HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:177, r.o. 2.3.
HR, 28-06-2016, nr. 15/02164
ECLI:NL:HR:2016:1326
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/02164
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1326, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:538, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1326, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/116 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2016-0285
NbSr 2016/168 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. De strafoplegging is niet toereikend gemotiveerd gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde sedert de schorsing van zijn detentie en in aanmerking genomen dat de Rb. heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en met de opmerking dat de Duitse rechter hiermee ook al rekening heeft gehouden.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/02164 W
LBS/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2015, nummer RK 15/133, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de straf geen, althans onvoldoende gemotiveerd, rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
2.2.1.
De Rechtbank heeft in het kader van de overname van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Landgericht te Krefeld (Duitsland) van 30 april 2014 aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van acht jaren, een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsvrouw deelt mede:
Ik leg een stuk over dat ik onder uw aandacht wil brengen. Het eerste stuk (...) ziet op correspondentie met de reclassering. (...) Daarnaast heb ik een brief van de partner van cliënt en van zijn werkgever.
(...)
De veroordeelde verklaart:
Ik heb geprobeerd mijn leven op te pakken en op orde te brengen. Ik had geen bankrekening en mijn schuld liep op. Ik zag het niet zitten en moest de schuld afbetalen. Ik heb het dan over de periode voor mijn detentie in Duitsland. Inmiddels heb ik wel een bankrekening. Het is een stuk makkelijker om werk te vinden. Ik werk nu sinds bijna twee maanden bij mijn broer in Ravenstein. Dat is waar de brief waar mijn raadsvrouw over sprak, over gaat. Ik heb loonafschriften bij de reclassering afgegeven.
De voorzitter houdt de brief van de werkgever van veroordeelde voor.
De veroordeelde verklaart:
Ik heb altijd zelfstandig veevoeders verkocht. Ik heb een vriendin. U vraagt naar mijn gezinssituatie. Ik heb geprobeerd mijn relatie op peil te houden. Dat was moeilijk, maar het is gelukt. Als ik mijn werk en leven onder controle krijg, kan ik met mijn vriendin samenwonen. Op dit moment logeer ik bij haar. Officieel wonen wij op andere adressen.
Ik heb een betalingsregeling kunnen treffen met incassobureaus. Ik wil ook nog wat regelen met mijn advocaat. Omdat ik toen in gevangenschap zat, zijn mijn schulden inmiddels opgelopen tot over € 100.000,--. Ik heb geprobeerd om dat af te betalen. Mijn vader stond borg en heeft daarmee geholpen. Mijn schuldenlast bij de Belastingdienst is nu ongeveer € 100.000,--. Bij de ING heb ik ongeveer € 30.000,--. Ik wil nu kijken of al deze schulden wel rechtmatig zijn. Naar mijn idee was alles afbetaald. De bank denkt daar echter anders over. Ik wil kijken of we daar uit kunnen komen. Ik kon het destijds niet meer bolwerken met een normaal inkomen.
(...)
De veroordeelde verklaart:
Ik heb mijn les geleerd. Ik wilde alleen mijn berg schulden weg krijgen. Er ligt voor mij geen toekomst op het gebied van opiumwetdelicten. Ik wil deze kans met beide handen aangrijpen. Dat heb ik ook gedaan en dat geeft een hoop rust. Voor het vonnis in Duitsland, waar het vandaag over gaat, ben ik altijd zelfstandig ondernemer geweest. U vraagt of ik dan, gezien mijn schuldenlast, verkeerde keuzes heb gemaakt. Ja, dat ook, maar ik heb ook pech gehad in mijn sector.
Wat het voor mij betekent als ik weer vast komt te zitten? Ik ben al eerder gedetineerd geweest. Je verliest mensen om je heen. De enige contacten de je overhoudt, zijn crimineel. Als je dan weer vrij komt, wordt je overvallen door incassobureaus. Als ik weer vast komt te zitten, verlies ik waarschijnlijk mijn relatie en mijn werk. Ik heb dan geen toekomst. Mijn vriendin heeft een zoon waar ik een goede relatie mee heb.
Ik heb heel prettig contact met de reclasseringsmedewerker. Ik moet me melden in Nijmegen of Tiel. In het begin moest dat elke week. Nu is dat één keer per twee weken. Ik had zijn wensen al vervuld voordat hij ze uitsprak. In mijn ogen heeft hij een positieve brief geschreven. In het begin besprak ik mijn ontbrekende bankrekening en het treffen van een regeling voor mijn schulden. Ook bespraken we dat ik moest solliciteren. Dat is nu gebeurd.
De raadsvrouw merkt op:
Een groot deel van de overgelegde stukken is al voorgehouden. Cliënt heeft zijn zaakjes op orde. Hij heeft goed contact met de reclasseringsambtenaar en heeft werk. Zijn werkgever is tevreden. De vriendin van cliënt heeft ook een brief geschreven, waarin ze zegt dat het regime bij haar haast strenger is dan in de gevangenis en dat ze op de goede koers zitten.
De veroordeelde verklaart:
De oudste rechter vraagt of ik bij de Duitse rechter over mijn persoonlijke omstandigheden heb kunnen vertellen. Jawel. U vraagt of ik toen iets niet heb gezegd over mijn persoonlijke omstandigheden waar eigenlijk wel rekening mee gehouden had moeten worden. Ik heb daar verteld over mijn schulden. Ik heb verteld dat ik een onderneming had. Ik wil nu nog zeggen dat je in Duitsland geen mogelijkheid krijgt om je te verdedigen. Ik had wel een advocaat, maar het leek alsof hun oordeel al vast lag.
Voorts. Het klopt dat ik in 2005 ook in Duitsland ben veroordeeld tot een gevangenisstraf. Die straf heb ik daar uitgezeten. Ik woonde toen nog in Duitsland en dacht dat ik niet overgeplaatst kon worden.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik als volgt. Het klopt dat ik tijdens mijn eerdere detentie mijn medeverdachte in de onderhavige zaak tegen ben gekomen en dat ik nu samen met hem veroordeeld ben ten aanzien van drugsdelicten.
(...)
De raadsvrouw voert het woord voor pleidooi en deelt mede:
De officier van justitie benoemt de internationale gevoeligheden, maar gaat voorbij aan waar het in deze zaak om gaat. Het gaat om ruim 5000 hennepplanten. Dat er een eerdere oogst is geweest, doet er niet toe. Als ik het goed gelezen heb, ging het om vijf gram cocaïne. In Nederland zou de rechtbank nooit tot een gevangenisstraf van 7 jaar komen. Het lijkt wel een eis voor harddrugs. Ik heb een heel ander idee. De Duitse rechter wist op het moment van het uitspreken van het vonnis, dat omzetting zou wilde dat in Nederland nog een deel ten uitvoer gelegd zou worden. De officier van justitie heeft ook geen rekening gehouden met de geweldige persoonlijke vooruitgang die cliënt geboekt heeft. Cliënt had een maand na terugkeer in Nederland al werk. Ik verzoek de rechtbank om mijn cliënt een straf op te leggen gelijkend aan de tijd die cliënt reeds gedetineerd is geweest, met aftrek en een voorwaardelijke straf. Cliënt zegt dat hij nu een reden heeft om de goede weg in te slaan. Hij heeft een goed leven en hij weet dat zijn vroegere handelen hem niets brengt. Als hij weer naar de gevangenis moet, loopt alles spaak. Hij zal zijn werk, bankrekening en waarschijnlijk zijn vriendin verliezen. Ik vind het vreemd dat de officier van justitie zegt dat naar Nederlandse richtlijnen een straf van 5,5 tot 6 jaar gerechtvaardigd is, maar dan een hogere straf eist. Gekeken moet worden naar de verhouding tussen bruto en netto straffen. (...) De oudste rechter wijst mij erop dat ik zei dat sprake was van vijf gram cocaïne, maar dat dat niet klopt, nu het gaat om telkens een hoeveelheid cocaïne die de hoeveelheid van vijf gram overstijgt. Bij de bewijsmiddelen staat genoemd dat het ging om vijf gelegenheden van meer dan 100 gram cocaïne.
(...)
De veroordeelde krijgt de gelegenheid als laatst het woord te voeren. Hij deelt mee:
Ik weet dat ik een fout gemaakt heb. Maar er zijn ook dingen die niet gebeurd zijn, maar wel in het vonnis zijn meegenomen. Ik weet zelf dat ik goede stappen heb genomen. Ik ben best bereid om de volledige straf uit te zitten als ik weer terug zou vallen in de drugswereld. Maar als ik nu een normaal leven kan opbouwen, dan geef ik de garantie dat ik (de Hoge Raad leest: geen) terugval meer zal hebben. Dat is een betere oplossing. Ik kan dan weer meedraaien in de maatschappij. Ik zou anders alles kwijt raken."
2.2.3.
De Rechtbank heeft de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van zes jaren als volgt gemotiveerd.
"De rechtbank dient op grond van artikel 31 van de WOTS de straf op te leggen, welke op overeenkomstige feiten naar Nederlands recht zijn gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar Duits recht bewezen verklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod terwijl dit feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid.
De maximale straf naar de wettelijke omschrijving bedraagt hiervoor, rekening houdend met artikel 57 Wetboek van Strafrecht, 16 jaren gevangenisstraf of een geldboete van de 5e categorie.
Bij het bepalen van de hoogte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de internationale gevoeligheden, namelijk het feit dat misdrijven met betrekking tot verdovende middelen in Duitsland als een zwaardere inbreuk op de openbare orde worden beschouwd dan in Nederland. De rechtbank dient daarnaast echter ook rekening te houden met de nationale opvattingen en cultuur, waarbij zij bij toepassing van de WOTS evenwel het Duitse vonnis dient te respecteren. Zij overweegt voorts als volgt.
Door zich schuldig te maken aan voormelde strafbare feiten in Duitsland heeft veroordeelde het risico genomen dat hij zwaarder gestraft zou worden dan in Nederland gebruikelijk is. Hij heeft zich daarvan bewust kunnen zijn, immers hij heeft zich aan deze feiten schuldig gemaakt nadat hij al eerder in Duitsland - ook ten aanzien van druggerelateerde feiten - een gevangenisstraf van zes jaren had uitgezeten. Aldus heeft een langdurige gevangenisstraf veroordeelde er kennelijk niet van weerhouden opnieuw soortgelijke ernstige feiten te begaan.
De rechtbank zal ook hiermee rekening houden.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, maar constateert daarbij wel dat de Duitse rechter dat in het vonnis van 30 april 2013 (de Hoge Raad begrijpt: 2014) ook al gedaan heeft.
De door de raadsvrouw voorgestelde strafmaat, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die veroordeelde al gedetineerd is geweest, met aftrek, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf, is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorengaande en de omvang van de feiten, niet aan de orde.
Op grond van alle genoemde omstandigheden acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden, een en ander met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie en in overleveringsdetentie in Duitsland en Nederland. Deze tijd wordt door de rechtbank vastgesteld op 478 dagen."
2.3.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)
2.4.
Gelet op hetgeen de raadsvrouwe blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde sedert de schorsing van zijn detentie en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en met de opmerking dat de Duitse rechter hiermee ook al rekening heeft gehouden, heeft de Rechtbank de strafoplegging niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. De strafoplegging is niet toereikend gemotiveerd gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde sedert de schorsing van zijn detentie en in aanmerking genomen dat de Rb. heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en met de opmerking dat de Duitse rechter hiermee ook al rekening heeft gehouden.
Nr. 15/02164 W Zitting: 19 april 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [veroordeelde] |
Bij vonnis van 24 april 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Krefeld (Bondsrepubliek Duitsland) van 30 april 2014, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren ter zake van het medeplegen van handelen in verdovende middelen (marihuana) in niet geringe hoeveelheid en het zonder vergunning invoeren van verdovende middelen (cocaïne) in eendaadse samenloop met het handelen in verdovende middelen (cocaïne) in telkens niet geringe hoeveelheid, in vijf gevallen. De rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie en in overleveringsdetentie in Duitsland en Nederland. Deze tijd wordt door de rechtbank vastgesteld op 478 dagen.
Namens de veroordeelde heeft mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen hebben alle betrekking op de motivering van de opgelegde straf en de schending van art. 31 WOTS in dit verband. In het eerste middel wordt de rechtbank verweten bij de strafmotivering onvoldoende te zijn ingegaan op de concrete strafbare feiten die de veroordeelde in Duitsland heeft gepleegd en wat zijn de rol daarbij was. Het tweede middel stelt aan de orde dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en het derde middel behelst de klacht dat de opgelegde straf naar Nederlandse maatstaven verbazing wekt althans onvoldoende is gemotiveerd.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking, waarbij het volgende moet worden vooropgesteld. In zijn arrest van 28 januari 20141.heeft de Hoge Raad het toetsingskader voor de omzetting van een door een buitenlandse rechter opgelegde straf naar Nederlandse maatstaven als volgt verwoord:
“Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)”
In deze zaak vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van de rechtbank vanwege haar overweging dat de rechtbank bij de strafoplegging tot uitgangspunt had genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Daarmee had de rechtbank het toetsingskader zoals hiervoor geciteerd miskend. De rechtbank had in dat verband het volgende overwogen:
“De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Zweden het invoeren van grote hoeveelheden harddrugs en softdrugs als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Zweden schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank, eveneens van oordeel dat van een ernstig vergrijp sprake is, is van oordeel dat de in Zweden aan de veroordeelde opgelegde straf, in aanmerking genomen de maximumstraf die naar Nederlands recht op het feit is gesteld en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, in redelijkheid verantwoord is.”
4.1. De Hoge Raad heeft ook in daaropvolgende arresten uitspraken van rechtbanken vernietigd wegens miskenning van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten die in het kader van art. 31 WOTS in acht moeten worden genomen.
In de zaak die leidde tot het arrest van 15 april 20142., waarin het ging om een omzetting van een Duitse veroordeling wegens drugsdelicten tot vijf jaren en zes maanden gevangenisstraf, kon de volgende overweging van de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging niet door de beugel:
“[…]
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland de verkoop van grote hoeveelheden cocaïne aan afnemers die de cocaïne vervolgens naar Duitsland brachten als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, een gevangenisstraf van vijf jaren op zijn plaats.”
Hetzelfde gebeurde in HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1162,3.waarin het ging om een veroordeling door de Duitse rechter tot zes jaren en tien maanden gevangenisstraf wegens drugsdelicten en de rechtbank had overwogen:
“[…]
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland het importeren en verkopen van grote hoeveelheden verdovende middelen als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt.
Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats."
In voornoemde uitspraken hebben de betrokken rechtbanken steeds overwogen dat “de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan”. Ik lees in de arresten van de Hoge Raad dat dit de gewraakte overweging is op grond waarvan de beslissingen zijn vernietigd. Daaraan deed kennelijk niet af dat de betrokken rechtbanken daarbij tevens in algemene bewoordingen hadden overwogen dat zij mede de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in acht hadden genomen en welke straffen in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd. Bovendien bevatten de vonnissen van de betrokken rechtbanken ook steeds de overweging dat de rechtbank ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS voor de straf die de buitenlandse rechter aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, of woorden van gelijke strekking. Ik leid daaruit af dat bij een strafoplegging in het kader van de WOTS niet kan worden volstaan met dit soort algemene overwegingen, maar dat de rechter door middel van een precieze, op de zaak en de persoon van de veroordeelde toegespitste motivering dient te verantwoorden waarom de opgelegde straf voldoet aan de Nederlandse maatstaven. Daarbij kan de rechter weliswaar rekening houden met internationale gevoeligheden en mogen die bij de vermindering of verzwaring van de straf ook een rol spelen, zolang maar duidelijk wordt gemaakt dat het uitgangspunt blijft dat er een straf of maatregel naar Nederlandse maatstaven wordt opgelegd.4.
4.2. Ik keer terug naar de bespreking van de middelen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen:
“De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank dient op grond van artikel 31 van de WOTS de straf op te leggen, welke op overeenkomstige feiten naar Nederlands recht zijn gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar Duits recht bewezen verklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder O van de Opiumwet, gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl dit feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid.
De maximale straf naar de wettelijke omschrijving bedraagt hiervoor, rekening houdend met artikel 57 Wetboek van Strafrecht, 16 jaren gevangenisstraf of een geldboete van de 5C categorie.
Bij het bepalen van de hoogte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de internationale gevoeligheden, namelijk het feit dat misdrijven met betrekking tot verdovende middelen in Duitsland als een zwaardere inbreuk op de openbare orde worden beschouwd dan in Nederland. De rechtbank dient daarnaast echter ook rekening te houden met de nationale opvattingen en cultuur, waarbij zij bij toepassing van de WOTS evenwel het Duitse vonnis dient te respecteren. Zij overweegt voorts als volgt.
Door zich schuldig te maken aan voormelde strafbare feiten in Duitsland heeft veroordeelde het risico genomen dat hij zwaarder gestraft zou worden dan in Nederland gebruikelijk is. Hij heeft zich daarvan bewust kunnen zijn, immers hij heeft zich aan deze feiten schuldig gemaakt nadat hij al eerder in Duitsland - ook ten aanzien van druggerelateerde feiten - een gevangenisstraf van zes jaren had uitgezeten. Aldus heeft een langdurige gevangenisstraf veroordeelde er kennelijk niet van weerhouden opnieuw soortgelijke ernstige feiten te begaan.
De rechtbank zal ook hiermee rekening houden.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, maar constateert daarbij wel dat de Duitse rechter dat in het vonnis van 30 april 2013 ook al gedaan heeft.
De door de raadsvrouw voorgestelde strafmaat, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die veroordeelde al gedetineerd is geweest, met aftrek, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf, is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorengaande en de omvang van de feiten, niet aan de orde.
Op grond van alle genoemde omstandigheden acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden, een en ander met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie en in overleveringsdetentie in Duitsland en Nederland. Deze tijd wordt door de rechtbank vastgesteld op 478 dagen.”
4.3. Weliswaar heeft de rechtbank niet met zoveel woorden, zoals het geval was in de hiervoor besproken jurisprudentie, overwogen dat “de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan”, maar hetgeen de rechtbank daarover wél heeft overwogen wijst sterk in de richting dat de rechtbank zich kennelijk vooral door de maatstaven die in Duitsland gelden heeft laten leiden. Dit komt naar voren uit de overwegingen dat zij rekening houdt met de omstandigheid dat drugsdelicten in Duitsland als een zwaardere inbreuk op de openbare orde worden beschouwd dan in Nederland en de veroordeelde door deze feiten daar te plegen het risico heeft genomen zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is. Daarbij is het mij niet duidelijk wat de rechtbank heeft bedoeld met de overweging: “De rechtbank dient daarnaast echter ook rekening te houden met de nationale opvattingen en cultuur, waarbij zij bij toepassing van de WOTS evenwel het Duitse vonnis dient te respecteren.” Heeft de rechtbank hiermee willen aangeven dat zij het Duitse vonnis moet volgen? De verwijzing naar “de nationale opvattingen en cultuur” lijkt mij, ook bij welwillende lezing, onvoldoende specifiek om te kunnen doorgaan voor een verwijzing naar de Nederlandse maatstaven op basis waarvan de rechtbank als exequaturrechter een straf of maatregel moet opleggen die wordt geacht te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader. Bovendien krijg ik uit de drie hiervoor genoemde arresten de indruk dat de Hoge Raad niet geneigd is de strafmotivering wat dit aspect aangaat welwillend te lezen, hetgeen ik wel kan begrijpen omdat hierin juist een van de kerntaken (zo niet de kerntaak) van de exequaturrechter ligt, waarbij voor de veroordeelde veel op het spel staat en waartegen geen hoger beroep open staat.
4.4. Daarbij valt op dat uit de beslissing van de rechtbank niet blijkt op welke wijze inhoud is gegeven aan de beoordelingsgrond dat een straf moet worden opgelegd naar de opvattingen en maatstaven die voor overeenkomstige feiten naar Nederlands recht zijn gesteld. De rechtbank heeft de opgelegde straf niet gerelateerd aan de concrete feiten die aan het oordeel van de Duitse rechter ten grondslag lagen (5000 hennepplanten en 5 maal 100 gram cocaïne), waarover in het eerste middel wordt geklaagd. Voor de persoonlijke omstandigheden heeft de rechtbank min of meer verwezen naar hetgeen door de Duitse rechter in zijn vonnis daaromtrent is meegewogen, zonder in te gaan op hetgeen op de terechtzitting van 10 juli 2015 nog als persoonlijke omstandigheden is aangevoerd, welke omstandigheden betrekking hadden op de periode na de veroordeling.5.Daarover wordt in het tweede middel geklaagd. Tot slot heeft de rechtbank een straf opgelegd van zes jaren, een straf die aanzienlijk hoger is dan in de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting wordt geïndiceerd. Deze houden bij art. 2 onder A Opiumwet, in- en uitvoer van harddrugs in georganiseerd verband van 500-1000 gram in: 8-12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf; en bij art. 3 onder B Opiumwet bij 500-1000 hennepplanten vermelden de oriëntatiepunten 180 uur taakstraf en 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk. Weliswaar gaat het in de onderhavige zaak om een veroordeling voor 5000 hennepplanten, maar alles bij elkaar is zes jaren gevangenisstraf voor deze feiten naar Nederlandse maatstaven ongebruikelijk hoog. Over de hoogte van de opgelegde straf wordt in het derde middel geklaagd.
4.5. Gelet op het voorgaande acht ik de middelen, die mijns inziens in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, gegrond. Door uitsluitend te verwijzen naar de Duitse situatie, geen enkele overweging te wijden aan de ernst en de aard van de feiten en de straffen die voor gelijksoortige feiten naar Nederlands recht worden opgelegd en geen aandacht te besteden aan de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde na de veroordeling, lijkt het erop dat de rechtbank in materiële zin tot uitgangspunt heeft genomen “dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan”. Indien de overwegingen van de rechtbank zo worden opgevat, dan is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Hoe dan ook is de strafmotivering niet zonder meer begrijpelijk.
4.6. De middelen slagen.
5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak ten einde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2016
HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:921, NJ 2014/254, r.o. 2.3 en 2.4.
ECLI:NL:HR:2014:1162, r.o. 2.3 en 2.4.
Zie H. Sanders, “Overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen”, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek Internationaal Strafrecht, Wolters Kluwer, Deventer 2015, 425-486 op p. 438-439.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 april 2015, p. 2 en 3. In de aanhef van dit proces-verbaal staat 10 juli 2015 vermeld, maar gelet op de overige stukken van het geding en de verdere inhoud van dit proces-verbaal betreft het een kennelijke verschrijving en betreft het de zitting van 10 april 2015.
Beroepschrift 18‑01‑2016
HOGE RAAD
der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
Zaaknummer: S 15/02164 W
[requirant]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966
advocaat: J.W. Heemskerk
Edelhoogachtbaar College,
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, requirant van cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (6041 JD) Roermond aan de Kapellerlaan 40 ten kantore van zijn raadsman, mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, die door requirant bepaaldelijk is gevolmachtigd dit cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te — doen — dienen;
Omvang cassatieberoep
Het beroep in cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zitting houdende te Arnhem, de dato 24 april 2016 (rechtbanknummer 15/133), op de vordering ex artikel 81 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft de rechtbank artikel 31 WOTS geschonden doordat de rechtbank de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting:
Blijkens artikel 31 WOTS moet de uitspraak van de rechtbank met redenen worden omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
Naar het oordeel van requirant heeft de rechtbank deze verplichting onvoldoende nagekomen nu de rechtbank bij de hoogte van de strafoplegging niet is ingegaan op de concrete strafbare feiten die requirant in Duitsland heeft gepleegd, en welke rol requirant bij deze feiten heeft gepleegd. Juist deze omstandigheden zijn van belang voor de uiteindelijke straftoemeting.
De rechtbank heeft enkel verwezen naar de algemene Nederlandse strafbepalingen met de maximaal op te leggen straf.
Gelet op het vorengaande kan de uitspraak van de rechtbank op dit punt geen stand houden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft de rechtbank artikel 31 WOTS geschonden doordat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de straf niet, althans onvoldoende gemotiveerd, rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van requirant.
Toelichting;
Op 20 januari 2015 heeft de rechter-commissaris de bewaring van requirant bevolen, maar tevens beslist dat requirant geschorst diende te worden. De bewaring van requirant is thans nog steeds geschorst en derhalve ook tijdens de behandeling van de vordering ex artikel 18 WOTS door de rechtbank Gelderland op 10 april 2015.
De raadsvrouw heeft tijdens de terechtzitting betoogd dat requirant zijn zaakjes inmiddels op orde heeft. Requirant heeft goed contact met de reclasseringsmedewerker, heeft een relatie, en heeft werk.
De raadsvrouw heeft dan ook geconcludeerd dat bij het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de kans groot is dat requirant verliest wat hij heeft opgebouwd.
De rechtbank heeft in de uitspraak aangegeven rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van requirant, maar stelt voorts dat de Duitse rechter dat in het vonnis van 30 april 2013 ook al heeft gedaan.
De Duitse rechter kan echter nimmer rekening gehouden hebben met de persoonlijke omstandigheden van requirant na zijn feitelijke overlevering naar Nederland. De rechtbank was naar het oordeel van requirant dan ook gehouden om bij de straftoemeting in te gaan op het aangehaalde standpunt van de raadsvrouw.
Gelet op het vorengaande kan de uitspraak van de rechtbank op dit punt geen stand houden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft de rechtbank artikel 31 WOTS geschonden doordat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verbazing opwekt, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
Requirant is in Duitsland veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij een hennepplantage (5.085 planten), alsmede het invoeren en handelen in cocaïne (5 gevallen van 100 gram).
Uit het Duitse vonnis blijkt dat voor de betrokkenheid van requirant bij de hennepplantage een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren is opgelegd. In combinatie met de betrokkenheid van requirant bij de invoer en handel van cocaïne is uiteindelijke een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 8 jaren. Het zwaartepunt van de door de Duitse rechter opgelegde straf ligt derhalve bij de hennepkwekerij.
Hoewel het in casu om een grote hennepkwekerij gaat en requirant eerder is veroordeeld voor druggerelateerde feiten, ligt het, kijkend naar de LOVS-richtlijnen en de jurisprudentie, naar het oordeel van requirant niet voor de hand dat in een Nederlandse strafprocedure de rechter een jarenlange gevangenisstraf zou hebben opgelegd.
Hetzelfde geldt overigens onverkort voor de bewezenverklaarde invoer en handel van cocaïne (in totaal 500 gram).
Nu het zwaartepunt van deze zaak bij de hennepkwekerij ligt en bij de straftoemeting naar de Nederlandse maatstaven en opvattingen gekeken moet worden wekt de opgelegde straf verbazing, althans is de opgelegde straf onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het vorengaande kan de uitspraak van de rechtbank op dit punt geen stand houden.
Roermond, 18 januari 2016
mr. J. W. Heemskerk