Zie rov. 5.1 e.v. van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2013, alsmede rov. 4.1 e.v. van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2010.
HR, 11-07-2014, nr. 13/02781
ECLI:NL:HR:2014:1628, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/02781
- Roepnaam
Grytsje Obes
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1628, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:239, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2343, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:239, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1628, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/370 met annotatie van
NTHR 2014, afl. 5, p. 273
TvPP 2014, afl. 5, p. 156
PS-Updates.nl 2019-0313
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht, binnenvaart. Letselschade reiziger. Welke verjaringstermijn is van toepassing? Grondslag aansprakelijkheid. Is voor aansprakelijkheid vervoerder op grond van art. 8:974 BW vereist dat de reiziger in contractuele relatie staat met de vervoerder? Verjaringstermijn art. 8:1780 BW niet van toepassing; vordering niet tegen kapitein of schipper in diens hoedanigheid ingesteld. Verjaringstermijn art. 8:1751 BW.
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02781
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J. Mencke,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. M.A.M. Essed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 76909/HA ZA 06-495 van de rechtbank Leeuwarden van 7 maart 2007 en 20 oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.081.136/01 en 200.082.867/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 11 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Pro Sport Nederland B.V. (hierna: Pro Sport) heeft met de vrijwilligersorganisatie ‘Vereniging Iepen Fryske Kampioenschappen Skûtsjesilen’ te Sneek een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen georganiseerd op 11 juni 2003 op het Slotermeer in Friesland. Pro Sport heeft de organisatie van het ‘natte’ gedeelte van de dag - het charteren van het benodigde aantal schepen en de wedstrijdleiding - opgedragen aan Neptunus v.o.f. (hierna: Neptunus).
(ii) [eiseres] heeft als een van de twintig genodigden van Essent N.V. (hierna: Essent) deelgenomen aan het zeilevenement.
(iii) [verweerder] is als schipper van het skûtsje ‘Grytsje Obes’, dat in eigendom toebehoort aan [A] B.V. (hierna: [A]), ingehuurd bij het zeilevenement.
(iv) De deelnemers werden op 11 juni 2003 verwelkomd in een plaatselijk restaurant, waar een ‘palaver’ (een scheepsoverleg) werd gegeven door [betrokkene 1], directeur en vennoot van Neptunus. Daarna zijn de deelnemers aan boord gegaan. [eiseres] is aan boord gegaan van het skûtsje ‘Grytsje Obes’ dat onder gezag stond van schipper [verweerder]. [verweerder] heeft [eiseres] bij het stuurboordzwaard geplaatst, waarbij hij een aantal instructies heeft gegeven.
(v) Omdat door Neptunus een driehoeksparcours was uitgezet, moesten scherpe bochten worden gemaakt. Daartoe diende een gijp te worden gemaakt, waarbij met de achterkant van het schip door de wind wordt gedraaid en het grootzeil over de achterkant van het schip van de ene zijde naar de andere zijde wordt verplaatst. [verweerder] heeft voorafgaand aan de wedstrijd een aantal proefgijpen laten maken. Bij een gijp gedurende de wedstrijd bevond [eiseres] zich in de baan van de grootschoot en is zij hierdoor geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling werd aangeworpen.
(vi) Naar aanleiding van het ongeval is door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevat onder meer de volgende bevindingen:
“Ongevalsoorzaak
(…) Als basis oorzaak kan verder worden genoemd:
- geen of onvoldoende instructie onderricht m.b.t. de risico’s op de arbeidsplaats, daarbij rekening houdend met het feit dat het wedstrijdelement met niet of onervaren zeilers een erg groot risico met zich meebrengt.
- het niet of onvoldoende voorkomen van gevaren van bewegende voorwerpen”.
3.2.1
[eiseres] heeft in dit geding onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder], [A], Pro Sport, Neptunus (en haar vennoten) en Essent - die in eerste aanleg alle door haar zijn gedagvaard - hoofdelijk jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval. Haar vordering jegens [verweerder] heeft zij primair daarop gebaseerd dat hem als schipper een verwijt treft van het ongeval. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat [verweerder] als vervoerder aansprakelijk is voor het ongeval op grond van art. 8:974 BW (waarbij zij mede een beroep heeft gedaan op onrechtmatige daad).
3.2.2
[verweerder] heeft onder meer als verweer gevoerd dat de vordering jegens hem als schipper op grond van art. 8:1780 BW is verjaard. Volgens deze bepaling verjaart de rechtsvordering tegen een kapitein of schipper terzake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden door verloop van twee jaren.
[verweerder] heeft betwist dat hij is aan te merken als vervoerder.
3.2.3
De rechtbank heeft de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht jegens [verweerder] uitgesproken. Daartoe heeft zij overwogen dat het onderhavige zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer mist. Naar haar oordeel was art. 8:1780 BW daarom in dit geval niet van toepassing. Zij heeft de vordering toewijsbaar geoordeeld op grond van onrechtmatige daad.
3.3.1
Het hof heeft het beroep op verjaring van [verweerder] alsnog gegrond geoordeeld op de grond dat, indien het gaat om een rechtsvordering tegen een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden, art. 8:1780 BW van toepassing is, ongeacht de rechtsgrond van de vordering (rov. 7.5-7.10). Vervolgens heeft het overwogen (in rov. 7.11):
“Uit de memorie van antwoord begrijpt het hof dat [eiseres] zich subsidiair op het standpunt stelt dat de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW van toepassing is. Dit verweer onderbouwt zij verder niet. Zij erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW. De verjaringsregeling van artikel 8:1751 BW mist derhalve toepassing. Het verweer wordt gepasseerd.”
3.3.2
Op grond van het vorenstaande heeft het hof de vordering van [eiseres] jegens [verweerder] alsnog afgewezen.
3.4.1
De onderdelen 1.1-1.3 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.11. In onderdeel 1.1 wordt betoogd dat [eiseres] voldoende heeft gesteld voor de hiervoor in 3.2.1 vermelde subsidiaire grondslag van haar vordering dat [verweerder] jegens haar als vervoerder aansprakelijk is voor het ongeval (art. 8:974 BW), bij welke grondslag de langere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt. In onderdeel 1.2 wordt aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat voor toepasselijkheid van art. 8:974 (en 8:1751) BW niet is vereist dat de reiziger die vergoeding van zijn schade vordert, zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd ter zake van het vervoer. Onderdeel 1.3 klaagt dat indien het oordeel van het hof daarop berust dat [eiseres] primair het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat het onderhavige zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer mist, het heeft miskend dat het haar vrijstond om (gelijk zij heeft gedaan) subsidiair aan te voeren dat wel van een vervoerovereenkomst sprake was.
3.4.2
Zoals blijkt uit de art. 8:80 lid 1, 8:500, aanhef en onder e en i, 8:970 lid 1, 8:1140 lid 1 en 8:1390 BW, kan een overeenkomst tot personenvervoer worden aangegaan door een ander dan de reiziger zelf. De wet bevat regelingen van de aansprakelijkheid van de vervoerder bij onder meer de dood en letsel van de reiziger en voor verlies en beschadiging van bagage (in geval van binnenvaartvervoer: in de art. 8:974-978 BW). Uit de mogelijkheid dat de reiziger niet in een contractuele relatie staat tot de vervoerder en de omstandigheid dat evenbedoelde regelingen van dwingend recht zijn ten gunste van de reiziger (art. 8:84, 8:520, 8:985, 8:1149 en 8:1398 BW), volgt dat die regelingen mede zien op de aansprakelijkheid van de vervoerder jegens de reiziger en dat de reiziger op die regelingen stoelende vorderingen jegens de vervoerder kan instellen, ongeacht of hij partij is bij de vervoerovereenkomst.
3.4.3
Onderdeel 1.2 voert dus terecht aan dat voor de toepasselijkheid van art. 8:974 BW niet is vereist dat de reiziger die schadevergoeding vordert, zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd. Voorts neemt onderdeel 1.1 terecht tot uitgangspunt dat de verjaring van de vordering die is gegrond op art. 8:974 BW, is geregeld in art. 8:1751 BW en dat art. 8:1780 BW daarop niet van toepassing is, nu een zodanige vordering niet tegen de kapitein of de schipper in diens hoedanigheid wordt ingesteld.
3.4.4
Zoals hiervoor overwogen, heeft [eiseres] haar vordering subsidiair daarop gegrond dat [verweerder] als vervoerder op grond van art. 8:974 BW aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het ongeval. Daartoe heeft zij, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangevoerd dat Pro Sport of Neptunus ter zake van het zeilevenement een overeenkomst van personenvervoer is aangegaan met [verweerder]. Deze grondslag kan de vordering van [eiseres] dragen. Mede in het licht van de omstandigheid dat [verweerder] heeft volstaan met een niet nader gemotiveerde betwisting van de stelling dat hij is opgetreden als vervoerder, is het oordeel van het hof dat [eiseres] deze grondslag (het hof spreekt van ‘verweer’) niet (voldoende) heeft onderbouwd, niet begrijpelijk.De hierop gerichte klacht van onderdeel 1.1 slaagt dus.
3.4.5
Voor zover het oordeel van het hof berust op de omstandigheid dat [eiseres] in hoger beroep het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat het zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer miste, voeren de onderdelen 1.1 en 1.3 terecht aan dat [eiseres] daarbij de subsidiaire grondslag van haar vordering uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, voor het geval het (op genoemde oordeel voortbouwende) oordeel van de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van art. 8:1780 BW niet juist zou zijn, en dat deze proceshouding haar vrijstond.
3.5
Het arrest van het hof kan niet in stand blijven.De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht, binnenvaart. Letselschade reiziger. Welke verjaringstermijn is van toepassing? Grondslag aansprakelijkheid. Is voor aansprakelijkheid vervoerder op grond van art. 8:974 BW vereist dat de reiziger in contractuele relatie staat met de vervoerder? Verjaringstermijn art. 8:1780 BW niet van toepassing; vordering niet tegen kapitein of schipper in diens hoedanigheid ingesteld. Verjaringstermijn art. 8:1751 BW.
Partij(en)
13/02781
Mr. P. Vlas
Zitting, 28 maart 2014
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de vraag welke verjaringstermijn geldt voor een vordering tot aansprakelijkstelling uit hoofde van een ongeval op een skûtsje tijdens een zeilwedstrijd: de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW inzake de aansprakelijkheid van de vervoerder uit hoofde van een overeenkomst van personenvervoer of de verjaringstermijn van art. 8:1780 BW inzake de aansprakelijkheid van een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1.Pro Sport Nederland B.V. (hierna: Pro Sport) heeft met de vrijwilligersorganisatie ‘Vereniging Iepen Fryske Kampioenschappen Skûtsjesilen’ te Sneek een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen georganiseerd op 11 juni 2003 op het Slotermeer in Friesland. Pro Sport heeft de organisatie van het ‘natte’ gedeelte van de dag – het charteren van het benodigd aantal schepen en de wedstrijdleiding – opgedragen aan Nautisch Suppleyor ‘Neptunus’ v.o.f. (hierna: Neptunus).
1.2
[eiseres] heeft als één van de twintig genodigden van Essent N.V. (hierna: Essent) deelgenomen aan het zeilevenement.
1.3
[verweerder] is als schipper van het skûtsje ‘Grytsje Obes’, dat in eigendom toebehoort aan [A] B.V. (hierna: [A]), ingehuurd bij het zeilevenement.
1.4
De deelnemers werden op 11 juni 2003 om 11.15 uur verwelkomd in een plaatselijk restaurant, waar een ‘palaver’ (een scheepsoverleg) werd gegeven door [betrokkene 1], directeur en eigenaar van Neptunus.2.Daarna zijn de deelnemers aan boord gegaan. [eiseres] is aan boord gegaan van het skûtsje ‘Grytsje Obes’ dat onder gezag stond van schipper [verweerder]. [verweerder] heeft [eiseres] bij het stuurboordzwaard geplaatst, waarbij hij een aantal instructies heeft gegeven.
1.5
Omdat door Neptunus een driehoeksparcours was uitgezet, moesten scherpe bochten worden gemaakt. Daartoe diende een gijp te worden gemaakt, waarbij met de achterkant van het schip door de wind wordt gedraaid en het grootzeil van de ene zijde over de achterkant van het schip naar de andere zijde wordt verplaatst. [verweerder] heeft voorafgaand aan de wedstrijd een aantal proefgijpen laten maken. De wedstrijd is vervolgens om ongeveer 13.15 uur begonnen. Tijdens een te maken gijp gedurende de wedstrijd bevond [eiseres] zich in de baan van de grootschoot en is zij hierdoor geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling werd aangeworpen.
1.6
Naar aanleiding van het ongeval is door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevat onder andere de volgende bevindingen:
‘Ongevalsoorzaak
(…)
Als basis oorzaak kan verder worden genoemd:
- geen of onvoldoende instructie onderricht m.b.t. de risico’s op de arbeidsplaats, daarbij rekening houdend met het feit dat het wedstrijdelement met niet of onervaren zeilers een erg groot risico met zich meebrengt.
- het niet of onvoldoende voorkomen van gevaren van bewegende voorwerpen
(…).’
1.7
Bij brief van 17 oktober 2005 heeft de advocaat van [eiseres] [verweerder] en [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld voor het ongeval en voor de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.3.
1.8
In de onderhavige procedure heeft [eiseres] kort gezegd gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerder], [A], Pro Sport, Neptunus c.s. en Essent hoofdelijk, tezamen dan wel afzonderlijk, jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval. Voorts heeft [eiseres] veroordeling gevorderd van voornoemde partijen tot betaling van een voorschot op de door haar geleden schade ten bedrage van € 25.000,- en van de overige schade op te maken bij staat.
1.9
In een vrijwaringsprocedure heeft Pro Sport gevorderd dat [verweerder], [A] en [B] Beheer B.V. hoofdelijk, althans ieder afzonderlijk, worden veroordeeld om aan Pro Sport te vergoeden hetgeen zij in de hoofdzaak aan [eiseres] verschuldigd worden. In reconventie hebben de hiervoor genoemde partijen een spiegelbeeldige vordering tegen Pro Sport ingesteld. Daarnaast heeft Pro Sport in een afzonderlijke vrijwaringszaak een gelijkluidende vordering tegen Neptunus c.s. ingesteld.
1.10
Bij vonnis van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden in de hoofdzaak de gevorderde verklaring voor recht tegen [verweerder] toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] verwijtbaar onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. Het gevorderde voorschot op schadevergoeding is afgewezen omdat [eiseres] haar vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering tegen [A] en [B] Beheer in hun hoedanigheid van eigenaar van het skûtsje respectievelijk werkgever/opdrachtgever van [verweerder] afgewezen, omdat [eiseres] haar vorderingen tegen beide partijen onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt ook voor de vorderingen van [eiseres] tegen Pro Sport en Essent. De vorderingen tegen Neptunus c.s. zijn integraal toegewezen omdat Neptunus c.s. niet in het geding zijn verschenen en de vorderingen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
1.11
In de vrijwaringzaak heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van [eiseres]. De rechtbank heeft [eiseres] veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van [A] en [B] Beheer. De in reconventie ingestelde vrijwaringsvordering van [verweerder] heeft zij afgewezen.
1.12
Bij arrest van 26 februari 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiseres] jegens [verweerder] afgewezen met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding. Volgens het hof is de vordering van [eiseres] verjaard op grond van het bepaalde in art. 8:1870 BW. In de vrijwaring is volgens het hof geen sprake van verjaring van de vordering van [eiseres] jegens Neptunus c.s., omdat laatstgenoemden zich, anders dan [verweerder], niet op verjaring hebben beroepen en het het hof niet vrijstaat om ambtshalve te onderzoeken of de vordering van [eiseres] jegens Neptunus c.s. door verjaring is tenietgegaan. In de vrijwaring heeft het hof verder geoordeeld dat voorshands vaststaat dat Neptunus c.s. [eiseres] gewaarschuwd noch geïnstrueerd hebben zich niet in de baan van de grootschoot te bevinden. Het hof heeft Neptunus c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren van het voorshands geleverd geacht bewijs dat Neptunus c.s. hierdoor onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. De procedure is op dat punt aangehouden.
1.13
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof omtrent de verjaring van de vordering die door [eiseres] is ingesteld tegen [verweerder]. Het middel bestrijdt niet het oordeel van het hof dat, anders dan [eiseres] heeft betoogd in haar primaire verweer tegen het verjaringsverweer van [verweerder], in dit geval niet de algemene verjaringstermijn van art. 3:310 BW geldt maar de verkorte verjaringstermijn van art. 8:1780 BW, omdat de vordering van [eiseres] een vordering betreft tegen een schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden als schipper.
2.2
Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 7.11 waarin het hof met betrekking tot het subsidiaire verweer van [eiseres] tegen het verjaringsverweer van [verweerder] het volgende heeft overwogen:
‘Uit de memorie van antwoord begrijpt het hof dat [eiseres] zich subsidiair op het standpunt stelt dat de verjaringstermijn van artikel 8:1751 BW van toepassing is. Dit verweer onderbouwt zij verder niet. Zij erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW. De verjaringsregeling van artikel 8:1751 BW mist derhalve toepassing. Het verweer wordt gepasseerd’.
2.3
Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof met deze rechtsoverweging is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin ligt besloten dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht in het kader van haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van personenvervoer in de zin van art. 8:970 BW, althans dat deze rechtsoverweging onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de door [eiseres] aan haar subsidiaire tegenverweer ten grondslag gelegde stellingen.
2.4
Bij de behandeling van deze klachten kan het volgende voorop worden gesteld. De bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW ten aanzien van een overeenkomst van personenvervoer geldt onder andere voor vorderingen jegens de vervoerder ter zake van aan een reiziger overkomen letsel (art. 8:1751 lid 1). Bij de aansprakelijkheid van de vervoerder (krachtens art. 8:974) gaat het erom dat deze aansprakelijkheid voortvloeit uit hoofde van de vervoersovereenkomst, zodat alleen de wederpartij van de vervoerder uit hoofde van de vervoersovereenkomst de vervoerder kan aanspreken.4.De bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt dan ook slechts tussen de partijen bij de vervoersovereenkomst ter zake van vorderingen die gebaseerd zijn op de vervoersovereenkomst.
2.5
Tussen partijen is in feitelijke instanties discussie geweest over de vraag of sprake is van een vervoersovereenkomst in de hiervoor bedoelde zin5., doch [eiseres] heeft daarbij niet gesteld dat zij partij zou zijn bij een vervoersovereenkomst met [verweerder]. Integendeel, [eiseres] heeft in het kader van haar subsidiair tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] gesteld dat zij, als reiziger, zelf geen partij bij de vervoersovereenkomst is.6.Gelet hierop heeft het hof ervan kunnen uitgaan dat, bij gebreke van een vervoersovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder], voor de vordering van [eiseres] niet de bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt. Aldus bezien heeft [eiseres] haar beroep op de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW onvoldoende onderbouwd, omdat haar beroep op deze bepaling het bestaan van een vervoersovereenkomst tussen haar en [verweerder] veronderstelt, waarvan [eiseres] zelf erkent dat deze niet aanwezig is. Tegen deze achtergrond faalt onderdeel 1.1.
2.6
Onderdeel 1.2 betoogt dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat art. 8:1751 BW niet van toepassing is omdat geen sprake is van een overeenkomst van personenvervoer waarbij [eiseres] als reiziger en/of [verweerder] als vervoerder partij is, zulks van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het onderdeel miskent dat, wanneer al sprake zou zijn van een vervoersovereenkomst waarbij [verweerder] betrokken is, [eiseres] uit hoofde van deze vervoersovereenkomst geen vordering toekomt nu zij daarbij geen partij is, zodat de bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW niet voor toepassing in aanmerking komt. Het onderdeel faalt mitsdien.
2.7
Onderdeel 1.3 betoogt dat rov. 7.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, voor zover rov. 7.11 aldus moet worden begrepen dat de door [eiseres] in het kader van haar primaire tegenverweer ingenomen stellingen meebrengen dat haar in het subsidiaire tegenverweer gedane beroep op art. 8:1751 BW onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, nu het hof gelet op de stellingen van [eiseres] ervan heeft kunnen uitgaan dat geen sprake is van een vervoersovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder]. Ik volsta met een verwijzing naar de bespreking van onderdeel 1.1.
2.8
Ook onderdeel 1.4 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, waar het middel betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het hof heeft geoordeeld dat de stellingen van [eiseres] in het kader van haar primaire tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] een erkenning in de zin van art. 154 Rv althans afstand van recht opleveren. De klacht heeft betrekking op de volgende passage in rov. 7.11:
‘Zij [[eiseres], A-G] erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW’.
Met deze overweging heeft het hof kennelijk aansluiting gezocht bij de uitlating van [eiseres] in appel dat zij het ‘eens’ is met de rechtbank.7.Wat daarvan ook zij, overeind blijft dat [eiseres] in het kader van haar subsidiaire tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] erkend heeft dat zij geen partij is bij een vervoersovereenkomst met [verweerder].
2.9
De klachten van onderdeel 2 hebben betrekking op rov. 7.10 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat [verweerder] zich met succes kan beroepen op de aan de wettelijke regeling van de aanvaring verbonden verjaring als neergelegd in artikel 8:1780 BW, die inhoudt dat een rechtsvordering tegen een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden verjaart door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgend op de dag waarop het schadeveroorzakend voorval plaatsvond. Nu het ongeval op 11 juni 2003 heeft plaatsgevonden en [eiseres] [verweerder] hiervoor pas op 17 oktober 2005 aansprakelijk heeft gesteld, is de vordering krachtens het bepaalde in artikel 8:1870 BW op 12 juni 2005 verjaard’.
2.10
Onderdeel 2.1 voert aan dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] op het verjaringsverweer van [verweerder], inhoudende dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat [eiseres] het rapport van het politieonderzoek heeft ontvangen waarmee zij inzicht verkreeg in de feitelijke toedracht van het ongeval alsmede wie de hiervoor verantwoordelijke personen waren. In verband daarmee heeft [eiseres] volgens het onderdeel de verjaring tijdig gestuit althans is het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.8.Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat nu dit uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] in hoger beroep niet is aangevoerd, het niet behandeld behoefde te worden, betoogt onderdeel 2.2 dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend. Volgens onderdeel 2.3 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 7.10 te miskennen dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen toen [eiseres] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Indien iemand lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door een ongelukkige samenloop van omstandigheden zou kunnen zijn veroorzaakt en waarvan de toedracht hem niet of onvoldoende bekend is, begint de verjaringstermijn van art. 8:1780 BW pas te lopen zodra hij voldoende zekerheid heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen, aldus het middel. In ieder geval zou het hof de verwerping van het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] onvoldoende hebben gemotiveerd.
2.11
Volgens art. 8:1780 BW begint de verjaringstermijn te lopen ‘met de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop het schadeveroorzakende voorval plaatsvond.’ Reeds uit de wettekst blijkt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn de dag van het schadeveroorzakende voorval doorslaggevend is en niet, zoals het middel betoogt, de dag waarop de benadeelde persoon voldoende zekerheid heeft gekregen dat het hem aangerichte letsel een gevolg was van tekortschietend of foutief handelen van de (vermoedelijke) dader. De door het middel voorgestane opvatting, waarmee het middel kennelijk aansluiting beoogt te vinden bij de algemene verjaringsregeling van art. 3:310 BW, vindt geen steun in het recht. Door de datum van het ongeval, 11 juni 2003, als begindatum van de verjaringstermijn te hanteren, heeft het hof de verjaringsregeling van art. 8:1780 BW juist toegepast. Daarvan uitgaande was het hof niet gehouden om in te gaan op de stellingen in het kader van het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres], omdat het hof deze stellingen gelet op de krachtens art. 8:1780 BW geldende begindatum van de verjaringsregeling als niet relevant onbesproken mocht laten. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2014
Neptunus en haar vennoten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden hierna aangeduid als Neptunus c.s.
Tegen [verweerder] is strafvervolging ingesteld, waarbij hem ten laste is gelegd dat hij grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen en beperken van risico’s, omdat hij heeft nagelaten [eiseres] te waarschuwen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [eiseres] door de schoot werd geraakt. [eiseres] heeft zich in deze strafzaak als benadeelde partij gevoegd. Bij vonnis van 13 juli 2006 is [verweerder] vrijgesproken en is [eiseres] om die reden niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het Openbaar Ministerie is van dit vonnis niet in hoger beroep gegaan.
Zie Valk 2011,(T&C Burgerlijk Wetboek), art. 8:974 BW, aant. 2.
Zie Inleidende dagvaarding, onder C; CvA, nr. 36; CvR, nr. 61; CvD, nr. 25; MvG, nr. 51; MvA, nr. 71 e.v.
Zie MvA, nr. 73 en 75.
Zie MvA, nr. 49: ‘(…) De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer, zoals in art. 8:80 BW. Hierdoor is volgens de rechtbank de verjaringstermijn van art. 3:310 BW van toepassing. [eiseres] is het met de rechtbank eens en stelt zich primair op het standpunt dat artikel 3:310 BW van toepassing is. Subsidiair is [eiseres] van oordeel dat art. 8:1751 BW van toepassing is (…)’.
Zie CvR, nr. 63 t/m 65.
Beroepschrift 23‑05‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
[Vandaag, de drieentwintigste mei] tweeduizend dertien, op verzoek van
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J. Mencke, die door [verzoekster] zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Cornelis Lam, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Arnhem, aldaar kantoor-houdende aan de Kronenburgsingel 8:]
[verweerder], wonende te [woonplaats] (‘[verweerder]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (6824 BZ) Arnhem aan Velperweg 1, ten kantore van de advocaat mr. F.A.M. Knüppe,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[mevrouw M. Veldman, aldaar werkzaam]
2.
aangezegd dat [verzoekster] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 26 februari 2013, van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.081.136, tussen [verzoekster] als geïntimeerde en [verweerder] als appellant (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 7 juni 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding griffiegeld zal worden geheven waarvan de hoogte staat vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken die wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl en dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijze niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
[verzoekster] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
[verzoekster] heeft op uitnodiging van Essent N.V. op 11 juni 2003 deelgenomen aan een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen op het Slotermeer in Friesland (het ‘zeilevenement’). De organisatie van het zeilevenement was in handen van Pro Sport Nederland B.V. tezamen met de vrijwilligersorganisatie ‘Vereniging Iepen Fryske Skûtsjesilen’ (‘IFKS’).1.
B.
[verweerder] is als schipper van het skutsje ‘Grytsje Obes’, dat in eigendom toebehoort aan [A] B.V., ingehuurd bij het zeilevenement.2.
C.
De deelnemers werden op 11 juni 2003 om 11.15 uur verwelkomd in een plaatselijk restaurant, waar een ‘palaver’ (een scheepsoverleg) werd gehouden door [betrokkene 1], directeur en eigenaar van Nautisch Suppleyor ‘Neptunus’ V.O.F (‘Neptunus’). Daarna zijn de deelnemers aan boord gegaan. [verzoekster] is aan boord gegaan van het skutsje ‘Grytsje Obes’ dat onder gezag stond van schipper [verweerder]. [verweerder] heeft [verzoekster] bij het stuurboordzwaard geplaatst, waarbij hij een aantal instructies heeft gegeven.3.
D.
Omdat er door Neptunus een driehoeksparcours was uitgezet, moesten er scherpe bochten worden gemaakt. Daartoe diende een zogenaamde gijp te worden gemaakt, waarbij met de achterkant van het schip door de wind wordt gedraaid en het grootzeil van de ene zijde over de achterkant van het schip naar de andere zijde wordt verplaatst. [verweerder] heeft voorafgaand aan de wedstrijd een aantal proefgijpen laten maken. De wedstrijd is vervolgens om ongeveer 13.15 uur begonnen.4.
E.
[verzoekster] was een onervaren zeiler.5. Bovendien kon zij wegens gezichtsbeperkingen geen diepte zien, hetgeen bij [verweerder] bekend was.6. Het waaide die dag hard, omstreeks 5 à 6 Bft. De wedstrijdleiding had als gevolg van de harde wind bepaald dat de zeilen maximaal gereefd dienden te worden.7.
F.
Tijdens een te maken gijp gedurende de wedstrijd bevond [verzoekster] zich in de baan van de grootschoot — die door [verweerder] bij het inhalen deels over [verzoekster] heen is gegooid8. — en is zij hierdoor geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling werd aangeworpen (het ‘ongeval’). Als gevolg van het ongeval is [verzoekster] gedurende enige tijd buiten bewustzijn geweest en is zij opgenomen in het ziekenhuis, waarbij sprake is geweest van een posttraumatische amnesie van 11–22 uur waardoor zij zich niets meer van het ongeval kon herinneren.9.
[verzoekster] heeft verder een beschadiging aan haar hypofyse en een hersenkneuzing opgelopen, hetgeen blijvende gezondheidsschade heeft veroorzaakt.10. Er is bij [verzoekster] sindsdien sprake van snelle vermoeidheid, een sterk verminderd concentratievermogen, geheugenstoornissen en een verhoogde stressgevoeligheid.11.
G.
Naar aanleiding van het ongeval is door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevat de volgende bevindingen:
‘Ongevalsoorzaak
(…)
Als basis oorzaak kan verder worden genoemd:
- —
Geen of onvoldoende instructie onderricht m.b.t. de risico's op de arbeidsplaats, daarbij rekening houdend met het feit dat het wedstrijdelement met niet of onervaren zeilers een erg groot risico met zich brengt.
- —
Het niet of onvoldoende voorkomen van gevaren van bewegende voorwerpen.’12.
H.
Tegen [verweerder] is strafvervolging ingesteld. Hem is — samengevat — ten laste gelegd dat hij grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen en beperken van risico's, omdat hij heeft nagelaten [verzoekster] (die zich op het dek in de baan van de grootschoot bevond) te waarschuwen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [verzoekster] door de schoot werd geraakt. [verzoekster] heeft zich in deze strafzaak als benadeelde partij gevoegd door indiening van een voegingsformulier.13.
I.
[verweerder] heeft blijkens een op 23 april 2005 door het Korps landelijke Politiediensten Waterpolitie, Unit Waddenzee, Groep Harlingen opgemaakt proces-verbaal onder meer het volgende verklaard:
‘Het waaide die dag wel hard ik dacht 4 a 5 Bft. (…) Ik hielp mevrouw [verzoekster] aan boord. Dit omdat ze had aangegeven dat ze niet goed zag, ze zei ik zie geen diepte, later bleek dat ze met een oog niet goed zag. (…) Ik heb haar nog instruktie gegeven. Speciaal om op te letten met de handen bij de blokken. (…) Omdat het gijpen risicovol is doe ik van te voren altijd een paar proef gijpen. (…) Tijdens de gijp zag ik dat [verzoekster] lag in plaats van dat ze zat. Om te voorkomen dat ze tijdens het zitten verward zou raken in de grootschoot liet ik haar liggen en gooide de grootschoot die ik had ingehaald over haar heen en deels op haar. (…) Mevrouw [verzoekster] had van mij een veilige plaats gekregen. (…) Ik verwijt mevrouw [verzoekster] dat zij zich niet aan de instructie heeft gehouden. Met andere woorden ze had niet mogen gaan liggen.’14.
J.
Bij brief van 17 oktober 2005 heeft de advocaat van [verzoekster] [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het ongeval door [verzoekster] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.15.
K.
In dit geding heeft [verzoekster] — onder meer — [verweerder] aangesproken tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. [verweerder] heeft zich in het kader van zijn verweer onder meer beroepen op de verjaringsbepaling van art. 8:1780 BW, nu dat bepaalt dat rechtsvorderingen tegen een schipper terzake van schade die is veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [verzoekster] heeft zich vervolgens primair op het standpunt gesteld dat art. 8:1780 BW niet van toepassing is, althans dat de verjaringsbepaling van art. 3:310 BW hier voorrang dient te verkrijgen (het ‘primaire verweer’).
L.
[verzoekster] heeft subsidiair aangevoerd dat hier sprake is van een overeenkomst tot personenvervoer en dat mitsdien de verjaringsbepaling van art. 8:1751 BW van toepassing is met uitsluiting van de termijn van art. 8:1780 BW (het ‘subsidiaire verweer’).16.
M.
Uiterst subsidiair heeft [verzoekster] gesteld dat, voor zover de verjaringsbepaling van art. 8:1780 BW van toepassing zou zijn, de termijn later is beginnen te lopen en de verjaring door haar tijdig is gestuit, althans dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (het ‘uiterst subsidiaire verweer’).17.
N.
Ten aanzien van het primaire verweer van [verzoekster] heeft het hof in rov. 7.7 t/m 7.10 geoordeeld dat art. 8:1780 BW van toepassing is en aan deze verjaringsbepaling voorrang toekomt ingeval van samenloop met art. 3.310 BW. Ook het subsidiaire verweer van [verzoekster] heeft het hof verworpen. In rov. 7.11 van het arrest overweegt het hof dienaangaande als volgt:
‘Dit verweer onderbouwt zij [[verzoekster]] verder niet. Zij erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW. De verjaringsregeling van artikel 8:1751 BW mist derhalve toepassing.’
O.
Het cassatieberoep van [verzoekster] richt zich tegen voornoemde verwerping van [verzoekster]s subsidiaire verweer in rov. 7.11 van het arrest en het verwerpen in rov. 7.10 of niet behandelen van haar uiterst subsidiaire verweer.
Klachten
1. Subsidiaire verweer ten onrechte verworpen
1.1.
[verzoekster] heeft haar subsidiaire verweer zowel in eerste aanleg18. als in hoger beroep19. toegelicht. [verzoekster] heeft in dat kader gesteld dat
- (i)
sprake was van een overeenkomst tussen Pro Sport en/of Neptunus enerzijds en [verweerder] anderzijds tot het vervoeren van de deelnemers aan het zeilevenement,20.
- (ii)
deze overeenkomst als een overeenkomst tot personenvervoer moet worden gekwalificeerd21.,
- (iii)
[verweerder] als vervoerder kan worden aangemerkt in de zin van art. 9:970 BW22. en
- (iv)
[verweerder] op grond van art. 8:974 BW aansprakelijk is voor de letselschade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft opgelopen.23.
[verweerder] heeft in reactie daarop slechts gesteld dat hij geen vervoerder is in de zin van art. 8:970 BW en dat hij ook geen overeenkomst met enige partij heeft gesloten.24. Het hof heeft [verzoekster]s subsidiaire verweer in rov. 7.11 van het arrest echter verworpen op de grond dat [verzoekster] haar verweer niet heeft onderbouwd. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld dat [verzoekster] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De door [verzoekster] aan haar subsidiaire verweer ten grondslag gelegde stellingen kunnen dit verweer immers voldoende dragen, zodat [verzoekster] daarmee aan haar stelplicht heeft voldaan. Voor zover het hof de in het kader van de stelplicht geldende maatstaf niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de door [verzoekster] aan haar subsidiaire verweer ten grondslag gelegde (essentiële) stellingen, die immers de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een overeenkomst tot personenvervoer en [verweerder] als vervoerder aansprakelijk is voor de letselschade van [verzoekster], en in het licht van het feit dat het verweer van [verweerder] uit niet meer heeft bestaan dan het ontkennen van het sluiten van een overeenkomst en het hebben van de hoedanigheid van vervoerder.
1.2.
Voor zover in 's hofs oordeel ligt besloten dat art. 8:1751 BW hoe dan ook niet van toepassing is omdat geen sprake zou zijn van een overeenkomst tot personenvervoer waarbij [verzoekster] als reiziger en/of [verweerder] als vervoerder partij is, gaat dit oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of sprake is van een overeenkomst tot personenvervoer in de zin van art. 8:970 BW is allereerst niet vereist dat de reiziger zelf een overeenkomst heeft gesloten met de vervoerder. Art. 8:970 BW laat immers in het midden wie als (contractuele) wederpartij van de vervoerder moet worden aangemerkt, aangezien de term reiziger of passagier hiervoor volgens de wetgever niet volstaat. Denkbaar is dat niet de reiziger zelf, maar bijvoorbeeld zijn werkgever of een reisbureau de overeenkomst met de vervoerder aangaat. Bovendien/althans kan de schipper van een (binnen)schip tevens worden aangemerkt als vervoerder in de zin van art. 8:970 BW. Voor zover het hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de in subonderdeel 1.1 aangevoerde stellingen van [verzoekster], die tezamen haar beroep op het bestaan van een overeenkomst tot personenvervoer en/althans de hoedanigheid van vervoerder van [verweerder] kunnen dragen.
1.3.
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 7.11 aldus moet worden begrepen, dat de door [verzoekster] in het kader van haar primaire verweer ingenomen stellingen maken dat haar in het kader van haar subsidiaire verweer gedane beroep op art. 8:1751 BW onvoldoende is gemotiveerd, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat in het kader van primaire en subsidiaire verweren met elkaar strijdige (juridische) stellingen worden ingenomen, brengt immers niet (zonder meer) mee dat (mede) om die reden de ingenomen stellingen als onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven kunnen worden. Het hof heeft miskend dat de eventuele tegenstrijdigheid van verweren pas dan betekenis heeft indien
- (i)
het verweer geheel of gedeeltelijk door de tegenstrijdigheid onverstaanbaar wordt, dan wel
- (ii)
uit een deel van het verweer volgt, dat een ander deel daarvan onjuist moet zijn dan wel niet ernstig gemeend kan zijn.
Voor zover het hof voorgaande maatstaf niet mocht hebben miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het primaire verweer van [verzoekster] kwam immers feitelijk erop neer dat de bepalingen van Boek 8 BW in het geheel niet van toepassing zijn op de vordering tegen [verweerder], nu het hier geen typische aan Boek 8 BW gerelateerde kwestie betreft. Het subsidiaire verweer is vervolgens aangevoerd voor het geval mocht worden geoordeeld dat de bepalingen van boek 8 BW wel op de uit het ongeval voortvloeiende rechtsvordering van [verzoekster] jegens [verweerder] van toepassing zijn.25. Het subsidiaire verweer sluit daarmee aan op het primaire verweer, zodat van (relevante) tegenstrijdigheid geen sprake is.
1.4.
Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat de stellingen van [verzoekster] in het kader van haar primaire verweer een erkenning opleveren in de zin van art. 154 Rv, althans (anderszins) afstand van recht opleveren, getuigt 's hofs oordeel (eveneens) van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het aannemen van een erkenning in de zin van art. 154 Rv of afstand van recht, is noodzakelijk dat sprake is van een uitdrukkelijk en ondubbelzinnige erkenning, althans het uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand doen van het betreffende recht. Voor zover het hof de voorgaande maatstaf niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de door [verzoekster] aan haar primaire en subsidiaire verweer ten grondslag gelegde stellingen.26. De stellingen van [verzoekster] in het kader van haar primaire verweer kunnen niet, althans niet zonder nadere motivering worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige erkenning noch van het uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand doen van enig recht. Dat hiervan toch sprake zou zijn, valt bovendien niet (zonder nadere motivering) in te zien vanwege de wijze waarop [verzoekster] haar subsidiaire verweer heeft toegelicht.27.
2. Uiterst subsidiaire verweer ten onrechte verworpen/niet behandeld
2.1.
[verzoekster] heeft aan haar uiterst subsidiaire verweer ten grondslag gelegd dat zij pas na ontvangst van het rapport van het politieonderzoek — dat pas in 2005 beschikbaar kwam28. — inzicht verkreeg in de feitelijke toedracht van het ongeval alsmede wie de hiervoor verantwoordelijke personen waren.29. Na ontvangst van dit rapport was het voor [verzoekster] derhalve pas redelijkerwijs duidelijk dat haar letselschade een gevolg was van tekortschietend handelen van — onder meer — [verweerder], zodat de verjaringstermijn van art. 8:1780 BW pas op dat moment is aangevangen. Ten onrechte, want in strijd met art. 24 Rv, heeft het hof verzuimd te oordelen op het uiterst subsidiaire verweer van [verzoekster], dat de verjaringstermijn als gevolg daarvan later is aangevangen en dat zij de verjaring in verband daarmee tijdig heeft gestuit, althans dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.30.
2.2.
Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat nu dit uiterst subsidiaire verweer in hoger beroep niet (opnieuw) is aangevoerd het niet behandeld hoefde te worden, heeft het hof de devolutieve werking van het appèl miskend. [verzoekster] behoefde haar in eerste aanleg aangevoerde uiterst subsidiaire verweer in appèl immers niet opnieuw toe te lichten, aangezien het hof dit verweer na gegrondbevinding van een van de grieven van [verweerder] ambtshalve in zijn oordeel had moeten betrekken.
2.3.
Indien het hof [verzoekster] uiterst subsidiaire verweer heeft verworpen met zijn oordeel in rov. 7.10 dat nu het ongeval op 11 juni 2003 heeft plaatsgevonden en [verzoekster] [verweerder] hiervoor pas op 17 oktober 2005 aansprakelijk heeft gesteld, de vordering krachtens het bepaalde in artikel 8:1780 BW op 12 juni 2005 is verjaard, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers miskend dat de verjaringstermijn pas is beginnen te lopen toen [verzoekster] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Indien iemand lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door een ongelukkige samenloop van omstandigheden zou kunnen zijn veroorzaakt en/althans waarvan de toedracht niet of onvoldoende bij hem bekend is, begint de verjaringstermijn van art. 8:1780 1 BW pas te lopen zodra hij voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen. Althans heeft het hof zijn verwerping van [verzoekster]s uiterst subsidiaire verweer onvoldoende (kenbaar) gemotiveerd, nu een motivering geheel ontbreekt.
Conclusie
[verzoekster] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
[De kosten dezes zijn:]
[Exploit | : | € | 74,71 |
Verschot conform artikel 9 Btag | : | € | - |
Subtotaal | : | € | 76.71 |
Verhoging conform artikel 10 Btag | : | € | 16,11 |
Totaal | : | € | 92,82] |
[Eiser(es)(s)(sen)/requirant(e)(n) kan/kunnen op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar/hen in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve worden bovengemelde kosten verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[T.K.- Gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑05‑2013
Arrest hof rov. 5.2.
Vonnis rechtbank rov. 4.3, arrest hof 5.4.
Arrest hof rov. 5.5.
Arrest hof rov. 5.6.
CvR § 30.
Inl. dgv. § 4 en prod. 1; rov. Vonnis Rb. rov. 6.2.5.4; arrest hof rov. 5.10.
Vonnis Rb. rov. 6.2.5.4.; MvA § 17.
Inl. dgv. § 8; PV van verhoor van [verweerder] d.d. 8 april 2005, overgelegd als prod. 1 bij Inl. dgv.
Inl. dgv. § 1 en 5 en de als prod. 20 bij MvG overgelegde verklaring van revalidatiearts H.A. Berendsen.
Inl. dgv. § 1 en 5.
MvA § 2 en in appel overgelegde prod. 18 t/m 20.
Arrest hof rov. 5.8.
Arrest hof rov. 5.9.
Arrest hof rov. 5.10.
Arrest hof rov. 5.11.
Inl. dgv. § 10 en Sub C; CvR § 61–62; akte uitlating § 8; MvA p. 4, § 49 en 72.
CvR § 63 t/m 65.
Inl. dgv. § 10 en sub C; CvR § 59 t/m 62.
MvA § 71 t/m 78.
MvA § 73. Zie ook 's hofs vaststelling in rov. 5.4 van het arrest, dat [verweerder] als schipper was ingehuurd bij het zeilevenement.
CvR § 62; MvA § 49, 72–73.
CvR § 61; Akte § 8; MvA § 73.
MvA § 71 t/m 78.
CvA § 36; CvD § 28; Antwoordakte § 6; MvG § 51.
MvA § 71.
Inl. dgv. § 10 en sub C; CvR § 59 t/m 62; MvA § 71 t/m 78.
MvA § 71 t/m 78.
Vgl. het als prod. 1 bij Inl. dgv. overgelegde rapport.
CvR § 63.
CvR § 63 t/m 65.