ABRvS, 20-06-2018, nr. 201710067/1/R3
ECLI:NL:RVS:2018:2066
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
201710067/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2066, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑06‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2018/8004 met annotatie van G. van den End
JWA 2018/27
JBO 2018/173 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
M en R 2018/101 met annotatie van M.A.A. Soppe, H. Witbreuk
OGR-Updates.nl 2018-0144
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, uitbreiding zandwinning Sellingerbeetse" vastgesteld.
201710067/1/R3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Camping de Papaver B.V., gevestigd te Sellingen, gemeente Westerwolde, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Vlagtwedde, thans: Westerwolde,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, uitbreiding zandwinning Sellingerbeetse" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Camping De Papaver B.V. en [appellant sub 3] (hierna: de camping en anderen) beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2018, waar de camping en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Heerenveen, en de raad, vertegenwoordigd door A. Kuiper en G. Metselaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Ten westen van Sellingen bevindt zich een zandwinlocatie, de Noordplas. Het plan maakt uitbreiding van de zandwinning ten zuidwesten van de Noordplas mogelijk en voorziet tevens in de mogelijkheid daar een zanddepot in gebruik te hebben.
2. Ten zuidoosten van de Noordplas bevindt zich de Zuidplas. Dit is een na ontgronding ontstane natuur- en recreatieplas van ongeveer 50 hectare. Camping De Papaver is aan de zuidoever van de Zuidplas gevestigd. [appellant sub 1] woont op het campingterrein. [appellant sub 3] is eigenaar van het campingterrein.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt zich op het standpunt dat de camping en anderen niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Hiertoe stelt de raad dat de afstand tussen de camping en het plangebied tussen de 830 en 1300 meter bedraagt. Tussen de camping en het plangebied bevinden zich een bosperceel en een groenstrook die het zicht op het plangebied wegnemen. De raad verwijst naar het rapport "Aanmeldingsnotitie Zandwinning Sellingen, m.e.r.-beoordeling voortzetting en uitbreiding" van Royal Haskoning DHV van 31 augustus 2017 (hierna: m.e.r.-beoordeling), die als bijlage 9 bij het plan is gevoegd. Daaruit blijkt volgens de raad dat de toegestane activiteiten geen gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van de camping en anderen. Ook van geluidhinder zal geen sprake zijn, omdat volgens de raad de grenswaarden die zouden gelden bij een stiltegebied niet worden overschreden. De camping en anderen zullen onder deze omstandigheden volgens de raad geen gevolgen van enige betekenis van de in het plan toegestane activiteiten ondervinden.
3.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
3.3. In een uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1336) is de belanghebbendheid van de camping en anderen al aan de orde geweest. De Afdeling oordeelde als volgt:
"De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8105, omtrent de bij besluit van 23 augustus 2005 verleende ontgrondingsvergunning, overwogen dat [appellant sub 1] eigenaar is van een camping aan de [locatie] te Sellingen en dat de camping ligt in de nabijheid van de bestaande zandafgraving en op ongeveer 550 m van de nieuwe zandafgraving. [appellant sub 1] is in die zaak als belanghebbende aangemerkt. Niet in geschil is dat thans Camping De Papaver B.V. de camping exploiteert en dat [appellant sub 3] eigenaar is van de gronden ter plaatse. Nu thans in geding is de verlenging van de geldigheidsduur van de bij besluit van 23 augustus 2005 verleende ontgrondingsvergunning, is de Afdeling van oordeel dat Camping De Papaver B.V. en [appellant sub 3] belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bij besluit van 23 augustus 2005 verleende ontgrondingsvergunning wordt verlengd voor een periode van 10 jaar.
Wat betreft [appellant sub 1] is ter zitting gebleken dat [appellant sub 1] woont aan de [locatie] te Sellingen, en wel op de bovenverdieping van het hoofdgebouw dat op de camping staat. Zijn woning staat op een afstand van ongeveer 1 km van de ontgrondingslocatie. Weliswaar heeft [appellant sub 1] vanuit zijn woning mogelijk slechts beperkt zicht op de ontgronding door de aanwezigheid van bomen, maar gelet op de afstand tot de ontgronding en de ligging van zijn woning aan de Zuidplas acht de Afdeling het niet uitgesloten dat [appellant sub 1] milieueffecten van enige betekenis zal ondervinden van de ontgronding. Gelet hierop kan [appellant sub 1] naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als belanghebbende."
3.4. De Afdeling ziet geen aanleiding om over de belanghebbendheid van de camping en anderen bij dit plan anders te oordelen. Weliswaar is de afstand tussen het campingterrein en het plangebied waar de uitbreiding van de zandwinningslocatie is voorzien ongeveer 300 meter groter dan de afstand tot de bestaande zandwinningslocatie, maar de Afdeling ziet in hetgeen de raad heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat gevolgen van enige betekenis van die uitbreiding ter plaatse van het campingterrein ontbreken. Of aan de grenswaarden voor geluid wordt voldaan komt bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep aan de orde en is niet bepalend voor de vraag of de camping en anderen belanghebbenden zijn bij het besluit. De camping en anderen kunnen naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep
M.e.r.-plicht
5. De camping en anderen betogen dat ten onrechte geen MER is opgesteld. Het plan voorziet in een uitbreiding van een bestaande zandwinput en volgens de camping en anderen hadden de effecten daarvan in samenhang met de bestaande zandwinning moeten worden bezien. De totale oppervlakte van de zandwinningslocatie overschrijdt de drempel genoemd in categorie C 16.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), aldus de camping en anderen. Daarnaast voeren de camping en anderen aan dat een passende beoordeling is vereist vanwege de effecten op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Omdat stikstofdepositie op dit gebied plaatsvindt, betreft dit een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), aldus de camping en anderen. Op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer had een plan-MER opgesteld moeten worden.
5.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat het plan niet als het kaderstellende plan is aan te merken. In het kader van de ontgrondingsvergunning is volgens de raad een m.e.r.-beoordeling verricht die betrekking heeft op de gehele zandwinning en dus ook op het plangebied. Daarover heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) op 28 september 2017 een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen, dat inhoudt dat geen MER nodig is. De raad stelde het plan daarna vast en mocht dit besluit volgens hem, voor wat betreft de beoordeling van de milieueffecten, op het eerder door het college genomen besluit en op de m.e.r.-beoordeling baseren.
Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat terecht is afgezien van een plan-MER. Hiertoe stelt de raad dat de omvang van het plangebied met ongeveer 9 ha onder de drempelwaarde uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. blijft. Volgens de raad zijn er geen toekomstige ontwikkelingen voorzien waarmee de toegestane activiteiten in samenhang bezien hadden moeten worden bij het beantwoorden van de vraag of deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Cumulatie met de bestaande zandwinning is niet aan de orde volgens de raad. Bovendien blijkt volgens de raad uit de m.e.r.-beoordeling dat in voldoende mate is uitgesloten dat de voortzetting van de bestaande zandwinning in samenhang met de uitbreiding tot potentiële effecten leidt die een plan-MER noodzakelijk maken. De camping en anderen hebben volgens de raad geen inhoudelijk argument over de milieueffecten aangevoerd. Voor het overige verwijst de raad naar het door het college gevoerde verweer in de zaak met ECLI:NL:RVS:2018:1986 over de ontgrondingsvergunning.
Voor zover het betreft het betoog over de passende beoordeling, doet de raad een beroep op artikel 8:69a van de Awb. Bovendien heeft het college op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming een vergunning verleend, aldus de raad. Uit een Aeriusberekening volgt volgens de raad dat de stikstofdepositie juist afneemt doordat de milieubelastende activiteiten worden verminderd.
5.2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.3. Vaststaat dat het plangebied een oppervlakte heeft van ongeveer 9 hectare en dat aan de gronden in het plangebied de bestemming "Bedrijf-Zandwinning" is toegekend. Voor onder meer de daar toegestane zandwinning is op 28 september 2017 een ontgrondingsvergunning verleend. Het tegen dat besluit door de camping en anderen ingestelde beroep is tegelijk met het voorliggende beroep behandeld ter zitting van 3 april 2018 en in die zaak wordt vandaag ook uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:1986). Onder verwijzing naar die uitspraak overweegt de Afdeling dat de ontgrondingsvergunning geen m.e.r.-plichtig besluit is, maar een m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit. De m.e.r.-beoordeling is neergelegd in het hiervoor genoemde rapport van 31 augustus 2017. Op 28 september 2017 heeft het college naar aanleiding van de m.e.r.-beoordeling besloten dat geen MER nodig is, omdat geen belangrijke nadelige milieugevolgen zijn te verwachten. Hierbij is de ontgronding als geheel bezien: de bestaande zandwinningslocatie en de uitbreiding waarin het plan voorziet. Vaststaat dat het plan niet meer mogelijk maakt dan in de ontgrondingsvergunning is toegestaan. In de m.e.r.-beoordeling is dus tevens beoordeeld dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. De camping en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de m.e.r.-beoordeling zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich daarop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan geen kader vormt voor de ontgrondingsvergunning als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en dat een plan-MER reeds daarom niet behoefde te worden opgesteld. Het betoog faalt.
5.4. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
5.4.1. De bepalingen van de Wnb hebben evenals de voorheen geldende Nbw met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit een uitspraak van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1412) volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
[appellant sub 1] woont aan de [locatie] te Sellingen. Deze woning bevindt zich op ongeveer 6,5 km van het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Gelet op deze afstand bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen verwevenheid van zijn individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving met de algemene belangen die artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken norm strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1]. De ingeroepen norm strekt kennelijk evenmin tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van Camping De Papaver B.V. en [appellant sub 3], nu de percelen van de camping op een afstand van 6,5 km van het Natura 2000-gebied liggen (vgl. uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722). Gezien het voorgaande kan het betoog over de passende beoordeling gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.
5.4.2. Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de camping en anderen. Zoals al eerder is overwogen over de normen van de Nbw in de genoemde uitspraak van 26 augustus 2015, is de Afdeling van oordeel dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt.
Dit betekent dat het betoog van de camping en anderen dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.
Provinciaal beleid
6. De camping en anderen betogen dat het plan in strijd met het provinciale beleid uit de Omgevingsvisie 2016-2020 is vastgesteld. Het plan heeft volgens de camping en anderen geen ander doel dan zandwinning. Voorts betwisten de camping en anderen dat delfstoffen van een unieke kwaliteit worden gewonnen. De camping en anderen verwijzen ter onderbouwing hiervan naar een notitie van Witteveen+Bos van 28 november 2017.
Daarnaast voeren de camping en anderen aan dat zonder nadere toelichting niet kan worden toegestaan dat een industriële activiteit in milieucategorie 4.1 wordt uitgebreid op gronden die worden omsloten door NNN-natuurgebieden en Bos- en natuurgebieden buiten het NNN als bedoeld in de provinciale Omgevingsverordening 2016.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beleid waar de camping en anderen op doelen niet geldt voor de uitbreiding van een bestaande zandwinlocatie. Bovendien kunnen derden volgens de raad geen rechten ontlenen aan omschrijvingen in een Omgevingsvisie. De raad verwijst voor het overige naar het door het college gevoerde verweer in de zaak met ECLI:NL:RVS:2018:1986 over de ontgrondingsvergunning van [belanghebbende].
6.2. In paragraaf 21.2.1 van de Omgevingsvisie staat dat nieuwe vergunningen voor ontgrondingen alleen verleend worden als deze bredere maatschappelijke doelen dienen, zoals natuurontwikkeling- en recreatieprojecten of waterpartijen, en/of als sprake is van bijzondere omstandigheden zoals winning of toepassing van delfstoffen van een unieke kwaliteit.
6.2.1. In de Omgevingsvisie staat niet, zoals de raad stelt, dat dit beleid niet geldt voor uitbreidingen van ontgrondingslocaties waar reeds eerder een vergunning voor is verleend. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met provinciaal beleid. In dit geval betekent dat dat de raad diende te beoordelen of het college gelet op het provinciaal beleid een nieuwe vergunning voor de ontgronding heeft kunnen verlenen. Het plan zou immers niet uitvoerbaar zijn als geen vergunning voor de ontgronding verleend zou kunnen worden. De raad heeft in dit kader verwezen naar hetgeen het college over het provinciaal beleid naar voren heeft gebracht in de zaak over de ontgrondingsvergunning. De Afdeling leidt hieruit af dat de raad zich op het standpunt stelt dat het plan niet in strijd is met paragraaf 21.2.1 van de Omgevingsvisie. De Afdeling heeft hierover in de uitspraak van heden met ECLI:NL:RVS:2018:1986 het volgende overwogen:
"In de m.e.r.-beoordeling staat dat het uitgangspunt een gebiedsontwikkeling voor de zandwinplas met een eindbestemming als natuur en/-of extensief recreatiegebied is. Hieruit blijkt dat een breder maatschappelijk doel zoals bedoeld in de Omgevingsvisie wordt gediend met de zandwinning.
Verder heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat op de locatie Sellingerbeetse delfstoffen worden gewonnen van een unieke kwaliteit. Hierbij betrekt de Afdeling een door [belanghebbende] overgelegde notitie van Royal Haskoning van 2 december 2017, waarin onder meer staat dat na specialistisch onderzoek door TNO in 2014 is komen vast te staan dat glauconiet aanwezig is en dat filterzand- en grind dat glauconiet bevat specifieke eigenschappen heeft die maken dat bij waterzuivering drinkwater gezuiverd kan worden. Verder staat in de notitie van Royal Haskoning dat naast de specifieke eigenschappen van het zand ook de winplaats aan een aantal voorwaarden moet voldoen om dit zand te kunnen winnen. Aan deze voorwaarden wordt in Sellingen voldaan, hetgeen de locatie en het product tezamen uniek maken. In de notitie van Witteveen+Bos staat dat er in Nederland diverse andere leveranciers van filterzand voor drinkwaterproductie zijn, maar ter zitting is vastgesteld dat dat deels afnemers van [belanghebbende] zijn. Met de notitie van Witteveen+Bos hebben de camping en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de delfstoffen geen unieke kwaliteit hebben."
De Afdeling verwijst naar deze overwegingen en komt tot de conclusie dat het betoog dat het plan in strijd met paragraaf 21.2.1 van de Omgevingsvisie is vastgesteld faalt.
6.3. Voor zover de camping en anderen voorts betogen dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening is vastgesteld, overweegt de Afdeling het volgende.
6.3.1. Artikel 2.45.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening luidt:
"Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het NNN-natuurgebieden, of van het ‘NNN-Natuur aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:
a. de wijziging een groot openbaar belang dient en;
- er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien; en
- de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd; of
b. de ingreep kleinschalig van aard is en;
- schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
- resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
- er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang."
6.3.2. In de m.e.r.-beoordeling staat daarover:
"Het plangebied ligt niet binnen de ecologische hoofdstructuur (natuurnetwerk Nederland, NNN). Negatieve effecten zijn daarom uitgesloten. De mogelijke geohydrologische effecten op de ecologische hoofdstructuur zijn beschreven in paragraaf 4.3".
In paragraaf 4.3 staat:
"Er zijn geen specifieke voornemens ten aanzien van de zandwinning die vragen om mitigerende maatregelen ten aanzien van optredende hydrologische effecten veroorzaakt door voortzetting of uitbreiding van de zandwinning. Door de geïsoleerde ligging van de plas met het aanwezige oppervlaktewatersysteem leidt de zandwinning niet tot negatieve effecten."
6.3.3. Niet in geschil is dat de door de camping en anderen bedoelde regels uit de Omgevingsverordening, waarvan artikel 2.45.1 een voorbeeld is, alleen betrekking hebben op de als NNN-natuurgebieden aangewezen gronden en niet van toepassing zijn op het plangebied. Uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de ligging van het plangebied en de mogelijk gemaakte ontgronding nabij de ecologische hoofdstructuur. Het betoog faalt.
Geluidhinder
7. De camping en anderen voeren aan dat ter plaatse van de camping weliswaar aan de grenswaarden voor geluid zal worden voldaan, maar dat toch sprake zal zijn van geluidhinder door de zandwinningswerkzaamheden, waardoor het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ter plaatse van het pand [locatie] is volgens de raad een etmaalwaarde van 36 dB(A) berekend in de avondperiode, terwijl de richtwaarde 40 dB(A) bedraagt. Volgens de raad bevat het plan bovendien een bepaling op grond waarvan een (geluid)wal moet worden aangelegd. Dit is een extra waarborg om overlast te voorkomen, aldus de raad.
7.2. Artikel 3, lid 3.3, van de planregels luidt:
3.3 Specifieke gebruiksregels
3.3.1 Voorwaardelijke verplichting
a. Voor de verwezenlijking van de bestemming moet ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - grondwal' worden voorzien in de aanleg en realisatie van een geluid- en stofwerende grondwal en de daarbij behorende beplanting.
b. Het bepaalde in sub a dient te worden gerealiseerd conform het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 1.
3.3.2 Strijdig gebruik
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruiken van de gronden ten behoeve van de bestemming 'Bedrijf - Zandwinning', zonder aanleg en instandhouding van een geluid- en stofwerende grondwal en daarbij behorende beplanting zoals bedoeld in het landschappelijk inpassingsplan opgenomen in bijlage 1 van deze planregels;
b. het afwijken van een verleende ontgrondingsvergunning."
7.3. In paragraaf 4.3 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect geluidhinder. Verwezen is naar het rapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende] Zand te Sellingen" van Royal Haskoning van 10 mei 2017. Uit het rapport blijkt dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als beoordelingskader is gehanteerd. In een landelijke omgeving geldt 40 dB(A) als richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, aldus het rapport. Als grenswaarde op een geluidgevoelige bestemming geldt volgens het rapport een etmaalwaarde van 50 dB(A). Niet in geschil is dat de geluidbelasting ter plaatse van de camping onder de richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau blijft. Omdat het plan een voorwaardelijke verplichting voor de aanleg en instandhouding van een geluidwerende grondwal bevat, zal de geluidbelasting nog verder worden beperkt. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de camping. Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
8. De camping en anderen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat het plan geen inzicht biedt in de financiële uitvoerbaarheid.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan uitvoerbaar is binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar. Verder verwijst de raad naar het verweer van het college in de ontgrondingszaak. Hierin staat dat bij gelijkblijvende omstandigheden nog ongeveer 12,5 jaar zand kan worden gewonnen.
8.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
In paragraaf 6.1 van de plantoelichting is ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarin staat dat de kosten die gemoeid zijn met het plan geheel ten laste komen van de initiatiefnemer. Het exploitatiemodel voor de zandwinning voorziet dat uit de verkoop van zand en grind alle door [belanghebbende] te maken kosten die het gevolg zijn van de zandwinning met inbegrip van het afwerken van de zandwinplas en oevers kunnen worden gedekt. Voor ontgrondingen is dit een gangbare en geaccepteerde werkwijze, aldus de plantoelichting. Gelet hierop behoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet op voorhand in te zien dat het plan niet uitvoerbaar is.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Polak
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
780. BIJLAGE
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
(…)
6. Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt [lees: op grond van] artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
(…)
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Artikel 2
1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
(…)
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. (…)
Bijlage
Onderdeel C, categorie 16.1