ABRvS, 13-09-2006, nr. 200508749/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY8105
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-09-2006
- Zaaknummer
200508749/1
- LJN
AY8105
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY8105, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 13‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft bij besluit van 23 augustus 2005, no. 2005/13.611/34,MV, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zandzuigbedrijf Beetse B.V." voor het ontgronden van een zandplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vlagtwedde, sectie S, no. 779.
Partij(en)
200508749/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 23 augustus 2005, no. 2005/13.611/34,MV, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zandzuigbedrijf Beetse B.V." voor het ontgronden van een zandplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vlagtwedde, sectie S, no. 779.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2005, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 april 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en "Zandzuigbedrijf Beetse B.V.". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar
appellanten sub 2, vertegenwoordigd door J.A.C.M. van Nispen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Dijkstra en ing. D.J.P. Wever, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zandzuigbedrijf Beetse B.V.", vertegenwoordigd door drs. B. Peuling en [directeur]. Appellant sub 1 is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingswet Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. Artikel 3, tweede lid, van de wet stelt dat met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Standpunt van [appellant sub 1]
2.3.
Appellant stelt dat hij als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden op de nieuwe zandwinlocatie schade zal ondervinden en dat verweerder bij het verlenen van de vergunning onvoldoende rekening met zijn belangen als eigenaar van een nabij gelegen camping heeft gehouden. Daarnaast stelt hij dat ten onrechte geen maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van de overlast die wordt veroorzaakt door de bedrijfsactiviteiten op de bestaande zandwinlocatie. Ten slotte stelt appellant dat de oevers van die locatie in strijd met de daarvoor verleende ontgrondingsvergunning nog niet zijn afgewerkt.
Standpunt verweerder
2.3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verlenen van de vergunning in overeenstemming is met het provinciale ontgrondingenbeleid om de zandwinning in een beperkt aantal als zodanig aangewezen winplaatsen te concentreren. In de nota "Het ontgrondingenbeleid in de provincie Groningen" en in het Provinciaal Omgevingsplan is het onderhavige gebied aangewezen als regionale zandwinplaats Sellingerbeetse. Verweerder wijst er verder op dat de winplaats op de bestaande locatie is uitgeput en dat het belang dat met het verlenen van de vergunning is gediend is gelegen in het kunnen blijven voorzien in de regionale behoefte van beton- en metselzand.
Vaststelling van de feiten
2.3.2.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.3.3.
De vergunning maakt het mogelijk aan de noordzijde van de Beetserwijk te Sellingen een nieuwe locatie voor de winning van industriezand in gebruik te nemen. De locatie ligt ten noorden van de al bestaande zandafgraving. Reden voor de verplaatsing van de winplaats is dat op de bestaande locatie binnen korte tijd geen industriezand meer winbaar is.
2.3.4.
Appellant is eigenaar van een camping aan de [locatie] te [plaats]. De camping ligt in de nabijheid van de bestaande zandafgraving en op ongeveer 550 meter van de nieuwe zandafgraving.
Oordeel van de Afdeling
2.3.5.
De bezwaren van appellant die op de bestaande zandwinlocatie betrekking hebben, betreffen de zandplaats, waarvoor bij besluit van 16 april 2002, M.2002/5960/16, RMM, een ontgrondingsvergunning is verleend. Aangezien in deze procedure uitsluitend het besluit van 23 augustus 2005 voorligt, kunnen deze bezwaren thans niet aan de orde komen.
De stukken bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant als gevolg van de ontgrondingwerkzaamheden schade zal ondervinden of dat bij het verlenen van de vergunning onvoldoende rekening met de belangen van appellant is gehouden. Appellant is niet ter zitting verschenen om zijn beroep daaromtrent nader toe te lichten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft, gelet op het door verweerder aangegeven belang dat met de ontgronding is gediend, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de ontgrondingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Standpunt van [appellanten sub 2]
2.4.
Appellanten vrezen dat het aanbrengen van beplanting om de visuele hinder als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden te beperken niet voor de aanvang van de werkzaamheden zal plaatsvinden. Daarnaast betogen zij dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar de in hoofdstuk V van de wet opgenomen schaderegeling, omdat deze volgens hen niet voorziet in een volledige vergoeding van de schade die zij mogelijk als gevolg van de ontgronding zullen lijden. Ten slotte stellen appellanten dat de vergunning ten onrechte geen, dan wel onvoldoende duidelijke voorschriften omtrent de aan de inrichting te stellen geluidsnormen bevat.
Standpunt van verweerder
2.4.1.
Verweerder heeft overwogen dat voorschrift 9 van de vergunning waarborgt dat voor de aanvang van de werkzaamheden beplanting wordt aangebracht, die de ontgrondingswerkzaamheden aan het zicht vanuit de woning van appellanten op de zandwinlocatie onttrekt. Voorts is overwogen dat, indien ten gevolge van de ontgrondingswerkzaamheden schade zal optreden, de schaderegeling in hoofdstuk V van de wet de aangewezen regeling is voor de vergoeding daarvan. Ten aanzien van de gestelde geluidhinder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de eisen dienaangaande zijn vastgelegd in de milieuvergunning.
Vaststelling van de feiten
2.4.2.
Appellanten wonen aan de [locatie] te [plaats] op een afstand van ongeveer 75 meter van de nieuwe zandwinlocatie.
2.4.3.
In het deskundigenbericht staat vermeld dat bij besluit van 24 juni 1997 een vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het winnen van zand en het daaraan verbonden gebruik van een zandzuiger, een classificeerinstallatie, opslag in zanddepots en afvoer van zand door vrachtwagens. Deze vergunning heeft betrekking op een gedeelte van de bestaande locatie en de nieuwe locatie.
2.4.4.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 9, voor zover thans van belang, dient direct na aanvang van de werkzaamheden op de zandwinlocatie beplanting te worden aangebracht aan de noord- en westzijde, als aangegeven op de tekeningen, zodanig dat vanuit de woning van appellanten alle ontgrondingswerkzaamheden aan het zicht zullen worden onttrokken. Op de bij de vergunning behorende tekeningen staat aangegeven op welke plaats welke soort beplanting zal worden aangebracht. Voorts staat op tekening no. 03-ONG-20FH7 vermeld dat de beplanting voor de aanvang van de werkzaamheden dient te geschieden.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat voorschrift 9 niet de daarmee beoogde waarborg biedt en in zoverre ingestemd met een aanpassing van dat voorschrift.
Oordeel van de Afdeling
2.4.5.
Het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte naar de in de wet opgenomen schaderegeling heeft verwezen, faalt. Nog daargelaten dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden schade zullen lijden, hebben zij hun stelling dat de bestaande wettelijke regeling niet afdoende is op geen enkele wijze met feiten gestaafd. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder aan de vergunning voorschriften ten aanzien van de aan de inrichting te stellen geluidsnormen had moeten verbinden, nu hieromtrent bepalingen zijn opgenomen in de ingevolge de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende vergunning.
2.4.6.
Het betoog van appellanten ten aanzien van de aan te brengen beplanting is terecht voorgedragen, nu uit voorschrift 9 van de vergunning niet anders kan worden afgeleid dan dat de beplanting na aanvang van de werkzaamheden moet worden aangebracht. In zoverre is het voorschrift niet in overeenstemming met de bij de vergunning behorende tekening no. 03-ONG-20FH7. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende is gewaarborgd dat de beplanting voor de aanvang van de werkzaamheden zal worden aangebracht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Mede gelet op de verklaring van verweerder ter zitting dat hij er geen bezwaar tegen heeft indien het voorschrift in de zin, zoals omschreven in overweging 2.4.1., wordt gewijzigd en nu evenmin is gebleken dat daartegen van de kant van "Zandzuigbedrijf Beetse B.V." bezwaar bestaat, ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna aangegeven wijze zelf in de zaak te voorzien.
Proceskostenveroordeling
2.5.
Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ten aanzien van [appellanten sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 augustus 2005, no. 2005/13.611/34, MV, voor zover voorschrift 9 luidt: "Beplanting aan de noord- en westzijde, als aangegeven op de tekeningen, dient direct na aanvang van de werkzaamheden op de zandwinlocatie te worden aangebracht.";
- III.
bepaalt dat het onder II genoemde voorschrift 9 in zoverre als volgt komt te luiden: "Beplanting aan de noord- en westzijde, als aangegeven op de tekeningen, dient voor aanvang van de werkzaamheden op de zandwinlocatie te worden aangebracht.";
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
- V.
verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
- VI.
gelast dat de provincie Groningen aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
206-428