Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.1
7.2.1 Art. 754 (oud) Rv: een korte schets
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399310:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie (o.a.) art. 457 (oud) voor beslag op roerende zaken en art. 536 (oud) voor beslag op onroerende zaken.
De regeling van oppositie tegen afgifte van de kooppenningen - als eenvoudig middel voor andere schuldeisers om in een executieopbrengst mee te delen - is in het huidige recht niet overgenomen. Tegenwoordig zal in alle gevallen steeds opnieuw (derden)beslag moeten worden gelegd (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 109, onder 3, MvT lnv. bij art. 441).
Zie daarvoor Kluwer Rv-oud (Jansen), aant. 1 bij art. 754 (die daarop overigens kritiek uitoefent); zie met name ook HR 29 november 1974, NJ 1975, 426 (Pierson/De Vos van Steenwijk), m.nt. WIE (hierna in § 7.2.2.3 te bespreken).
In het tweede lid van art. 754 was nog voorzien in de situatie dat de conservatoire beslaglegger, die zijn procedure tot vanwaardeverklaring van het beslag niet of niet voortvarend voortzet, daartoe door een andere (conservatoire of executoriale) beslaglegger, na interventie, kon worden genoodzaakt (zie nu art. 478 lid 4).
Zie met name HR 17 juni 1983, NJ 1984, 33 (Ontvanger/Amro), en de noot van Heemskerk (onder 5); zie over dit arrest verder § 7.2.2.5.
Zie ook Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 2 bij art. 754, waar er terecht op is gewezen dat de derde-beslagene ingevolge art. 742 verplicht was in zijn ten processe gedane Verklaring melding te maken van eventuele 'meerdere inbeslagnemingen', opdat de rechter in zijn vonnis tot afgifte toepassing kon geven aan art. 754 lid 1.
Zie o.a. Hof 's-Gravenhage 26 juni 1953, NJ 1954, 204; zie ook de hiervoor in noot 13 genoemde annotatie van Heemskerk (onder 5).
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285, m.nt. P5. Dit arrest is uitvoerig besproken in § 3.7.5.4 (nrs. 9294).
Anders ligt het uiteraard wanneer het gaat om ook door het eerste beslag getroffen vorderingen, die hun grondslag vinden in een reeds ten tijde van het (eerste) beslag bestaande rechtsverhouding, en daaruit rechtstreeks zullen voortvloeien; zie daarover het Loonbeslag-arrest (HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. P5, en § 3.7.5.4 (nr. 91); zie ook hierna § 7.2.2.6.
439. Zoals in § 7.1 reeds is aangestipt, kende het oude recht niet een uitgewerkte regeling van de gevolgen van opvolgende en mogelijk met elkaar botsende derdenbeslagen. Anders dan bij de overige beslagvormen1, bepaalde art. 753 (oud) voor derdenbeslag dat oppositie2
'tegen de afgifte van de opbrengst van de in beslag genomen goederen (...) niet (wordt) toegelaten.'
Dat betekende dat schuldeisers die wilden meedelen in de opbrengst van een door een andere schuldeiser eerder gelegd derdenbeslag, daartoe ook zelf derdenbeslag moesten leggen. Deze latere of opvolgende derdenbeslagen werden door de wetgever echter wel als (een) oppositie(s) beschouwd.3
De situatie van cumulatief - al dan niet door dezelfde schuldeiser - gelegde derdenbeslagen, was geregeld in het eerder genoemde art. 754 lid 1 (oud). Deze bepaling luidde als volgt:
'Indien echter, vóórdat het vonnis tot afgifte tegen de derde gearresteerde, overeenkomstig de vordering bij artikel 741 vermeld, is gewezen, meerdere inbeslagnemingen door andere schuldeisers onder de derde gearresteerde zijn gedaan, zal het vonnis tot afgifte worden geacht ten behoeve van allen te zijn gewezen, en het gearresteerde of de opbrengst van dien onder allen worden verdeeld naar het bedrag, waarvoor elke vordering zal zijn deugdelijk verklaard, op de wijze als in de derde afdeling van de tweede titel des tweeden boeks van dit Wetboek is bepaald. De derde gearresteerde zal tot de afgifte niet kunnen worden verplicht vóór dat alle de onder hem gedane beslagnemingen zullen zijn van waarde verklaard of opgeheven.'
Bij lezing van deze nogal weerbarstig geformuleerde bepaling4 dient men zich goed te realiseren, dat onder het oude recht door de beslaglegger in beginsel altijd, in het kader van de verplichte verklaringsprocedure (art. 741 e.v.), een vonnis tot betaling of afgifte moest worden verkregen. Zonder dat vonnis kon de derde-beslagene niet worden verplicht tot betaling of afgifte van de door het beslag getroffen geldsommen of zaken, die in het vonnis ook precies werden omschreven. Daarbij werd er in het algemeen van uitgegaan - hoewel dat nergens met zoveel woorden was bepaald - dat het bij toepassing van art. 754 lid 1 ging om het vonnis dat werd gewezen in de door de eerste beslaglegger aangespannen verklaringsprocedure. Dat was ook in overeenstemming met de regel - die onder meer is verwoord in de in § 7.2.2 te bespreken arresten van de Hoge Raad5 - dat het eerst gelegde én ook vervolgde derdenbeslag de omvang bepaalde waarin de latere beslagleggers zouden kunnen meedelen. De opvolgende beslagleggers konden derhalve in beginsel rustig de afloop van die verklaringsprocedure afwachten6, zodat zij niet zelfstandig, ter vervolging van htln beslag, een eigen verklaringsprocedure behoefden te beginnen. Dat nam overigens niet weg dat een opvolgende beslaglegger wel bevoegd was om zijn beslag zelfstandig door dagvaarden van de derde te vervolgen7, terwijl zulks in sommige gevallen zelfs noodzakelijk was.
Wat dit laatste betreft moet in het bijzonder worden gedacht aan de situatie, dat door het latere beslag een aan de beslagdebiteur opgekomen vordering tot betaling van een geldsom werd getroffen, die niet onder het eerste - én vervolgde - beslag viel. Die situatie kon (én kan) zich eenvoudig voordoen wanneer op verschillende tijdstippen beslag wordt gelegd op al hetgeen de beslagdebiteur van zijn bank- of giro-instelling te vorderen heeft. Ingevolge het Girobeslag-arrest8 wordt door het beslag immers uitsluitend het saldo op de beslagdatum getroffen en vallen de daarná door de bank of giro in de rekening van de beslagdebiteur gecrediteerde bedragen niet onder dat (eerdere) beslag. In zo'n geval heeft de opvolgende beslaglegger er dus alle belang bij zijn eigen beslag - waardoor die latere crediteringen dan wél zijn getroffen - zelfstandig te vervolgen.9 Probleem onder het oude recht was echter dat de derde-beslagene (bank- of giro-instelling) niet verplicht was om buiten rechte aan de latere beslaglegger(s) mede te delen, dat (resp. of) zijn (hun) beslag( en) afzonderlijk doel had(den) getroffen, terwijl daarover in het kader van de lopende verklaringsprocedure naar aanleiding van alleen het eerste beslag geen mededelingen werden gedaan. Een latere beslaglegger liep derhalve het risico dat hij het door zijn beslag wél getroffen nieuwe saldo, bij gebrek aan enige wetenschap daaromtrent, geheel zou mislopen. In het huidige recht kan dit probleem zich niet meer in deze vorm voordoen, doordat (i) de derde gehouden is ingevolge art. 476a lid 1 vier weken na het leggen van het beslag een buitengerechtelijke Verklaring te doen, welke verplichting (ii) geldt voor élk onder hem gelegd (executoriaal óf conservatoir) beslag, terwijl voorts (iii) art. 478 lid 3 zowel op elke derde als op ieder der deurwaarders de verplichting legt elkaar over en weer te informeren.
Voor toepassing van art. 754 lid 1 was beslissend, dat de elkaar opvolgende derdenbeslagen waren gelegd 'vóór dat het vonnis tot afgifte' tegen de derde-beslagene was gewezen. In de praktijk zijn daarbij in het bijzonder de volgende vragen gerezen: waarin deelt de opvolgende beslaglegger mee wanneer de eerste beslaglegger zijn beslag vóórdien heeft beperkt (i), welke zijn de rechtsgevolgen van een tussen (bijv.) het eerste en het tweede beslag door de beslagdebiteur verrichte cessie van de beslagen vordering (ii), dan wel betaling van die vordering door de derde (iii). Deze en nog enige andere - vragen zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad specifiek voor het derdenbeslag beantwoord, soms op een wijze die wezenlijk afweek van vergelijkbare casusposities bij andere vormen van beslag. In het huidige derdenbeslagrecht is voor de meeste van de hierna te bespreken gevallen een fundamenteel andere oplossing gekozen, waarmee echter de aansluiting bij de andere beslagvormen is hersteld. Er is dan ook alle reden om in dit weinig ontgonnen gebied met name dié gevallen te bespreken die onder het oude recht tot problemen en daarmee de arresten van de Hoge Raad hebben geleid, te meer nu die gevallen zich ook onder het huidige recht zullen (kunnen) voordoen. Door kennisneming van deze rechtspraak wordt het huidige recht bovendien meer inzichtelijk.