Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019, nr. 17/00947
ECLI:NL:GHARL:2019:10720, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
17/00947
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10720, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑12‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:4737, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2020/14.7 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0020 met annotatie van
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Alleenstaande-ouderkorting. Inschrijvingseis.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00947
uitspraakdatum: 10 december 2019
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2017, nummer AWB 17/530, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.016. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag en de belastingrente verminderd en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 36,38. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest en heeft drie kinderen, onder wie zijn zoon [A] , geboren [in] 1999 (hierna: de zoon).
2.2.
Gedurende het gehele jaar 2014 stond belanghebbende in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) ingeschreven op het briefadres [a-straat 1] te [B] . Het betreft het zakelijk adres van belanghebbende, zonder woonbestemming.
2.3.
Met ingang van 17 juni 2014 staat ook de zoon op dat briefadres ingeschreven in de Brp. Daarvoor stond de zoon evenals de andere kinderen van belanghebbende ingeschreven op het woonadres van de moeder, de ex-echtgenote van belanghebbende, in [C] .
2.4.
Het feitelijk woonadres van belanghebbende en de zoon was in het jaar 2014 [b-straat 2] te [Z] . Inschrijving op dat adres in de Brp was in het jaar 2014 niet mogelijk.
2.5.
Belanghebbende had in het jaar 2014 geen fiscale partner.
2.6.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting geclaimd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de alleenstaande-ouderkorting niet verleend.
2.7.
De Rechtbank heeft in de uitspraak van 15 september 2017 belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Zakelijk weergegeven heeft de Rechtbank geoordeeld dat de situatie met betrekking tot de onmogelijkheid zichzelf en zijn zoon in te schrijven op het feitelijk woonadres zozeer vergelijkbaar is met de situatie van een binnenschipper dat het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt het onder 2.9 opgenomen begunstigend beleid ten aanzien van binnenschippers ook op belanghebbende van toepassing te achten.
2.8.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is ter zake van artikel 8.15 onder meer het volgende opgemerkt:
“In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleen-staande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont.
Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.
In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen, (…).” (NV Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 53)”
En voorts:
“Wij merken (…) op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens – vanuit de fiscaliteit gezien – de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoons-gegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden (…).” (Handelingen I 1999/2000, blz. 27-1300)
2.9.
In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 november 2011, nr. BLKB2011/1208M, is onder punt 3.1 met als titel “Heffingskortingen; vereiste inschrijving op woonadres niet mogelijk” het volgende opgenomen:
“ (…)
Vraag
Een kind woont samen met zijn ouder(s)/verzorger(s) aan boord van een binnenschip. Omdat het binnenschip geen vaste ligplaats heeft, is inschrijven op een woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk. Zij staan wel ingeschreven op hetzelfde briefadres.
Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting geldt onder meer als voorwaarde dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Ook voor de berekening van de maximale gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001) kan van belang zijn dat het kind op hetzelfde woonadres als belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Kunnen belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats en zich ingeschreven hebben op hetzelfde briefadres, in aanmerking komen voor genoemde heffingskortingen als verder aan de overige voorwaarden wordt voldaan?
Antwoord
Nee, belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats en zich ingeschreven hebben op hetzelfde briefadres, kunnen niet in aanmerking komen voor genoemde heffingskortingen. Dit geldt ook als wel aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de maximale gecombineerde heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting is namelijk één van de voorwaarden dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Goedkeuring
De situatie dat belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats, niet in aanmerking kunnen komen voor genoemde heffingskortingen omdat inschrijving op een woonadres niet mogelijk is, acht ik niet in overeenstemming met de achtergrond van de regeling. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule).
De belastingplichtige die samen met een kind aan boord woont van een binnenschip zonder vaste ligplaats, kan in aanmerkingkomen voor genoemde heffingskortingen als:
− de belastingplichtige en het kind niet op een woonadres ingeschreven kunnen staan in de basisadministratie persoonsgegevens; en
− de belastingplichtige en het kind wel op hetzelfde briefadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens; en
− verder aan de overige voorwaarden voor toepassing van genoemde heffingskortingen wordt voldaan.
(…)”
2.10.
In het arrest van 28 juni 2019, nr. 17/04516, ECLI:NL:HR:2019:1049, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.1 Belanghebbende voldeed in 2013 aan de eisen van artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) om in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting, met uitzondering van de eis dat hij en zijn minderjarige zoon gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA). De zoon was van 1 januari tot en met 28 augustus 2013 in de GBA ingeschreven op het adres van een jeugdinstelling.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2013 recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet voldoen aan de eis van inschrijving op hetzelfde woonadres in dit geval geen beletsel vormt voor toepassing van de alleenstaande-ouderkorting, aangezien de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met die van binnenschippers voor wie op grond van een goedkeurende regeling (besluit van 11 november 2011, nr. BLKB2011/1208M, Stcrt. 2011, 20910) begunstigend beleid geldt. Het gelijkheidsbeginsel brengt mee dat het begunstigende beleid ook bij belanghebbende wordt toegepast, aldus het Hof.
(…)
3.1.
Het middel in het principale beroep bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende niet voldoet aan de eisen die artikel 8.15 Wet IB 2001 voor het jaar 2013 aan de aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting stelt en dat voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel geen plaats is omdat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met die van binnenschippers.
3.2.
De situatie waarin een belastingplichtige en een kind niet gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres ingeschreven staan in de GBA omdat het kind wegens verblijf in een jeugdinstelling op een ander woonadres is ingeschreven, is feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar met de situatie die is omschreven in het door het middel aangehaalde besluit, te weten het geval waarin een binnenschipper samen met het kind is ingeschreven op hetzelfde briefadres in verband met de omstandigheid dat een binnenvaartschip geen vaste ligplaats heeft die als woonadres in de GBA kan worden ingeschreven. Dit is in het bestreden oordeel miskend. Het middel slaagt.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is de vraag of de aanslag IB/PVV 2014 voor een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe aan dat hij en zijn zoon in 2014 op hetzelfde adres woonachtig waren, dat van misbruik geen sprake was en dat inschrijving op dat woonadres niet mogelijk was. Voorts verwijst belanghebbende naar de uitspraak van de Rechtbank en doet hij een beroep op toepassing van de hardheidsclausule en op zijn algehele financiële positie.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
De inschrijvingseis
4.1.
Op grond van artikel 8.15, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2014) geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden a) geen partner heeft, b) een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en c) deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen partner heeft en een huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt en dat door hem in belangrijke mate wordt onderhouden. Evenmin is tussen partijen in geschil dat belanghebbende niet op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als zijn zoon (hierna: de inschrijvingseis).
4.3.
Belanghebbende stelt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet met zijn zoon op hetzelfde adres staat ingeschreven in de Brp omdat inschrijving op hetzelfde adres niet mogelijk was. Voorts is misbruik door het dubbel claimen van de alleenstaande-ouderkorting niet mogelijk omdat belanghebbende en zijn zoon wel op hetzelfde briefadres stonden ingeschreven. Dat niet voldaan is aan de inschrijvingseis staat onder deze omstandigheden, aldus belanghebbende, niet in de weg aan de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof bieden de tekst van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis (zie 2.8) geen ruimte om af te wijken van de inschrijvingseis. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de inschrijvingseis beoogt heeft een helder criterium te stellen om te bewerkstelligen dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. Met deze inschrijvingseis is de wetgever ook binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsvrijheid gebleven, zodat van schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, geen sprake is (zie Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6826). Dat in de situatie van belanghebbende geen sprake is of zou kunnen zijn van misbruik van de alleenstaande-ouderkorting doet daar niets aan af.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
4.5.
In het onder 2.9 aangehaalde besluit heeft de staatssecretaris van Financiën begunstigend beleid opgenomen voor situaties waarin een binnenschipper samen met het kind is ingeschreven op hetzelfde briefadres in verband met de omstandigheid dat een binnenvaartschip geen vaste ligplaats heeft die als woonadres in de Brp kan worden ingeschreven. Dit begunstigend beleid houdt in dat onder toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de beschreven omstandigheden de alleenstaande-ouderkorting kan worden toegepast. Belanghebbende betoogt dat in zijn situatie inschrijving op hetzelfde adres evenzeer onmogelijk is terwijl geen sprake kan zijn misbruik. Het niet toepassen van dit begunstigend beleid op zijn situatie zou, zo stelt belanghebbende, leiden tot schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.6.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2019 (zie 2.10) volgt dat voor een geslaagd beroep op het begunstigend beleid vereist is dat de situatie van degene die met toepassing van het gelijkheidsbeginsel een beroep doet op het begunstigend beleid feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met die van een binnenschipper. Daarvan is in de situatie van belanghebbende geen sprake. Bij een binnenschipper is de onmogelijkheid zich in te schrijven in de Brp gelegen in het feit dat de binnenschipper door het ontbreken van een vaste ligplaats geen (woon)adres heeft. Belanghebbende heeft wel een feitelijk woonadres (zie 2.4) omdat hij feitelijk woonde in een woning op een recreatiepark. Bij hem berust de onmogelijkheid zich in te schrijven in de Brp niet op het ontbreken van een (woon)adres maar op het gegeven dat de gemeente niet wilde meewerken aan de inschrijving op dit (woon)adres. Gelet hierop is belanghebbendes situatie niet feitelijk en rechtens vergelijkbaar met die van een binnenschipper. Belanghebbendes beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
Hardheidsclausule
4.7.
Voorts heeft belanghebbende een beroep gedaan op de toepassing van de hardheidsclausule. Dit beroep faalt om navolgende redenen. De hardheidsclausule is opgenomen in artikel 63 AWR, dat als volgt luidt: “Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.” Uit deze wettelijke bepaling volgt dat de Inspecteur en het Hof een beroep op de hardheidsclausule niet kunnen honoreren. Dat is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Belanghebbende dient hiertoe een verzoek in te dienen bij het Ministerie van Financiën te Den Haag.
Belanghebbendes algehele financiële positie
4.8.
Belanghebbende betoogt dat hij door het niet toepassen van de alleenstaande-ouderaftrek meer belasting moet betalen dan zonder de toepassing ervan, hetgeen gezien zijn algehele financiële positie hard en oneerlijk uitpakt. Ook hierin volgt het Hof belanghebbende niet. Het Hof is niet bevoegd te beslissen over verzoeken om kwijtschelding of vermindering van belastingaanslagen op grond van financiële omstandigheden. De ontvanger is wel bevoegd om daarover een beslissing te nemen. Tegen een eventuele afwijzende beslissing kan administratief beroep worden ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.