speelvoorzieningen en dergelijke, met dien verstande dat:
a. het aantal woningen bedraagt ten hoogste 100;
b. de bouwregels zoals opgenomen bij de bestemming Woongebied (artikel 17) dienen in acht genomen te worden;
c. binnen het bestemmingsvlak dient ten minste 10% van de toename aan verhard oppervlak gecompenseerd te worden in overleg met het Waterschap;
d. er dient binnen het bestemmingsvlak voorzien te worden in voldoende parkeerplaatsen conform de richtlijnen uit de CROW;
e. de hoofdontsluiting is gericht op de Molenweg;
f. richting de Zuiddijk wordt voorzien in een langzaamverkeersverbinding, die tevens dienst doet als calamiteitenontsluiting;
g. wijziging is uitsluitend toegestaan, indien in een verkeersveilige ontsluiting vanaf de Molenweg op de Molendijk is voorzien;
h. qua structuren zo veel mogelijk moet worden aangesloten op de omliggende (bestaande) gebieden;
i. aangetoond dient te zijn dat de bodem geschikt is voor de beoogde functies."
Planbegrenzing
15. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de gronden aan de Molenweg/Molendijk, waar op grond van de voorwaardelijke verplichting van artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels wegverbreding moet plaatsvinden, in hetzelfde plan dienen te worden opgenomen als de voorziene woningbouw, aangezien hiertussen onlosmakelijke samenhang bestaat. Nu de oplossing voor de verkeersproblematiek wordt gevonden ter plaatse van gronden buiten het plangebied, waarvan de bestemming niet vastligt in het bestreden besluit, is de realisatie van de maatregel volgens hen niet gewaarborgd.
15.1. Het college voert aan dat, nu de verkeerseffecten zich doen gevoelen buiten het plangebied, daaraan inherent is dat maatregelen buiten het plangebied worden getroffen. In het bestemmingsplan "Oude-Tonge" is al ingespeeld op deze maatregelen door het talud tussen de Molenweg en Molendijk van een verkeersbestemming te voorzien.
15.2. Artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels luidt: "Voor ingebruikneming van de eerste woning in het plangebied moet het wegprofiel van de ontsluiting van de Molenweg op de Molendijk ter plaatse van het vlak dat door middel van de arcering op de in Bijlage 1 bij deze regels opgenomen afbeelding is weergegeven, zijn verbreed tot minimaal 4,2 m en dient de aldus gerealiseerde verbreding daarna in stand te worden gehouden."
15.3. De omstandigheid dat op grond van de voorwaardelijke verplichting van artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels een maatregel moet worden getroffen op gronden aan de Molenweg/Molendijk, die behoren tot het bestemmingsplan "Oude-Tonge", brengt niet mee dat deze gronden in het plangebied van het wijzigingsplan hadden moeten worden meegenomen. De uiterste begrenzing van het plangebied van het wijzigingsplan wordt immers bepaald door de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" van het bestemmingsplan "Oude-Tonge". Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid had moeten afzien van de vaststelling van een wijzigingsplan, teneinde de raad over te laten gaan tot herziening van de bestemming voor de gronden van het onderhavige plangebied in het bestemmingsplan "Oude-Tonge". Weliswaar kan, zoals [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben gesteld, de bestemming voor de gronden aan de Molenweg/Molendijk in het bestemmingsplan "Oude-Tonge" los van het bestreden besluit worden gewijzigd in een bestemming die niet langer voorziet in bedoelde maatregelen, maar een beslissing daarover ligt in handen van de raad, zodat deze het in zijn macht heeft om de verkeersbestemming van deze gronden te behouden. Voorts overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegezegd dat de gemeente de voorziene maatregelen zal treffen, wanneer de ontwikkelaar daartoe in gebreke blijft.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden inzake de wijzigingsvoorwaarden
16. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat niet is voldaan aan verschillende van de wijzigingsvoorwaarden.
Hoofdontsluiting, wijkontsluitingsweg
16.1. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder e, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", dat de hoofdontsluiting moet zijn gericht op de Molenweg.
Hoofdontsluiting
16.2. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat er drie mogelijkheden bestaan om het nieuwe woongebied op de omliggende wegenstructuur te ontsluiten − ter plaatse van de Molenweg (westzijde), Molenweg (noordzijde) en de Zuiddijk − en dat, ondanks dat bij het besluit van 9 augustus 2016 de aanduiding "ontsluiting" aan de verbeelding is toegevoegd en artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels is opgenomen, de hoofdontsluiting op de Molenweg (westzijde) niet is gewaarborgd.
16.2.1. Het college erkent dat in het op 12 april 2016 vastgestelde wijzigingsplan niet planologisch was vastgelegd wat de hoofdontsluiting van het plangebied is. Wel waren twee van de drie aansluitingen met omliggende wegen als calamiteitenroute aangeduid. Op de verbeelding van het plan was op twee plaatsen een aanduiding "specifieke vorm van verkeer - calamiteitenroute" opgenomen: evenwijdig langs de Zuiddijk en aan de noordzijde van het plangebied bij de aansluiting op de Molenweg. Feitelijk kon dus alleen de derde, westelijke ontsluiting als hoofdontsluiting dienen, aldus het college. Om eventuele onduidelijkheid hierover weg te nemen heeft het college bij het besluit van 9 augustus 2016 alsnog een aanduiding "ontsluiting" op de verbeelding opgenomen.
16.2.2. Op de verbeelding bij het besluit van 9 augustus 2016 is aan de noordwestelijke uitstulping van het plangebied die aansluit op de Molenweg de functieaanduiding "ontsluiting" toegekend. Aan de noordelijke uitstulping van het plangebied die aansluit op de Molendijk en aan een strook gronden aan de zuidwestzijde van het plangebied langs de Zuiddijk is de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - calamiteitenroute" toegekend.
Artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels luidt: "Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting' mag een ontsluiting voor autoverkeer op de bestaande wegenstructuur worden gerealiseerd, niet zijnde een wijkontsluitingsweg."
Lid 2.4.3 luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - calamiteitenroute' dient de wegenstructuur aangesloten te worden op een langzaamverkeersroute die tevens dienst doet als calamiteitenroute."
16.2.3. [appellant sub 4] en anderen hebben ter zitting toegelicht dat de planregeling nog steeds niet waarborgt dat de hoofdontsluiting is gericht op de Molenweg (westzijde), omdat in artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels slechts is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" een ontsluiting mag worden gerealiseerd. Zij erkennen dat het woord "uitsluitend" in artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels meebrengt dat de hoofdontsluiting niet op een van de andere genoemde locaties mag worden gerealiseerd, maar dat laat volgens hen onverlet dat de mogelijkheid bestaat dat in het geheel geen hoofdontsluiting wordt gerealiseerd. Daarbij wijzen zij op het verschil in formulering met artikel 2, lid 2.4.3, van de planregels, dat wel een verplichting behelst. Het college heeft gesteld dat wanneer geen ontsluiting wordt gerealiseerd, ook geen verkeersgeneratie optreedt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder e, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge". Ingeval van realisering van de hoofdontsluiting moet dit op grond van artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels in samenhang met de verbeelding immers plaatsvinden ter plaatse van de noordwestelijke uitstulping van het plangebied die aansluit op de Molenweg. Dat, zoals [appellant sub 4] en anderen betogen, artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels niet verplicht tot het realiseren van deze hoofdontsluiting, kan niet afdoen aan de conclusie dat aan voornoemde wijzigingsvoorwaarde wordt voldaan, aangezien het bij het bestemmen van gronden in een wijzigingsplan gaat om toelatingsplanologie.
Het betoog faalt.
Wijkontsluitingsweg
16.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat, nu met de aanduiding "ontsluiting" op de verbeelding en artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels wordt beoogd de hoofdontsluiting van het plangebied te regelen, die ontsluiting niet anders kan worden gezien dan als wijkontsluitingsweg. Daarvoor pleit volgens hen ook dat de bij het besluit van 9 augustus 2016 toegevoegde definitie van het begrip "wijkontsluitingsweg" anders overbodig zou zijn, aangezien op de verbeelding verder geen wijkontsluitingsweg is aangeduid. Artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels, waarin een wijkontsluitingsweg wordt uitgesloten, is volgens hen in zoverre niet consistent. Nu sprake zal zijn van een wijkontsluitingsweg, betekent dit volgens hen, gelet op de definitie van het begrip "wijkontsluitingsweg", dat ter plaatse van de ontsluiting van de Molenweg op de Molendijk geen 30 km/u mag worden gereden, maar er met de - ridicule - snelheid van 50 tot 70 km/u moet worden gereden.
16.3.1. Het college stelt van mening te blijven dat het niet verplicht is in een wijzigingsplan een definitie op te nemen van onder meer het begrip "wijkontsluitingsweg". Om de onduidelijkheid hierover weg te nemen, heeft het college deze echter bij het besluit van 9 augustus 2016 alsnog opgenomen in het wijzigingsplan. Een hoofdontsluiting is volgens het college niet per definitie een wijkontsluitingsweg, waar 50 of 70 km/u moet kunnen worden gereden. Hoofdontsluiting kan volgens het college ook plaatsvinden door middel van een erftoegangsweg, waar maximaal 30 km/u wordt gereden. Hoewel daarmee in feitelijke zin ook de wijk wordt ontsloten, is dat in juridische zin geen wijkontsluitingsweg. Omdat in dit geval een erfontsluitingsweg wordt beoogd waar maximaal 30 km/u wordt gereden, is in artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels een wijkontsluitingsweg uitgesloten. Omdat hoofdontsluiting ook kan plaatsvinden door middel van een erfontsluitingsweg, betekent uitsluiting van een wijkontsluitingsweg niet dat de hoofdontsluiting niet is gewaarborgd, aldus het college.
16.3.2. Artikel 1, aanhef en lid 1.32, van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: […] 1.32 wijkontsluitingsweg: een weg die is bedoeld om landelijk of stedelijk gebied te ontsluiten met buiten de bebouwde kom een maximumsnelheid van 80 km/u en binnen de bebouwde kom een maximumsnelheid van 50 of 70 km/u. Onder een wijkontsluitingsweg wordt niet verstaan een 30 km/u weg die uitsluitend bedoeld is om de woningen in het plangebied te ontsluiten."
16.3.3. In artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels wordt een wijkontsluitingsweg uitgesloten. In verband hiermee is de definitie van wijkontsluitingsweg in artikel 1, lid 1.32, van de planregels niet overbodig. De uitsluiting van een wijkontsluitingsweg in de zin van deze definitie strookt met het oogmerk van het college om de hoofdontsluiting vorm te geven als erfontsluitingsweg waar maximaal 30 km/u mag worden gereden. Aangezien voor een hoofdontsluiting niet noodzakelijkerwijze een wijkontsluitingsweg nodig is, brengt de uitsluiting van een wijkontsluitingsweg niet mee dat niet aan artikel 28, lid 28.3, aanhef en onder e, van de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" zou zijn voldaan. Door de uitsluiting van een wijkontsluitingsweg is de vrees van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat daarvan wel sprake zal zijn, niet gerechtvaardigd. Overigens brengt de definitie van wijkontsluitingsweg, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kennelijk menen, niet mee dat daar dan ook 50 of 70 km/u móét worden gereden, maar dat daar 50 of 70 km/u moet kunnen worden gereden.
Het betoog faalt.
Verkeersveilige ontsluiting Molenweg op Molendijk
16.4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat niet zeker is of is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder g, dat wijziging uitsluitend is toegestaan, indien in een verkeersveilige ontsluiting vanaf de Molenweg op de Molendijk is voorzien.
Verkeersonderzoek
16.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat het college ten onrechte op grond van het verrichte verkeersonderzoek heeft geconcludeerd dat de ontsluitingsstructuur voor het plangebied voldoende is om de extra verkeersbewegingen af te wikkelen.
[appellant sub 5] voert aan dat ten onrechte geen compleet nieuw verkeerskundig onderzoek is uitgevoerd ter vervanging van het onderzoek van Oranjewoud uit het jaar 2007, maar is volstaan met het rapport van GraaffTraffic van 18 december 2014 ter actualisering van het onderzoek uit 2007. In dit verband voert hij aan dat de verkeerscirculatie bij de Zuiddijk, het centrum en de Molendijk te Oude-Tonge sinds 2007 is gewijzigd. Los hiervan is het volgens hem gangbaar dat in een periode van 10 jaar nieuw onderzoek wordt uitgevoerd.
[appellant sub 5] voert aan dat de in het onderzoek van GraaffTraffic verrichte telling op 30 oktober 2014 van 16:00-19:00 uur niet representatief was, aangezien deze niet de periode omvatte waarbinnen ouders hun kinderen van school halen en terugkomen van hun werk. Daartoe dient volgens hem een periode van 14:00-19:00 te worden gehanteerd. Uit tellingen die KuiperCompagnons in de periode van 15 tot en met 23 maart 2016 heeft verricht, welke volgens [appellant sub 5] ten onrechte niet in een aanvullend rapport zijn verwerkt, blijkt volgens hem dat het verkeer een piek kent tussen 14:00-16:00 uur. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat in het verkeersonderzoek van GraaffTraffic ten onrechte niet is uitgegaan van de zomerperiode wanneer veel toeristen, scholieren en werkverkeer op de weg zijn. Verder is de telling van GraaffTraffic volgens [appellant sub 5] ten onrechte niet verricht bij slecht weer, wanneer meer mensen hun auto gebruiken en de verkeersveiligheid wordt beïnvloed door slecht zicht.
Voorts wordt volgens [appellant sub 5] in het onderzoek van GraaffTraffic niet duidelijk vermeld welke groei kan worden verwacht over de planperiode 2016-2026 uitgaande van planmaximalisatie en welke autonome groei kan worden verwacht over deze planperiode.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen verder dat er in het onderzoek van GraaffTraffic van 2014 ten onrechte van is uitgegaan dat het wegprofiel bij de westelijke aansluiting Molenweg-Molendijk op het smalste deel 3,50 meter breed is. De bewoners hadden volgens hen sterke twijfels bij deze stelling van GraaffTraffic. Zij hebben daarom een meting laten verrichten door landmeetkundig adviesbureau Van der Hart Survey, waaruit blijkt dat de weg op het smalste deel slechts 2,91 meter breed is. Zij wijzen erop dat dit in het onderzoek van GraaffTraffic van 5 augustus 2016 ook wordt erkend. Zij betwijfelen gelet hierop of de Molenweg 760 extra auto’s per dag kan opvangen, aangezien auto’s elkaar daar niet kunnen passeren, en de weg eveneens wordt gebruikt door voetgangers en fietsers.
Voor zover het college aandraagt dat voor erftoegangswegen normaliter geldt dat bij een maximum verkeersdruk van 5.000 voertuigen per etmaal het gebruik van één rijbaan door fietsers en gemotoriseerd verkeer nog mogelijk is, terwijl de intensiteit ter plaatse volgens het college veel lager ligt, betogen [appellant sub 4] en anderen dat dit getal (CROW-publicatie 230 "ontwerpwijzer fietsverkeer") geldt voor wegen die optimaal zijn ingericht en voldoen aan alle principes van verkeersveiligheid. Doordat de Molenweg zeer smal is, heeft deze volgens hen een veel beperktere capaciteit.
16.5.1. Het college stelt dat uit de uitgevoerde onderzoeken (onderzoek van Oranjewoud uit 2007 in het kader van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", in 2014 geactualiseerd door GraaffTraffic in opdracht van de ontwikkelaar) blijkt dat de omliggende wegen voldoende capaciteit hebben om de ontwikkeling van de Molenpolder op te vangen.
In het rapport van 2007 is geconcludeerd dat de wegen de toename van verkeer als gevolg van de ontwikkeling van Molenpolder fase 1 (100 woningen) alsmede 50 woningen direct ten noorden van het huidige plangebied goed aankunnen. Een van de aanbevelingen was verbreding van het smalle weggedeelte van de Molenweg om de herkenbaarheid en verkeersveiligheid te vergroten. In de actualisering van het onderzoek uit 2014 is geconcludeerd dat er op basis van de uitgevoerde telling en de kengetallen uit 2014 geen wezenlijk ander toekomstig verkeersbeeld is te verwachten dan in het rapport van 2007. Het college stelt dat GraaffTraffic zich in haar rapport van 2014 juist wel rekenschap heeft gegeven van de verkeerskundige maatregelen die na 2007 zijn doorgevoerd op de Molendijk. In paragraaf 3.1 van het rapport uit 2014 wordt opgemerkt dat het omdraaien van het eenrichtingverkeer op de Molendijk goed zichtbaar is.
Voorts stelt het college dat de door GraaffTraffic in 2014 verrichte telling representatief is. Het college wijst er verder op dat [belanghebbende A], naar aanleiding van de zienswijzen, van 15 tot en met 23 maart 2016 een aanvullende verkeerstelling heeft laten uitvoeren door KuiperCompagnons. Het college merkt op dat bij zijn besluit van 9 augustus 2016 de verkeerstellingen van maart 2016 duidelijker zijn verwerkt in de plantoelichting en als bijlage bij de toelichting van het wijzigingsplan zijn gevoegd. Deze tellingen bevestigen volgens het college opnieuw het beeld uit de onderzoeken van 2007 en 2014 dat de omliggende wegen (Molenweg en Molendijk met name), ook in de toekomst (2025) nog voldoende capaciteit hebben om de ontwikkeling van de Molenpolder af te kunnen wikkelen.
Het college stelt dat de autonome groei aan de landelijke scenario’s is getoetst, die zijn opgesteld voor periodes met ronde jaren (en niet voor de periode 2016-2026, zijnde de planperiode van het wijzigingsplan). Op basis van deze scenario's is 1% volgens het college reëel ingeschat. Voor de woningen in Molenpolder zit de autonome groei al verwerkt in de kencijfers van het ASVV 2012, aldus het college.
Ten aanzien van de breedte van de westelijke opgang van de Molenweg naar de Molendijk voert het college aan dat in het rapport van GraaffTraffic van 2014 is uitgegaan van een breedte van ongeveer 3,50 meter, terwijl [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] stellen dat uit inmeting van de weg blijkt dat de breedte varieert van 2,91 tot 3,87 meter. Dit is volgens het college niet van invloed op de conclusies uit het rapport van GraaffTraffic van 2014, omdat reeds zodra de rijbaan smaller is dan 4,20 meter 2 auto's elkaar niet meer kunnen passeren en automobilisten daarop op dezelfde manier anticiperen. In dit verband wijst het college ook op de nadere notitie van GraaffTraffic van 5 augustus 2016.
16.5.2. In het Verkeerstechnisch onderzoek plangebied Molenpolder Oude-Tonge van Oranjewoud van 3 januari 2007 is geconcludeerd dat het plangebied Molenpolder met 150 woningen een verkeersproductie en -attractie heeft van ongeveer 750 motorvoertuigen/etmaal. Het gemotoriseerde verkeer van het plangebied wordt ontsloten via de Molenweg. De intensiteiten zijn in 2020 met en zonder plangebied relatief gezien een stuk hoger dan de huidige intensiteiten. De totale verkeersintensiteiten blijven echter beperkt en passen goed bij de functie van de wegen als erftoegangswegen. Op smalle wegen zoals de westelijke aansluiting van de Molenweg op de Molendijk kan het verkeer tijdens de spits afgewikkeld worden. Een verbreding van deze weg zorgt ervoor dat niet op tegenliggers gewacht hoeft te worden, dat de ontsluitingsstructuur voor verkeer uit het plangebied meer herkenbaar is en dat de verkeersveiligheid verbetert.
In het rapport Actualisering verkeersonderzoek Molenpolder van GraaffTraffic van 18 december 2014, is geconcludeerd dat de telling en de kengetallen anno 2014 geen wezenlijk ander toekomstig verkeersbeeld laten zien dan in het rapport van 2007. Uitgaande van maximaal 100 woningen in dit wijzigingsplan bedraagt de ritgeneratie van de Molenpolder volgens dit rapport 760 autoritten per etmaal. Het aantal extra ritten per woning door de nieuwe ritgeneratiecijfers (7,6 tegenover 5,0 in het onderzoek van 2007) wordt gecompenseerd door een lager aantal woningen in het onderhavige wijzigingsplan (100 tegenover 150 in het onderzoek van 2007). De intensiteitenopbouw uit het rapport van Oranjewoud uit 2007 voor de prognose 2020 kan dus ook voor de prognose voor 2025 worden gebruikt (tabel 3.1). Zowel qua doorstroming als verkeersveiligheid zijn volgens het rapport op basis van de tellingen geen aanpassingen aan de ontsluitingswegen van en naar de Molenpolder noodzakelijk. Voor een optimale verkeerskundige ontsluiting kan wel overwogen worden om het smalle deel van de Molenweg van 3,50 meter op 4,80 meter te brengen.
16.5.3. De Afdeling overweegt dat in paragraaf 1.1 van het rapport van GraaffTraffic van 18 december 2014 als uitgangspunt is genomen dat na 2007 veranderingen in de bestaande verkeersstromen zijn opgetreden; onder andere dat bij de Molendijk het eenrichtingverkeer is omgedraaid en de planontwikkeling Suyssenwaarde. Verder zijn in paragraaf 3.1 van dit rapport de gevolgen van het omdraaien van het eenrichtingverkeer voor autoverkeer op de Molendijk bij het centrum meegenomen.
Volgens paragraaf 2.1 van het rapport van GraaffTraffic heeft op donderdag 30 oktober 2014 van 16.00-19.00 uur een visuele telling plaatsgevonden van het fiets- en autoverkeer op het kruispunt Langeweg- Oudelandsedijk - Molendijk - Molenweg - Schoolstraat (5 takken) om een vergelijking te kunnen maken met eenzelfde telling uit 2007. Het was deze middag droog, zonnig en voor eind oktober relatief warm met 15°C.
Het college heeft gesteld dat de donderdag representatief is, aangezien op woensdag en vrijdag veel mensen vrij zijn en maandag en vrijdag weekendeffecten kennen in de spits. Het college bestrijdt dat blijkens de tellingen van KuiperCompagnons van maart 2016 de periode van 14:00 tot 16:00 uur het drukst zou zijn. In dit verband overweegt de Afdeling dat blijkens de tellingen in de bijlage bij het rapport van KuiperCompagnons van 29 maart 2016, die bij de toelichting van het op 9 augustus 2016 vastgestelde plan zijn gevoegd, de periode van 16:00 tot 18:00 uur op vrijwel alle locaties het drukst is. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat de maanden maart en oktober verkeerskundig worden gezien als gemiddelde maanden. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat niet van een representatieve dag, dagperiode of maand is uitgegaan. Het droge weer kan volgens het college als representatief worden gezien, aangezien slechts gedurende 7% van de tijd neerslag valt in Nederland. Ook in zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van een representatieve situatie is uitgegaan.
In paragraaf 3.1 van het rapport van GraaffTraffic is ingegaan op de autonome groei. Hoewel de looptijd van de daar genoemde Structuurvisie Infrastructuur en Milieu niet parallel loopt met de planperiode, heeft het college onder verwijzing naar de in het rapport genoemde percentages mogen stellen dat het aanhouden van 1% autonome groei per jaar voor de periode tot 2025 een reëel uitgangspunt is.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een geheel nieuw onderzoek had moeten worden verricht ter vervanging van het onderzoek van Oranjewoud van 2007 en dat de actualisatie in het rapport van GraafTraffic van 18 december 2014 niet toereikend zou zijn.
Volgens het rapport van GraaffTraffic zijn op basis van de daarin bepaalde verkeersgeneratie van 760 voertuigen per etmaal zowel qua doorstroming als verkeersveiligheid geen aanpassingen aan de ontsluitingswegen van en naar de Molenpolder noodzakelijk. Voor een optimale verkeerskundige ontsluiting kan volgens het rapport wel overwogen worden om het smalle deel van de Molenweg van 3,50 meter op 4,80 meter te brengen. Het college heeft onbestreden gesteld dat auto’s elkaar pas kunnen passeren bij een breedte van 4,20 meter. In dit licht is niet van invloed dat GraaffTraffic er ten onrechte van uit is gegaan dat de breedte van het smalle deel van de Molenweg 3,50 meter bedraagt, in plaats van de breedte van 2,91 meter die is bepaald in de nadere metingen die zijn verricht in opdracht van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5], aangezien dit de conclusies van het rapport niet beïnvloedt.
Voor zover [appellant sub 4] en anderen onder verwijzing naar CROW-publicatie 230 stellen dat de maximum verkeersdruk op erftoegangswegen waarbij fietsers en gemotoriseerd verkeer nog van één rijbaan gebruik kunnen maken (5.000 voertuigen per etmaal) alleen geldt voor wegen die optimaal zijn ingericht en voldoen aan alle principes van verkeersveiligheid, overweegt de Afdeling dat in dit geval de verwachte intensiteit van 1.100 voertuigen per etmaal op de Molenweg zodanig veel lager is, dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat die lagere intensiteit de door [appellant sub 4] en anderen gestelde omstandigheden compenseert.
De betogen falen.
Verbreding Molenweg/Molendijk
16.6. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met de bij het besluit van 9 augustus 2016 toegevoegde voorwaardelijke verplichting van artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels, op grond waarvan een wegverbreding moet worden gerealiseerd in een driehoekig gedeelte perceel tussen de Molendijk en de Molenweg.
[appellant sub 5] betoogt dat het college ten onrechte stelt dat de verbreding van dit gedeelte van de Molenweg strikt genomen niet noodzakelijk is. In dit verband voert [appellant sub 5] aan dat de weg, bij vergelijking van de feitelijke met de benodigde verhardingsbreedte, verbreed móét worden. Er is volgens hem geen sprake van een dorpse setting met een gemoedelijk verkeersbeeld waarvoor zou kunnen worden volstaan met een bescheiden verkeersprofiel waar verkeer bereid is even op elkaar te wachten.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat met de gestelde voorwaardelijke verplichting de wegbreedte van 2,91 meter bij de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 2] niet wordt aangepast.
Voorts betogen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen dat de voorwaardelijke verplichting niet uitvoerbaar is. Volgens hen staat de feitelijke situatie ter plaatse hieraan in de weg. Aan de Molenweg en de Molendijk liggen woningen waarvan de voordeur direct aan de weg grenst, terwijl de berm aan de andere kant zeer schuin is, zodat niet voldoende ruimte beschikbaar is om een wegverbreding van minimaal 4,20 meter mogelijk te maken. Verbreding is volgens hen niet mogelijk zonder woningen af te breken. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden er echter geen onderhandelingen met de eigenaren gevoerd en zal er onteigend moeten worden. Daarnaast is verbreding volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen niet mogelijk, omdat door uitholling van de dijk het fundament van de molen zou worden aangetast. Verbreding van de weg kan volgens hen voorts worden belemmerd door mogelijk nadelige effecten voor eventueel beschermde flora en fauna.
Daarnaast betogen zij dat de voorwaardelijke verplichting niet leidt tot een verkeersveilige situatie en meebrengt dat het woon- en leefklimaat, in het bijzonder bij de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 2], zal worden aangetast. Door de samenvoeging en splitsing van wegen zal een gevaarlijke situatie ontstaan. [appellant sub 1] zal zijn voordeur niet meer kunnen gebruiken. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen erop dat de Molenweg onoverzichtelijk is met een bocht en een helling en zonder trottoir. Verder wordt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten onrechte geen aandacht besteed aan fietsende en lopende kinderen en volwassenen. Daarbij voeren zij aan dat het verkeer naar de basisscholen, anders dan het college stelt, niet via de oostelijke, maar de westelijke route zal verlopen.
[appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen voorts dat tijdens de aanlegfase van de woonwijk gevaar en overlast van bouwverkeer via deze route zal optreden. In dit verband voert [appellant sub 5] aan dat de voorwaardelijke verplichting ten onrechte slechts geldt vanaf de ingebruikneming van de eerste woning. Tot het moment van verbreding levert dit volgens hen een zeer gevaarlijke situatie op in verband met het bouwverkeer.
16.6.1. Het college stelt dat, hoewel uit de onderzoeken van 2007 en 2014 blijkt dat strikt genomen de verbreding van dit gedeelte van de Molenweg niet noodzakelijk is, in de anterieure overeenkomst met de grondeigenaar de voorwaarde is opgenomen dat de westelijke opgang van de Molenweg naar de Molendijk dient te worden verbreed. Bij het besluit van 9 augustus 2016 is de verbreding nu ook ruimtelijk vastgelegd, door in artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen. De verbreding kan volgens het college zonder onteigening van woningen plaatsvinden, aangezien het in deze planregel bedoelde vlak in eigendom is bij de gemeente Goeree-Overflakkee. Het college stelt dat de stabiliteit van de molen de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen niet raakt, zodat zij zich hierop gelet op artikel 8:69a van de Awb niet kunnen beroepen. De route van het bouwverkeer wordt pas bij de uitvoeringsfase van het plan bepaald door de gemeente en kan ook niet in het plan worden geregeld, aldus het college.
16.6.2. Artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels luidt: "Voor ingebruikneming van de eerste woning in het plangebied moet het wegprofiel van de ontsluiting van de Molenweg op de Molendijk ter plaatse van het vlak dat door middel van de arcering op de in Bijlage 1 bij deze regels opgenomen afbeelding is weergegeven, zijn verbreed tot minimaal 4,2 m en dient de aldus gerealiseerde verbreding daarna in stand te worden gehouden."
16.6.3. Nu het college artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels heeft opgenomen, behoeft het betoog van [appellant sub 5] dat het college ten onrechte stelt dat de verbreding van dit gedeelte van de Molenweg strikt genomen niet noodzakelijk is, geen bespreking.
De arcering als bedoeld in artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels strekt zich uit tot voor het perceel [locatie 2]. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de breedte bij de woning aan de [locatie 2] niet wordt aangepast, mist gelet hierop feitelijke grondslag.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat binnen het gearceerde gebied voldoende ruimte beschikbaar is om een wegverbreding van minimaal 4,20 meter mogelijk te maken, zodat geen woningen behoeven te worden afgebroken. Voorts heeft het college ter zitting aannemelijk gemaakt dat de molen niet, zoals [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben gesteld, op 5 maar op 15 meter van het gearceerde vlak is gelegen, zodat voor aantasting van het fundament van de molen niet behoeft te worden gevreesd. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben verder niet onderbouwd dat er in het gearceerde gebied beschermde flora en fauna aanwezig zou zijn.
Gelet op de berekende verkeersintensiteiten in samenhang met de in artikel 2, lid 2.4.6, van de planregels voorgeschreven wegbreedte, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verbreding wordt voorzien in een verkeersveilige ontsluiting vanaf de Molenweg op de Molendijk, en dat voor een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet behoeft te worden gevreesd.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat tijdens de aanlegfase van de woonwijk gevaar en overlast van bouwverkeer zal optreden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze grond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
De betogen treffen geen doel.
Parkeren
16.7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" dat er binnen het bestemmingsvlak voorzien dient te worden in voldoende parkeerplaatsen conform de richtlijnen van de CROW.
Volgens hen heeft het college ten onrechte niet verklaard waarom het in de plantoelichting aansluit bij de gemiddelde CROW-parkeerrichtlijnen behorend bij "rest bebouwde kom en niet stedelijk gebied". Voorts is het aantal parkeerplaatsen en de ligging daarvan volgens hen ten onrechte niet verankerd in de juridisch bindende delen van het plan. Hierdoor bestaat volgens hen de mogelijkheid dat de ontwikkelaar één grote parkeerplaats realiseert ter hoogte van de aansluiting van het plangebied op de Molenweg, dan wel dat de ontwikkelaar niet voldoende parkeerplaatsen aanlegt. De verwijzing naar de bouwverordening biedt volgens hen geen rechtszekerheid, aangezien voor de parkeervoorwaarden wordt verwezen naar een extern document dat kan worden veranderd.
16.7.1. Het college stelt dat op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels de regels uit paragraaf 5 van de gemeentelijke bouwverordening van toepassing zijn voor zover het betreft parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen. Aangezien een aanvraag om omgevingsvergunning onder meer wordt getoetst aan de gemeentelijke bouwverordening, zal de ontwikkelaar moeten voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Zoals in de plantoelichting wordt vermeld worden hierbij de vigerende CROW-parkeerrichtlijnen toegepast en wordt ernaar gestreefd de gemiddelde parkeerrichtlijn te realiseren. Ter zitting heeft het college hierbij gesteld dat verwijzing naar de standaard parkeernormering van CROW publicatie 317 "kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" een voldoende normering inhoudt.
Ter zitting heeft het college gesteld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat gelet op de Reparatiewet BZK 2014 in artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels de aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het parkeren had moeten worden uitgesloten. In dit verband verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1556. Het in die uitspraak gegeven oordeel dat onder wijziging van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 133, eerste lid, van de Woningwet niet moet worden verstaan de vaststelling van een uitwerkingsplan geldt volgens het college tevens voor een wijzigingsplan, aangezien dit eveneens een instrument van binnenplanse flexibiliteit betreft.
16.8. Artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels luidt: "De regels van stedenbouwkundige aard en de bereikbaarheidseisen van paragraaf 5 van de bouwverordening zijn uitsluitend van toepassing, voor zover het betreft: […] parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen."
16.8.1. Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd.
Ingevolge artikel XXIII, onder c, van de Reparatiewet BZK 2014 is het vijfde lid van artikel 8 van de Woningwet komen te vervallen. Dit artikel maakte het mogelijk om in de gemeentelijke bouwverordening voorschriften van stedenbouwkundige aard op te nemen. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Goeree-Overflakkee, dat voorschriften bevat over parkeren, is zo’n voorschrift van stedenbouwkundige aard waarvoor artikel 8, vijfde lid, (oud) van de Woningwet de grondslag vormde.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014, blijven voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro van toepassing is, de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
16.8.2. Het onderhavige wijzigingsplan is vastgesteld na de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014. Anders dan het college kennelijk meent, biedt de tekst van artikel 133, eerste lid, van de Woningwet geen ruimte voor de uitleg dat onder wijziging van het bestemmingsplan als bedoeld in die bepaling niet dient te worden verstaan de vaststelling van een wijzigingsplan door het college op grond van een daartoe op de voet van de in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro in een bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid.
Het voorgaande betekent dat voor het onderhavige wijzigingsplan artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, niet meer van toepassing is. De bepalingen uit de Bouwverordening Goeree-Overflakkee ten aanzien van onder meer de voorschriften over parkeren hebben dan ook geen gelding meer. Artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels - dat nog wel van de geldigheid van de Bouwverordening Goeree-Overflakkee op dit punt uitgaat - is daarom in strijd met artikel 133, eerste lid, van de Woningwet.
Gelet hierop heeft het college niet gewaarborgd dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge".
De betogen slagen.
16.9. Ten overvloede overweegt de Afdeling nog als volgt.
16.9.1. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting wordt vermeld dat conform het bestemmingsplan "Oude-Tonge" de vigerende CROW-parkeerrichtlijnen worden toegepast. Voor bezoekers wordt altijd uitgegaan van 0,3 parkeerplaats per woning in openbaar gebied. De volgende richtlijnen − uitgaande van rest bebouwde kom en niet stedelijk gebied − worden aangehouden:
Volgens de plantoelichting wordt gestreefd de gemiddelde aantallen parkeerplaatsen te realiseren.
16.9.2. Zoals ook blijkt uit het verhandelde ter zitting beoogt het college het parkeren aldus te regelen dat de in een beleidsregel neer te leggen normen zoals opgenomen in de CROW publicatie 317 "kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" dienen te worden gehanteerd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2851, vergt dit weliswaar van het college een nadere beslissing omtrent de in het concrete geval toe te passen parkeernorm, maar naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding te oordelen dat zodanige planregel in strijd zou komen met de rechtszekerheid of artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro.
De betogen falen in zoverre.
Geschiktheid bodem
16.10. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder i, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", dat aangetoond dient te zijn dat de bodem geschikt is voor de beoogde functies.
Zij betogen dat het in opdracht van de gemeente uitgevoerde historisch bodemonderzoek van IDDS Milieu van 3 december 2015 te algemeen en niet uitputtend is geweest. Naar aanleiding van het gestelde in het verweerschrift van het college hebben zij dit betoog ter zitting toegespitst op de gronden van het plangebied die zijn gelegen nabij het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3]. [appellant sub 2] wijst erop dat in het verleden bij een verbouwing van zijn woning is gebleken dat de grond onder zijn woning vervuild was. Volgens [appellant sub 2] is nader onderzoek nodig om te voorkomen dat zijn gezondheid gevaar loopt als gevolg van bodemactiviteiten in vervuilde gronden en om aan te tonen dat de aanwezige vervuiling gesaneerd kan worden.
16.10.1. Het college stelt dat op basis van het uitgevoerde historisch bodemonderzoek van IDDS in combinatie met de bodemkwaliteitskaart in het plangebied nabij het perceel van [appellant sub 2] geen verontreinigingen zijn te verwachten. Om tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen is in opdracht van [belanghebbende A] met tussenkomst van Estate Invest Middelharnis II B.V. een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd door ATKB.
16.10.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van 12 april 2016 heeft het college een historisch bodemonderzoek laten uitvoeren. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het Rapport betreffende een historisch onderzoek Projectlocatie Molenpolder te Oude-Tonge van IDDS van 3 december 2015. In het rapport wordt geconcludeerd dat uit de verzamelde historische gegevens kan worden afgeleid dat, op en in de nabijheid van het onderzoeksterrein met het oog op de potentiële realisatie van nieuwbouw alsmede het voorgenomen toekomstig gebruik, in het algemeen geen aandachtspunten aanwezig zijn met betrekking tot risico’s in relatie tot mogelijk aanwezige bodemverontreiniging.
In aanvulling hierop is in opdracht van de ontwikkelaar door ATKB, Adviesbureau voor bodem, water en ecologie, een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de locatie Molenpolder te Oude-Tonge. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport Verkennend bodemonderzoek Molenpolder te Oude-Tonge van 15 augustus 2016. Blijkens de boorpuntentekening van Bijlage 3 bij dit rapport is onder meer onderzoek gedaan op de boorpunten 01 tot en met 04, die zijn gelegen nabij het perceel [locatie 3]. Bijlage 4 bij dit rapport bevat getekende bodemdoorsnedes met de resultaten van deze boringen. In het rapport wordt de locatie geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die twijfel doen rijzen aan deze conclusie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder i, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" is voldaan.
Conclusie wijzigingsvoorwaarden
16.11. Gelet op het vorenstaande bestaat op grond van hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan en het college niet bevoegd was tot het vaststellen van een wijzigingsplan.
Alternatieve ontsluitingsvarianten
17. [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd naar andere ontsluitingsvarianten, zoals een verplichte ontsluiting via de Zuiddijk, waarmee autoverkeer van de Molenweg kan worden geweerd en mogelijk een betere doorstroming en verkeersveiligere situatie kan worden bereikt. Met de vaststelling van het wijzigingsplan dienen de aanvaardbaarheid en uitvoerbaarheid van andere ontsluitingsvarianten nog te worden beoordeeld, aldus [appellant sub 4] en anderen.
17.1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
17.2. Aangezien in artikel 28, lid 28.3, onder e, van de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" is bepaald dat de hoofdontsluiting moet zijn gericht op de Molenweg, mag de aanvaardbaarheid van het ontsluiten van het plangebied vanaf de Molenweg op de Molendijk in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Het college heeft onderbouwd dat, in plaats van of in aanvulling op die ontsluiting, een randweg linksom niet kosteneffectief zou zijn en een ontsluiting via de Zuiddijk geen voordelen biedt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn bezwaren tegen deze alternatieven onvoldoende heeft gemotiveerd en zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
De betogen falen.
Ladder duurzame verstedelijking
18. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Bro en de Verordening ruimte 2014 van de Provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening ruimte 2014).
Zij betwijfelen of het voorziene aantal van 100 woningen aansluit bij de actuele regionale behoefte. De Woonvisie 2014-2020 (en de aanvullingen daarop uit 2014 en 2015) en het woningbouwprogramma 2014-2020 van de gemeente Goeree-Overflakkee, waarin deze behoefte is bepaald, zijn volgens hen in zoverre gebaseerd op achterhaalde cijfers uit 2013. Verder is daarin volgens hen ten onrechte de woningbehoefte per kern van de gemeente (Ouddorp, Dirksland, Oude Tonge en het streekcentrum Middelharnis/Sommelsdijk) niet onderzocht. Voorts blijkt volgens hen uit de woonvisie en het woningbouwprogramma dat binnen de gemeente diverse locaties reeds als harde plancapaciteit beschikbaar zijn. Als gevolg van de flexibiliteit die het plan biedt kunnen er volgens hen woningen worden gebouwd die concurreren met locaties waarvoor harde plancapaciteit bestaat.
Door het opnemen van een fasering erkent het college volgens hen de twijfel aan de actuele regionale behoefte. Daarbij wijzen zij erop dat in de beantwoording van de zienswijzen wordt gesteld dat het onzeker is of alle 100 woningen zullen worden gerealiseerd. Volgens hen is de fasering arbitrair en had deze moeten worden gekoppeld aan delen van het plangebied door bepalingen ten aanzien van grootte en situering van woningen en percelen op te nemen, dan wel had het plan moeten worden opgeknipt in verschillende plannen. Nu dit niet het geval is, is het mogelijk dat het gehele plangebied wordt benut voor een klein aantal woningen.
18.1. Het college stelt dat in de Woonvisie 2014-2020, door de raad van Goeree-Overflakkee vastgesteld op 16 oktober 2014 en geactualiseerd op 3 september 2015, wordt vermeld dat in de gemeente tot 2020 nog ongeveer 925 woningen kunnen worden toegevoegd. Daarnaast volgt hieruit dat tussen 2020-2029 een behoefte bestaat aan 850 woningen, aldus het college. In de Woonvisie 2014-2020 is Oude-Tonge samen met Ouddorp en Dirksland aangewezen als verzorgingskern, waar woningbouw wordt geconcentreerd. Daartoe is volgens het college aangesloten bij de indeling van kernen die reeds in de gemeentelijke Structuurvisie Goeree-Overflakkee was opgenomen. Het gaat daarbij volgens het college om kernen, die door aard, schaal en locatie een bijdrage leveren aan een blijvend goed functionerend voorzieningenniveau en een adequate zorgstructuur. Voor deze kernen is tot 2020 uitgegaan van een richtgetal van in totaal 300 woningen, uitgaande van 100 woningen per kern. Het is mogelijk om te salderen tussen kernen indien er in een kern minder behoefte blijkt te zijn.
In de laatst geactualiseerde versie van het woningbouwprogramma van 3 september 2015 zijn 55 woningen van de Molenpolder voorzien in de periode tot 2020. De resterende 45 woningen zijn vanaf 2020 voorzien. Juist deze fasering zorgt er volgens het college voor dat andere ontwikkelingen in Oude-Tonge, uitgaande van het richtgetal van 100 woningen per kern, ook doorgang kunnen vinden. Het college wijst erop dat voor de woningbouwplannen die zijn opgenomen in categorie 2 en 4 van het woningbouwprogramma geldt dat deze voldoen als verantwoording van de woningbouwopgave in bestemmingsplannen als bedoeld in de Verordening ruimte 2014 (trede 1 van de ladder voor duurzame verstedelijking), zodat hiermee is voldaan aan die trede.
Het woningbouwprogramma is volgens het college zo opgesteld dat er tot 2020 voldoende ruimte is om meerdere projecten tegelijkertijd uit te voeren. De aanwezige (harde) plancapaciteit staat de uitvoering van Molenpolder niet in de weg, aldus het college.
Voor zover in de Woonvisie 2014-2020 wordt vermeld dat de huidige plancapaciteit van 1.650 woningen groter is dan de hiervoor genoemde woonbehoefteraming van 925 à 950 woningen, heeft het college ter zitting toegelicht dat, hoewel het aantal 1.650 van woningen slechts voor een deel uit harde plancapaciteit bestaat, in de gemeente sprake is van overprogrammering. Een groot deel van de plannen is nooit tot ontwikkeling gekomen, omdat deze niet aansluiten bij de markt. Volgens de Woonvisie 2014-2020 moet per woonkern de plancapaciteit worden geprioriteerd voor eventuele herprogrammering en is er inmiddels beleid ontwikkeld om tot herbestemming te kunnen overgaan, de zogenaamde Methode Bregman. In dit verband wijst het college erop dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij brief van 3 november 2015 de geactualiseerde woonvisie en het bijbehorende woningbouwprogramma voor de categorieën 2 en 4, heeft aanvaard, tot vooralsnog 1 juli 2017, als kader voor de verantwoording van de woningbouwopgave in bestemmingsplannen zoals bedoeld in de Verordening ruimte 2014, onder de voorwaarde dat het gemeentebestuur in 2016 stappen maakt in het saneren van de vastgestelde plannen, waarvan uitvoering de komende 10 jaar niet in zicht is. Hierbij heeft het college erop gewezen dat binnen twee weken na de zitting door de raad een voorstel zal worden behandeld om over te gaan tot actieve sanering ten aanzien van bestaande plannen. Daarbij heeft het college de plannen "Molenpolder fase 2", "Ebbe en Vloed", "Handelskade" en "Madeno Racing" genoemd. Er zal worden afgeprogrammeerd met behulp van de Methode Bregman, waardoor aanbod en behoefte de komende 10 jaar in evenwicht zullen zijn, aldus het college.
18.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. wet: Wet ruimtelijke ordening; […]"
Het derde lid, luidt: "In hoofdstuk 3 van dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet alsmede een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3 van de wet."
18.3. Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 luidt: "Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
i gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
ii passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
iii zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare."
18.4. Ingevolge artikel 4, lid 4.3, van de planregels luidt: "a. Per fase mag het aantal woningen niet meer bedragen dan:
55 woningen in fase 1a;
45 woningen in fase 1b;
Met de uitvoering van fase 1b mag gestart worden vanaf 1-1-2020;
In afwijking van het bepaalde onder b, mag eerder gestart worden met de uitvoering van fase 1b, onder de voorwaarde dat:
aantoonbaar is gemaakt dat er behoefte is aan de realisatie van fase 1b en tenminste 45 van de 55 woningen van fase 1a zijn afgenomen van de ontwikkelaar; of
de woonvisie op dit onderdeel is aangepast waardoor de bouw van fase 1b eerder is toegestaan."
18.5. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1859) is het niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro dat in de plantoelichting wordt verwezen naar de uitkomst van de beoordeling van de actuele regionale behoefte en voor de onderbouwing hiervan naar de regionale woonvisie wordt verwezen.
18.6. In de Woonvisie 2014-2020 wordt op pagina 13 verwezen naar de Woonbehoefteraming 2010-2019 (WBR2010) per 1 mei 2013 voor Goeree-Overflakkee. Op basis van deze cijfers kunnen volgens de Woonvisie 2014-2020 in de periode tot 2020 nog ongeveer 925 woningen voor de behoefte van de eigen bevolking worden toegevoegd en in de periode van 2020-2029 ongeveer 850 woningen. Vervolgens wordt in de Woonvisie 2014-2020 ingegaan op de vraag hoe men deze voorraad over de kernen in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht wil verdelen. In de woonvisie wordt gekozen voor een onderverdeling in streekcentrum, verzorgingskern en steun- en/of kleine woonkern. Hierbij is aangesloten bij de kernprofilering zoals deze is opgenomen in de regionale structuurvisie voor Goeree-Overflakkee. In het bijzonder geldt dat woningbouw wordt geconcentreerd in die kernen, die door aard, schaal en locatie een bijdrage leveren aan een blijvend goed functionerend voorzieningenniveau en een adequate zorgstructuur. Voor de drie verzorgingskernen wordt een toename van 300 woningen toebedeeld. Voor de hand ligt volgens de Woonvisie 2014-2020 een richtgetal van 100 per woonkern tot 2020, zodat voor de woonkern Oude-Tonge een getal geldt van 100 woningen tot 2020.
In de geactualiseerde Woonvisie van 3 september 2015 wordt onder "Woningbouwprojecten Oude-Tonge" onder meer het project Molenpolder genoemd: "Uitbreiding met maximaal 150 woningen in de Molenpolder opgenomen als wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Oude-Tonge, Dorp"."
Op p. 7 van de plantoelichting wordt vermeld dat in het woningbouwprogramma voor 2014-2020 Molenpolder als ontwikkellocatie is aangeduid. Het woningbouwprogramma gaat voor de periode van 2015 tot en met 2019 uit van 55 woningen (fase 1a, aangeduid als gebied 1). De overige 45 woningen zijn geprogrammeerd na 2019 (fase 1b, aangeduid als gebied 2).
18.7. Voor zover in de Woonvisie 2014-2020 en de actualisatie daarvan, onder verwijzing naar de Woonbehoefteraming 2010-2019, als uitgangspunt wordt genomen dat in de gemeente Goeree-Overflakkee tot 2020 een behoefte bestaat aan 925 à 950 woningen en in de periode van 2020-2029 een behoefte aan 850 woningen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raming, die dateert van 1 mei 2013, zodanig verouderd zou zijn dat deze als achterhaald zou moeten worden beschouwd.
Gelet op de in de Woonvisie 2014-2020 gegeven onderbouwing voor de toebedeling van woningen aan streekcentrum, verzorgingskernen en steun- of kleine woonkernen, en vervolgens aan de respectievelijke verzorgingskernen, heeft het college er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat voor de verzorgingskern Oude-Tonge tot 2020 een behoefte bestaat aan 100 woningen. Het aantal van 67 woningen dat binnen deze periode wordt voorzien, bestaande uit 55 woningen op grond van het plan "Molenpolder fase 1" (fase 1a), 5 woningen op grond van het plan "Capelleweg" en 7 woningen op grond van het plan "Molendijk" valt hier op zichzelf binnen.
Zoals de Afdeling evenwel eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:743), dient volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte de behoefte te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod.
In de Woonvisie 2014-2020 wordt vermeld dat de huidige plancapaciteit van 1.650 woningen groter is dan de hiervoor genoemde woningbehoefteraming van 925 à 950 woningen. Hoewel uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat niet voor alle 1.650 woningen een rechtstreekse bouwtitel dan wel een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht bestaat, heeft het college niet kunnen aangeven hoe groot de zogeheten "harde" plancapaciteit is, noch wat de gemeente als geheel, noch wat de kern Oude-Tonge betreft. Wel heeft het college gesteld dat op zeer korte termijn zal worden overgegaan tot actieve sanering ten aanzien van de op de kern Oude-Tonge betrekking hebbende plannen "Molenpolder fase 2", "Ebbe en Vloed", "Handelskade" en "Madeno Racing", dat er zal worden afgeprogrammeerd met toepassing van de Methode Bregman en dat er in de gemeente een capaciteit van in totaal ongeveer 700 woningen op de saneringslijst staat. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze stellingen van het college echter gebaseerd op nog zodanig onzekere omstandigheden en een zodanig beperkte cijfermatige onderbouwing dat hiermee niet voldoende inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod. Hierdoor is de actuele regionale behoefte onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dat er vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening geen ongewenste leegstand zal optreden, is in dit geval derhalve evenmin toereikend verantwoord. Gelet op het vorenstaande verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, alsmede artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014. De desbetreffende betogen slagen.
19. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen voorts dat de Molenpolder niet is aan te merken als bestaand stads- en dorpsgebied. De polder betreft open agrarisch landschap dat omringd wordt door een dijklichaam. Uitsluitend langs een deel van het dijklichaam is lintbebouwing in wisselende dichtheden aanwezig, waarbij de bebouwing de Molenpolder niet omringt. Volgens hen is de polder dan ook onderdeel van het buitengebied. Ook in de Verordening ruimte 2014 is de Molenpolder niet aangewezen als bestaand bebouwd gebied. Het college heeft volgens hen ten onrechte niet gekeken naar de mogelijkheid om de 100 woningen in te passen op alternatieve en veelal beter ontsloten locaties. [appellant sub 4] en anderen stellen dat de aannames van het college over een dorps milieu met ruime planopzet en maximaal 25 woningen per hectare niet blijken uit het juridisch bindende deel van het plan. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen is ten onrechte geen rekening gehouden met de kansen die leegstaande kantoren bieden voor woningbouw.
19.1. Het college stelt dat sprake is van bestaand dorpsgebied. Aan de noord- en oostzijde zijn er bestaande bebouwingslinten die deel uitmaken van het dorpsgebied van Oude-Tonge. Achter deze bebouwingslinten ligt eveneens stedelijk gebied. Aan de west- en zuidzijde van de Molenpolder is de Molenweg gelegen. Hier is sprake van lintbebouwing met aan beide zijden overwegend woonbestemmingen. Daarnaast is het volledige gebied opgenomen in het bestemmingsplan voor het dorpsgebied van Oude-Tonge. De locatie is dan ook gelegen te midden van voor woondoeleinden bestemde percelen en is geenszins een locatie in het buitengebied dan wel een uitleglocatie, aldus het college.
Mocht de Afdeling evenwel tot de conclusie komen dat geen sprake is van bestaand dorpsgebied, dan stelt het college zich op het standpunt dat er geen andere locaties beschikbaar zijn die in deze behoefte kunnen voorzien. Op de overige locaties in Oude-Tonge is weinig fysieke ruimte aanwezig voor nieuwe woningbouw en voor de beschikbare ruimte zijn reeds plannen opgesteld, aldus het college. In de Molenpolder wordt ook ingezet op een dorps woonmilieu met een ruime planopzet waarbij ook woningen gerealiseerd zullen worden die op zeer ruime kavels worden gesitueerd. De woningdichtheid zal hierbij maximaal 25 woningen per hectare bedragen. Voorts is er volgens het college op Goeree-Overflakkee geen grootschalige leegstand van kantoren. De kantorenmarkt op Goeree-Overflakkee is van zeer beperkte omvang.
19.2. Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […] h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur; […]"
Artikel 2.2.1, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 luidt: "Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
19.3. Ter beoordeling staat of het plangebied is aan te merken als bestaand stedelijk gebied. Het plangebied heeft op grond van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" een agrarische bestemming die bebouwing ten behoeve van wonen niet bij recht mogelijk maakt. Ter zitting heeft het college erop gewezen dat het bestemmingsplan "Oude-Tonge" reeds de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" en de wijzigingsbevoegdheid van artikel 28, lid 28.3, van de planregels bevat, op grond waarvan de agrarische bestemming kan worden gewijzigd in een woonbestemming. In zoverre wijkt de zaak volgens het college af van de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340, waarin de Afdeling oordeelde over een situatie waar het plangebied op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan alleen een agrarische bestemming had. In het onderhavige geval geldt volgens het college de benadering van de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295, betreffende een uitwerkingsplan, op grond van welke benadering volgens het college ook in dit geval moet worden geconcludeerd dat sprake is van bestaand stedelijk gebied.
De Afdeling volgt het college hierin niet. In de zaak waarop de uitspraak van 18 mei 2016 betrekking heeft, was in het moederplan aan de gronden in het plangebied de bestemming "Gemengd—Uit te werken" toegekend, op grond waarvan stedelijke functies waren toegestaan, terwijl in het bestemmingsplan "Oude-Tonge" een agrarische bestemming is toegekend die nog geen stedelijke functies toelaat. De vergelijking met deze uitspraak gaat daarom niet op. Een wijzigingsbevoegdheid is naar het oordeel van de Afdeling niet op één lijn te stellen met een uitwerkingsplicht. Anders dan bij een uitwerkingsplicht, waarbij de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven geldt, mag bij een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft slechts in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Terwijl voor een uitwerkingsplicht gelet op artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro geldt dat burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken, geldt voor een wijzigingsbevoegdheid gelet op het eerste lid, onder a, dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Daarbij moet, zoals hiervoor onder 12. is overwogen, niet alleen worden voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden maar dient ook te worden nagegaan of uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. In zoverre bestaat er bij de wijzigingsbevoegdheid derhalve nog onzekerheid over realisatie van de in beginsel aanvaardbaar geachte bestemming. Het bestemmingsplan "Oude-Tonge" maakt in zoverre dan ook niet reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro en artikel 2.2.1, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 mogelijk. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan niet ziet op een gebied dat is aan te merken als bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 2.2.1, tweede lid, en artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2014.
De desbetreffende betogen slagen.
19.4. Aangezien het college reeds een standpunt heeft ingenomen voor het geval de Afdeling tot de conclusie mocht komen dat het plangebied niet is aan te merken als bestaand stedelijk gebied, zal de Afdeling voorts ingaan op het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro, dat wordt beschreven in hoeverre in de actuele regionale behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
19.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, volgt uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet dat eerst alle mogelijke inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding van bestaand stedelijk gebied kan worden besloten. Het college kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om een uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan de binnen bestaand stedelijk gebied en bestaand stads- en dorpsgebied aanwezige mogelijkheden ter leniging daarvan.
In verweer heeft het college gesteld dat op de overige locaties in het dorp Oude-Tonge weinig fysieke ruimte aanwezig is voor nieuwe woningbouw en dat voor de beschikbare ruimte reeds plannen zijn opgesteld. Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat op zeer korte termijn zal worden overgegaan tot actieve sanering ten aanzien van plannen die betrekking hebben op de kern Oude-Tonge en dat er zal worden afgeprogrammeerd met toepassing van de Methode Bregman. Zoals hiervoor is overwogen, zijn deze stellingen van het college gebaseerd op te onzekere omstandigheden en een te beperkte cijfermatige onderbouwing. Indien het gestelde over de afprogrammering komt vast te staan, is niet uitgesloten dat daardoor binnen bestaand stedelijk gebied geschikte ruimte beschikbaar komt voor de voorziene ontwikkeling. Het college dient dan ook aan de hand van de uitkomsten van nader onderzoek naar de actuele regionale behoefte bij handhaving van het voornemen de voorziene woningen buiten bestaand stedelijk gebied te realiseren nader te motiveren waarom voor die uitbreiding is gekozen voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut. Gelet op het vorenstaande verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro, alsmede artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2014.
De desbetreffende betogen slagen.
Geluid
20. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het rapport Akoestisch onderzoek Molenpolder Oude-Tonge van KuiperCompagnons van 29 maart 2016 niet volledig is en dat op grond daarvan niet kan worden geconcludeerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. In het onderzoek wordt volgens hen ten onrechte uitsluitend uitgegaan van 30 km/u-wegen binnen het plangebied en ontsluiting van het plangebied op de Molenweg. Nu binnen het gehele bestemmingsvlak "Woongebied" wegen mogen worden aangelegd, had volgens hen bij het bepalen van de geluidbelasting ook de mogelijkheid van de aanleg van een weg direct aan de achterzijde van het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] moeten worden meegenomen. Er zou volgens hen een grote parkeerplaats voor alle nieuwe woningen aan de oostzijde van het plangebied kunnen worden aangelegd met een ontsluiting direct langs dit perceel. Verder is het effect van brommers volgens hen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Voorts is volgens hen ten onrechte niet gemotiveerd waarom ter plaatse van onder andere de toetspunten 116A en B, 126A en 134A tot en met 138B een verdere overschrijding van de voorkeursgrenswaarde aanvaardbaar is.
20.1. Het college stelt dat in het plan de maximale snelheid op een weg niet kan worden gereguleerd. De gehele omgeving van het plangebied (Molenweg, Zuiddijk, Molendijk) bestaat uit wegen met een maximale snelheid van 30 km/u. Dat zal voor de nieuwe wegenstructuur in het plangebied vanzelfsprekend niet anders zijn, zodat daarvan in het verkeersonderzoek terecht is uitgegaan, aldus het college. Voorts is er volgens het college terecht van uitgegaan dat de enige ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer via de Molenweg zal zijn, zodat het niet noodzakelijk was om in het akoestisch rapport andere ontsluitingswegen te onderzoeken.
Ten aanzien van de geluidbelasting ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] (toetspunt 100) stelt het college dat deze vanwege de voorziene ontsluitingsweg naar de Molenweg (westzijde) maximaal 45 dB bedraagt, hetgeen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het college stelt dat het in theorie mogelijk is dat direct aan de achterzijde van het perceel [locatie 3] ook een weg wordt aangelegd. Gezien het feit dat over dit weggedeelte nooit de volledige verkeersgeneratie zal verlopen (aangezien het niet de ontsluitingsroute is), is het volgens het college niet aannemelijk dat de geluidbelasting dan boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal komen.
Ten aanzien van het geluid van brommers stelt het college dat de geluidbelasting voor wegverkeerslawaai is berekend op grond van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, zoals dat ook wordt vereist door de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Het geluid van brommers wordt volgens het college alleen specifiek meegewogen indien er concrete aanleiding bestaat dat deze voor een relevante geluidtoename zorgen. Er is volgens het college echter geen aanleiding om te verwachten dat de ontwikkeling van de Molenpolder zal leiden tot meer bromfietsverkeer dan gemiddeld in Nederland en daarmee tot een significante geluidbelasting.
Ten aanzien van de genoemde toetspunten stelt het college dat op wegen waar een toegestane rijsnelheid geldt van 30 km/u de Wgh niet van toepassing is. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening heeft het college in beeld gebracht of en welke gevolgen de realisatie van de nieuwe woonwijk heeft op de geluidsituatie bij de bestaande woningen langs de wegen waarop een relevante toename van de verkeersintensiteit optreedt. Om dit te kunnen beoordelen heeft het college de rekensystematiek van de Wgh toegepast. Dit betekent dat het college een geluidbelasting tot 48 dB aanvaardbaar acht en een geluidtoename van afgerond 1 dB als niet significant beschouwt. Behoudens toetspunt 119A en 119B is voor alle overige toetspunten de geluidtoename lager dan 1,5 dB boven de grens van 48 dB, aldus het college. Daarbij is volgens het college alleen op toetspunten 134A tot en met 138B de waarde hoger dan 48 dB in de bestaande situatie (dus zonder ontwikkeling Molenpolder). Dat in de bestaande situatie zonder de ontwikkeling van de Molenpolder sprake is van een geluidbelasting boven 48 dB kan niet toegeschreven worden aan de ontwikkeling van de Molenpolder, aldus het college.
20.2. In het Akoestisch onderzoek Molenpolder Oude-Tonge van KuiperCompagnons van 29 maart 2016 wordt het gehanteerde toetsingskader weergegeven. Vermeld wordt dat de Wgh uitsluitend van toepassing is voor situaties waarin bijvoorbeeld nieuwe woningen worden geprojecteerd langs wegen waarlangs een onderzoekszone is gelegen. Wegen waarop een wettelijk toegestane rijsnelheid geldt van 30 km/u hebben vanuit de Wgh geen onderzoeksverplichting. Daarnaast is onderzoek noodzakelijk bij de aanleg van een 50 km/u weg of de fysieke wijziging van zo’n weg. Omdat de meeste bestaande en de nieuw aan te leggen ontsluitingswegen in en direct rond het plan "Molenpolder" binnen de kom van Oude-Tonge zijn gelegen en een wettelijk toegestane rijsnelheid kennen van 30 km/u is een onderzoek op grond van de Wgh daar niet noodzakelijk. Omdat uitsluitend een toename van het verkeer zonder fysieke wijzigingen aan een bestaande weg met een wettelijk toegestane rijsnelheid van 50 km/u (zoals op de Langeweg en de Capelleweg aan de orde is) niet onder de noemer van een reconstructie valt, is de Wgh ook in deze situatie niet van toepassing.
Vermeld wordt voorts dat het voorgaande niet wegneemt dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beeld moet worden gebracht of en welke gevolgen de realisatie van de nieuwe woonwijk heeft op de geluidsituatie bij de bestaande woningen langs de wegen waarop een relevante toename van de verkeersintensiteit optreedt. Om de verandering kwantitatief te kunnen beoordelen zijn wel de rekensystematiek en het normenstelsel van de Wgh gehanteerd. In de Wgh is voor wegverkeerslawaai een voorkeursgrenswaarde vastgelegd van 48 dB. Bij een geluidbelasting die 48 dB of lager is, is sprake van een redelijke geluidsituatie en zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk. Van een reconstructie in de zin van de Wgh is sprake als gevolg van een verandering van een weg de geluidbelasting toeneemt met 1,5 dB of meer. Bovengenoemd toetsingskader is ook toegepast voor het beoordelen van de (verandering van de geluidsituatie) bij de bestaande woningen. Dit betekent dat een geluidbelasting tot 48 dB aanvaardbaar wordt geacht en dat een geluidtoename van afgerond 1 dB als niet significant wordt beschouwd.
20.3. Artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder c, van de planregels luidt: "De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor: […] c. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, water en watergangen, groen toegangswegen- en paden en parkeervoorzieningen op eigen terrein."
20.4. Zoals hiervoor is overwogen, onder 16.2.2, is bij het besluit van 9 augustus 2016 aan de noordwestelijke uitstulping van het plangebied die aansluit op de Molenweg de functieaanduiding "ontsluiting" toegekend. Het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] grenst aan de bovenzijde van deze uitstulping. Tevens is bij het besluit van 9 augustus 2016 artikel 2, lid 2.4.4, van de planregels opgenomen, op grond waarvan uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" een ontsluiting voor autoverkeer op de bestaande wegenstructuur mag worden gerealiseerd, niet zijnde een wijkontsluitingsweg. Zoals hiervoor is overwogen is door de uitsluiting van een wijkontsluitingsweg - waar met een snelheid van 50 of 70 km/u moet kunnen worden gereden − de vrees dat daarvan wel sprake zal zijn, niet gerechtvaardigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek ten onrechte is uitgegaan van 30 km/u-wegen binnen het plangebied en ontsluiting van het plangebied op de Molenweg.
Uit artikel 77 in samenhang met artikel 74, eerste lid en tweede lid onder b, van de Wgh volgt dat deze wet niet van toepassing is op 30 km/u-wegen. Dit laat onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of ter plaatse van de woning van betrokkenen wat betreft de geluidbelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Daargelaten of de aanleg van een parkeerplaats aan de oostzijde van het plangebied, met een ontsluiting van die parkeerplaats direct achter het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 3], realistisch is, moet worden vastgesteld dat de afstand van de woning op het perceel [locatie 3] tot de plangrens ongeveer 24 meter bedraagt. Gelet op de geluidbelasting van 45 dB die de woning zal ondervinden van de ontsluitingsweg van het plangebied op de Molenweg (westzijde) acht de Afdeling het niet aannemelijk dat met de bijdrage van een weg achter het perceel [locatie 3] langs, de door het college gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 48 dB zou worden overschreden.
In artikel 1.1, tweede lid, van Bijlage III behorende bij Hoofdstuk 3 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, waarbij het college aansluiting heeft gezocht, worden categorieën motorvoertuigen onderscheiden. Volgens paragraaf 7.1 van de toelichting in deze bijlage is gebleken dat motorrijwielen slechts een zodanig gering deel uitmaken van de totale verkeersstroom, dat ze doorgaans ook geen significante invloed hebben op het equivalente geluidniveau. Ze zijn daarom niet opgenomen in de in ogenschouw te nemen categorieën motorvoertuigen. In gevallen waar voertuigentypen als bromfietsen en trams een relevante bijdrage leveren aan het equivalent geluidniveau, kan volgens de toelichting nader onderzoek nodig zijn. In dergelijke gevallen is een beschrijving en verantwoording van de gekozen methode nodig, aldus de toelichting. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft miskend dat bromfietsen in dit geval een relevante bijdrage zullen leveren aan het equivalente geluidniveau. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hiernaar geen nader onderzoek nodig was.
De toetspunten worden weergegeven in Bijlage 4 van het akoestisch rapport van KuiperCompagnons. Uit de tabel blijkt dat er op de punten 116A en B en 126A zonder planontwikkeling geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is. Het plan leidt wel tot een toename, maar die blijft binnen de gehanteerde marge van afgerond 1 dB. Op de punten 134A tot en met 138B is zonder het plan wel reeds sprake van een overschrijding. Het plan leidt tot een toename van deze overschrijding, maar die blijft binnen de gehanteerde marge van afgerond 1 dB. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deze waarden in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
De betogen falen.
21. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de voorwaardelijke verplichting die in artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels is opgenomen voor de woning [locatie 2] rechtsonzekerheid meebrengt, aangezien wordt verwezen naar een voor onder anderen de uitvoerder niet juridisch bindende bijlage bij de plantoelichting. Dat met de uitvoerder privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt geeft omwonenden evenmin rechtszekerheid.
[appellant sub 1] stelt dat voor zover de aanvullende maatregelen dienen te leiden tot een beperking van de geluidtoename van maximaal 1,5 dB het besluit onuitvoerbaar is, nu er geen ruimte is voor een verbreding. Een drempel zorgt voor nog meer verkeersonveiligheid en kan niet omdat er daardoor geen mogelijkheid bestaat om uit te wijken voor andere verkeersdeelnemers. Eenrichtingverkeer zou er toe leiden dat de Molendijk niet gezien kan worden als hoofdontsluitingsweg. Geluidisolatie lijkt alleen aan de orde als de Molendijk geschikt is als hoofdontsluiting en dat is de Molendijk niet, aldus [appellant sub 1].
[appellant sub 4] en anderen betogen dat uit artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels niet blijkt wat het referentiepunt is, waar de waarde van 1,5 dB moet worden bepaald.
21.1. Het college stelt dat bij de woning [locatie 2] ten gevolge van het plan een geluidtoename van meer dan 1,5 dB zal optreden. Daarom was in het plan van 12 april 2016 een voorwaardelijke verplichting opgenomen, welke bij het besluit van 9 augustus 2016 is gecorrigeerd en aangescherpt. Het is volgens het college toegestaan om te verwijzen naar een bijlage die onderdeel uitmaakt van het wijzigingsplan.
21.2. Artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels luidt: "a. Bij de ingebruikneming van de eerste woning in het plangebied moet de Molendijk en Molenweg zijn ingericht en daarna in stand worden gehouden met toepassing van het asfalt-type waardoor toename van de geluidbelasting binnen de waarde van 1,5 dB blijft één en ander zoals aangegeven in bijlage 3 van de toelichting "Notitie akoestisch onderzoek".
Het bepaalde onder a is niet van toepassing indien aan de woning aan de [locatie 2] zodanige gevelmaatregelen zijn getroffen dat daarmee de binnenwaarde van 33 dB is gewaarborgd, op basis van een geluidsbelasting zoals berekend in de "Notitie akoestisch onderzoek" (bijlage 3 van de toelichting) bij een maximale planinvulling."
21.3. In artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels wordt verwezen naar bijlage 3 van de plantoelichting. Dit betreft het Akoestisch onderzoek Molenpolder Oude-Tonge van KuiperCompagnons van 29 maart 2016. Bijlage 4 van dit rapport bevat een kaart betreffende "Aanduiding gedeelte wegdek ter vervanging door een stiller type verharding". Dat dit een niet juridisch bindend document is, is niet van belang. De gehoudenheid om te voldoen aan het gestelde in het Akoestisch onderzoek Molenpolder Oude-Tonge volgt uit de verwijzing hiernaar in artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels.
Anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, wordt in artikel 2.4.5, onder a, van de planregels niet beoogd de geluidbelasting terug te brengen door het verbreden van de weg. Het gaat om toepassing van het asfalt-type waardoor toename van de geluidbelasting binnen de waarde van 1,5 dB blijft.
Artikel 2.4.5, onder b, van de planregels ziet op het treffen van gevelmaatregelen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat geluidisolatie niet aan de orde is, omdat de Molendijk niet geschikt is als hoofdontsluiting, overweegt de Afdeling dat het betoog dat de Molendijk ongeschikt is als hoofdontsluiting geen doel treft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 16.3.3. Overigens heeft [appellant sub 1] niet nader onderbouwd waarom artikel 2.5.4, onder b, van de planregels in dat geval niet had kunnen worden gesteld.
Het betoog dat uit artikel 2, lid 2.4.5, van de planregels niet blijkt wat het referentiepunt is, treft geen doel omdat het referentiepunt (119) is opgenomen op bovengenoemde kaart betreffende "Aanduiding gedeelte wegdek ter vervanging door een stiller type verharding".
De betogen falen.
Planregeling "Woongebied"
22. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan voor de bestemming "Woongebied" te weinig beperkingen bevat aan de situering en dimensionering van de woningen, hetgeen volgens hen leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
In dit verband voeren zij aan dat de planregeling niet uitsluit dat woningen direct tegen hun erf worden gebouwd met, op minder dan 2 meter tot de perceelsgrens, ramen en deuren die zicht bieden op de woning. De afstandsbepalingen voorkomen volgens hen niet dat hoge gebouwen te dicht op bestaande percelen kunnen worden gebouwd. Zo zijn gevels toegestaan tot op 3 meter van perceelsgrenzen (artikel 2, lid 2.2.1, onder c en d, van de planregels), terwijl aanbouwen op grond van artikel 2, lid 2.2.2, onder c, van de planregels tot op 1 meter van de perceelsgrens zijn toegestaan. In combinatie met het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, onder b en c, van de planregels mag volgens hen zelfs tot op de perceelgrens worden gebouwd. [appellant sub 4] en anderen betogen dat gelet op artikel 2, lid 2.2.1, onder c en d, van de planregels, ondanks de opname van de maximum bouwhoogte, zeer hoge bebouwing (12 of zelfs 13,2 meter hoog, gezien artikel 8, lid 8.1, van de planregels) dicht op bestaande percelen/gebouwen kan worden gebouwd (tot op 3 meter van perceelsgrenzen). [appellant sub 4] en anderen leiden uit artikel 2, lid 2.2.2, onder e, in samenhang met artikel 2, lid 2.2.2, onder c, van de planregels af dat bijgebouwen met een hoogte van 5,5 meter op 1 meter van de perceelsgrenzen mogen worden gebouwd. Volgens hen is artikel 2, lid 2.2.2, onder e, van de planregels overigens onduidelijk over de maximum "goot- bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen".
Voorts sluit het plan volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen niet uit dat er bedrijfsactiviteiten nabij hun woningen kunnen komen op kortere afstand dan voorgeschreven ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer of opgenomen in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering.
22.1. Het college stelt dat de woning van [appellant sub 1] niet aan het plangebied grenst, maar is gelegen aan de Molendijk, zodat deze beroepsgrond over het woon- een leefklimaat niet als beroepsgrond van hem kan dienen.
Het college stelt verder dat de bestemming voldoende bouw- en gebruiksregels bevat. Deze bouwregels zijn overgenomen uit het bestemmingsplan "Oude-Tonge". In dit verband wijst het college op artikel 28, lid 28.3, onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", op grond waarvan de bouwregels zoals opgenomen bij de bestemming "Woongebied" (artikel 17 van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge") in acht genomen dienen te worden. Deze wijzigingsvoorwaarde staat niet meer ter discussie, aldus het college.
Het college stelt dat het in de gemeente Goeree-Overflakkee een gebruikelijke systematiek is om, zoals in het plan als vastgesteld op 12 april 2016, alleen gebruik te maken van maximale goothoogtes en geen maximale bouwhoogtes op te nemen. Omdat er zowel van de zijde van de ontwikkelaar als van het gemeentebestuur geen bezwaren zijn tegen het opnemen van een maximale bouwhoogte en hiermee aan de kritiek van omwonenden tegemoet kan worden gekomen, is in het besluit van 9 augustus 2016 alsnog een maximale bouwhoogte opgenomen in de bouwregels van de bestemming "Woongebied".
Ten aanzien van de stelling dat voorgevels tot op 3 meter van de perceelsgrenzen gerealiseerd kunnen worden, stelt het college dat de voorgevel, gelet op de definitie daarvan, in de praktijk de zijde is die naar de openbare weg gericht is, zodat in die ruimte van 3 meter een openbare weg zou moeten liggen. Hoewel dit theoretisch niet onmogelijk is, zal de ontwikkelaar er weinig belang bij hebben op deze wijze woningen te ontwikkelen, aldus het college. Voor een aanbouw geldt dat deze op grond van de begripsbepalingen ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Daarnaast gelden er voor aan- en uitbouwen maximale goothoogten (artikel 2, lid 2.2.2, onder d, van de planregels).
22.2. Op de verbeelding is aan het plangebied de bestemming "Woongebied" toegekend en is ter plaatse van een strook gronden aan de westzijde en een strook gronden aan de oostzijde van het plangebied de aanduiding maximum bouwhoogte (12 m) opgenomen.
Artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten; […]".
Lid 2.2.1, onder c, luidt: "de afstand van de voorgevel tot de perceelsgrens bedraagt minimaal 3 en maximaal 6 m bij grondgebonden woningen;".
Het bepaalde onder d luidt: "de afstand van de voorgevel tot de perceelsgrens bedraagt minimaal 3 m bij gestapelde woningen;".
Het bepaalde onder i luidt: "de bouwhoogte van woningen bedraagt ten hoogste 15 m;".
Het bepaalde onder j luidt: "ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' mag de goothoogte en bouwhoogte niet meer bedragen dan is aangegeven;".
Lid 2.2.2, onder c, luidt: "aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en voorts in of op een afstand van ten minste 1 m van perceelsgrenzen te worden gebouwd;".
Het bepaalde onder d luidt: "de goothoogte van aan- en uitbouwen bedraagt ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,40 m;".
Het bepaalde onder e luidt: "de goot- bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3,25 m respectievelijk 5,5 m."
Artikel 4, lid 4.1, luidt: "De bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van aanduidingen, aanduidingsgrenzen en regels worden overschreden door:
tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 2,5 m bedraagt;
tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding ten hoogste 2 m bedraagt;
andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 m bedraagt."
Artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, luidt: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van: de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages; […]".
22.3. Artikel 28, lid 28.3, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge" luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' het plan wijzigen ten behoeve van de realisatie van nieuwe woningen met bijbehorende erven, ontsluitingswegen, groen, water, speelvoorzieningen en dergelijke, met dien verstande dat: […] b. de bouwregels zoals opgenomen bij de bestemming Woongebied (artikel 17) dienen in acht genomen te worden; […]".
22.4. Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat artikel 2, lid 2.2.2, onder e, van de planregels onduidelijk is over de maximum "goot- bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen", overweegt de Afdeling dat deze bepaling en het daaraan ten grondslag liggende artikel 17, lid 17.2.2, onder e, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge een kennelijke verschrijving bevatten, en als volgt moeten worden gelezen: "de goot- respectievelijk bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 3,25 m respectievelijk 5,5 m."
22.5. Artikel 2, lid 2.2.1, onder c en d, en lid 2.2.2, onder c, d en e, van de planregels van het wijzigingsplan corresponderen met artikel 17, lid 17.2.1, onder c en d, en lid 17.2.2, onder c, d en e, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", zodat wat dit betreft is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van het bestemmingsplan "Oude-Tonge", waartegen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen overigens geen beroep hebben ingesteld. In hetgeen zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven voor het oordeel dat de bij het bestreden wijzigingsplan behorende planregels ruimtelijk in redelijkheid onaanvaardbare bebouwing mogelijk maken en het college uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in dit geval in zoverre in redelijkheid geen toepassing had kunnen geven aan de bevoegdheid tot vaststelling van een wijzigingsplan.
Voor zover appellanten vrezen dat er bedrijfsactiviteiten nabij hun woningen kunnen komen op kortere afstand dan voorgeschreven ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer of opgenomen in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering, overweegt de Afdeling dat artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder a, van de planregels andere dan aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uitsluit. Voorts zullen de activiteiten steeds aan het Activiteitenbesluit milieubeheer dienen te voldoen.
De betogen treffen geen doel.
Inrichting plangebied
23. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan alleen door het opnemen van het stedenbouwkundige schetsplan op de verbeelding en in de planregels voldoende zekerheid kan verschaffen over de definitieve inrichting van het plangebied. Daarbij wijzen zij erop dat de anterieure overeenkomst door partijen - zij het met onderhandelplicht − kan worden ontbonden.
23.1. Het college stelt dat het stedenbouwkundig schetsplan niet is opgenomen in de anterieure overeenkomst om die specifieke inrichting af te dwingen. Het stedenbouwkundig schetsplan is volgens het college indicatief. Pas later dient de exploitant op grond van de anterieure overeenkomst een definitieve inrichting en terreinverkaveling aan te leveren.
23.2. De Afdeling overweegt dat het stedenbouwkundig schetsplan een indicatie geeft van de wijze waarop uitvoering aan het bestemmingsplan zou kunnen worden gegeven. Deze grond heeft derhalve geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
Financiële uitvoerbaarheid
24. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is. Hiertoe voeren zij aan dat het bodemonderzoek onvoldragen is. Als sprake blijkt te zijn van ernstige bodemverontreiniging, zal de ontwikkelaar de kosten niet kunnen verhalen op de vervuiler, aangezien deze onvindbaar zal zijn, omdat de vervuiling van lang geleden dateert. Zolang de bodem moet worden gereinigd zijn er geen inkomsten voor de ontwikkelaar en is onzeker of er geld is voor de bouw van de woningen. Voorts is een loutere verwijzing naar de anterieure overeenkomst met de ontwikkelaar volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende, aangezien deze een ontbindende voorwaarde bevat.
24.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 16.10.2, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen falen.
Flora- en fauna, Natura 2000 en Natuurnetwerk Nederland
25. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat ontwikkelingen binnen het plangebied naar verwachting niet tot negatieve effecten op eventueel voorkomende beschermde flora en fauna zullen leiden. Volgens hen is ten onrechte niet nader onderzocht of het plangebied dienst doet als foerageergebied voor vleermuizen (zoals de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger). Voorts hebben zij twijfels bij de aanname dat het gebied met de woningbouwontwikkeling aantrekkelijker wordt voor vleermuizen. Ook is niet nader onderzocht of het plangebied dienst doet als foerageergebied voor de ransuil en de kerkuil, en hebben zij twijfels bij de aanname dat er voldoende alternatief foerageergebied in de directe omgeving aanwezig is. Niet inzichtelijk is volgens hen in hoeverre beschermde soorten voorkomen en waar en hoe mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen.
25.1. Het college stelt dat in het kader van het besluit van 9 augustus 2016 een aanvullend veldbezoek is uitgevoerd door het Natuur-Wetenschappelijk Centrum (NWC), waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport Flora- en faunaonderzoek ten behoeve van bestemmingsplan "Oude Tonge" in Oude-Tonge van NWC van juli 2016. Deze resultaten bevestigen volgens het college de resultaten van de eerder opgestelde quick scan, zodat flora en fauna geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan vormt.
25.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
25.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Op p. 20 van het rapport van NWC wordt geconcludeerd dat er als gevolg van de voorgenomen plannen geen nadelige effecten op vleermuizen en hun functionele leefomgeving optreden. Daartoe wijst NWC erop dat er geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn binnen het plangebied, er ook geen sprake is van een belangrijke vliegroute, omdat er in de directe omgeving voldoende geschikt foerageergebied aanwezig is (onder andere in de vorm van de graslanden ten zuiden van het plangebied, de volkstuinen ten noorden en de tuinen bij de huizen aan de Zuiddijk en de Molenweg) en dat vleermuizen ook in de toekomstige situatie kunnen blijven foerageren in het plangebied.
In paragraaf 4.7 van de plantoelichting staat dat het plangebied mogelijk onderdeel is van een foerageergebied van ransuil of kerkuil die in de omgeving een vaste verblijfplaats zouden kunnen hebben. Op p. 17 van het rapport van NWC wordt ten aanzien van vogels met vaste verblijfplaatsen gesteld dat de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen binnen het plangebied met voldoende zekerheid uitgesloten kan worden door het ontbreken van bebouwing en bomen. Het plangebied in de huidige staat is daarnaast niet geschikt als foerageergebied voor vogels met een vaste verblijfplaats, zoals de steenuil en kerkuil. Dit omdat het gras veel te hoog staat. Het plangebied is voorts niet optimaal geschikt als foerageergebied voor de steenuil vanwege de grootschaligheid (openheid) en het ontbreken van houtwalletjes of boomgaarden. Om die reden zal de steenuil geen gebruik maken van het plangebied. Bovendien zal het plangebied geen essentieel onderdeel van de functionele leefomgeving van een vogelsoort met een vaste verblijfplaats zijn, omdat in de omgeving nog voldoende foerageergebied voorhanden blijft.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben hun stellingen verder niet onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich niet hierop heeft kunnen baseren.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen falen.
26. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plangebied ligt op minder dan 1 km van het Natura 2000-gebied "Krammer-Volkerak" en op kortere afstand van delen van het Natuurnetwerk Nederland (ecologische hoofdstructuur). Het extra verkeer zal leiden tot een toename van stikstofoxiden en ammoniak. Dit is volgens hen onvoldoende onderzocht.
26.1. In artikel 8:69a van de Awb staat dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
26.2. Het plan moet voldoen aan artikel 19j van de Nbw 1998. Dit artikel beschermt het algemene belang bij het behoud van de Natura 2000-gebieden en de daarin voorkomende natuurlijke habitats en de habitats van soorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Hiervan is bij [appellant sub 4] en anderen in dit geval geen sprake, omdat het betrokken Natura 2000-gebied op zo’n 1 à 1,5 km van het plangebied is gelegen en daartussen een dijk, wegen en bebouwing zijn gelegen. Dit betekent dat artikel 19j van de Nbw 1998 in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg zou staan aan een vernietiging van het bestreden besluit naar aanleiding van het betoog in zoverre, zal de Afdeling het buiten inhoudelijke bespreking laten.
26.3. Artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 luidt: "Bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied of ecologische verbinding Een bestemmingsplan voor gronden binnen de ecologische hoofdstructuur, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 8 Ecologische Hoofdstructuur’, wijst geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden."
26.4. Zoals wordt vermeld in het rapport van NWC maakt het plangebied geen deel uit van het Natuurwerk Nederland. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2929, geldt artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 niet voor gronden die buiten de ecologische hoofdstructuur liggen. Dit betekent dat ontwikkelingen die binnen de provincie Zuid-Holland, doch buiten de ecologische hoofdstructuur zijn voorzien, niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur in strijd met artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014.
Het betoog faalt in zoverre.
Relativiteit
27. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Bestuurlijke lus
28. Artikel 8:51d, eerste volzin, van de Awb luidt: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen."
29. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover dit mede is ingesteld door [appellant sub 4C], zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.
30. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om alsnog:
− binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 16.8.2 is overwogen een gewijzigd of nieuw besluit te nemen om te waarborgen dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 28, lid 28.3, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Oude-Tonge",
− binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 18.7 is overwogen nader onderzoek te doen naar de actuele regionale behoefte en in het licht van de resultaten daarvan nader te motiveren of vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening geen ongewenste leegstand zal optreden, en zo nodig een gewijzigd of nieuw besluit te nemen,
− indien de voorgenomen ontwikkeling gezien dit onderzoek voorziet in een actuele regionale behoefte en er volgens het college geen vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand zal optreden: binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 19.5 is overwogen te motiveren in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betrokken regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en zo nodig een gewijzigd of nieuw besluit te nemen,
alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het gewijzigde of nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast.
Proceskosten en griffierecht
31. Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen de besluiten van 12 april 2016 en 9 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee op om:
− binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 16.8.2, 18.7, 19.5 en 30. is overwogen de daar omschreven gebreken in het besluit van 9 augustus 2016 te herstellen en
− de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
271.