Rb. Midden-Nederland, 02-10-2013, nr. 819515 UC EXPL 12-9642 MB (4209)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3888
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
02-10-2013
- Zaaknummer
819515 UC EXPL 12-9642 MB (4209)
- Roepnaam
Defam/Gedaagden
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:3888, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland (Kamer voor kantonzaken Utrecht), 02‑10‑2013
Uitspraak 02‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Stuiting verjaring. Artikel 3:317 BW. Artikel 3:37 BW. Algemene voorwaarden. Het niet voldoen aan de in de algemene voorwaarden opgenomen verplichting tot het doorgeven van adreswijzigingen heeft te gelden als een handeling/omstandigheid in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW die rechtvaardigt dat het nadeel van het als gevolg daarvan (eventueel) niet ontvangen van een schriftelijke verklaring door de geadresseerde wordt gedragen
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zittinghoudende te Utrecht
zaaknummer: 819515 UC EXPL 12-9642 MB (4209)
Vonnis van 2 oktober 2013
inzake
de besloten vennootschap
Defam B.V.,
gevestigd te Bunnik,
verder ook te noemen Defam,
eisende partij,
gemachtigde: mr. T. Huisman-van Gemonden,
tegen:
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats], Turkije,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1],
gedaagde partij
gemachtigde: mr. T. Harmankaya,
2. [gedaagde sub 2],
wonende op een geheim adres,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2],
gedaagde partij
gemachtigde: mr. P.A.M. Staal.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2]
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1]
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1]
- de akte van [gedaagde sub 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 3 mei 2002 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een kredietovereenkomst, hierna: de kredietovereenkomst, gesloten met de rechtsvoorganger van Defam. Deze overeenkomst houdt in dat aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een doorlopend krediet wordt verstrekt tot een maximum bedrag van € 13.000,00. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich hierbij verplicht om het verstrekte krediet in maandelijkse termijnen van € 260,00 terug te betalen. Voorts zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een maandelijkse kredietvergoeding verschuldigd. Op de kredietovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van (de rechtsvoorganger van Defam) van toepassing.
2.2.
Op enig moment zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gestopt met het voldoen van de door hen verschuldigde maandelijkse aflossingstermijnen en kredietvergoedingen, hetgeen er toe heeft geleid dat Defam deze procedure aanhangig heeft gemaakt.
3. Het geschil
3.1.
Defam vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Defam te voldoen € 16.523,53 (bestaande uit€ 10.206,99 aan hoofdsom en kredietvergoeding tot en met 11 september 2006 en € 6.316,54 aan contractuele rente – naar de kantonrechter begrijpt, bedoelt Defam hiermee de kredietvergoeding – vanaf 11 september 2006 tot en met 27 maart 2012), te vermeerderen met de contractuele rente – naar de kantonrechter begrijpt, bedoelt Defam hiermee de kredietvergoeding – van 11,16% per jaar over de hoofdsom van € 10.206,99 vanaf 28 maart 2012 tot de voldoening en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
[gedaagde sub 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter Defam niet-ontvankelijk verklaart in haar vordering, althans dat de kantonrechter haar deze vordering ontzegt, met veroordeling van Defam in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter Defam niet-ontvankelijk verklaart in haar vordering, althans dat de kantonrechter deze vordering afwijst als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van Defam in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt Defam dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens haar toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst door vanaf enig moment de maandtermijnen en kredietvergoeding, ondanks sommaties, onbetaald te laten. Op grond van de (algemene voorwaarden bij de) kredietovereenkomst zijn hierdoor alle aan Defam verschuldigde bedragen ineens opeisbaar, aldus Defam.
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. Voor zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] geldt dat het meest verstrekkende verweer is dat de vordering van Defam is verjaard. Op dit verweer zal eerst worden ingegaan. Voor zover van toepassing, komen daarna de andere verweren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan de orde.
4.3.
De kantonrechter constateert dat Defam heeft nagelaten te stellen op welk moment de betalingsachterstanden zijn ontstaan, dan wel vanaf welk moment de gehele vordering opeisbaar is geworden. Nu de kredietovereenkomst op 3 mei 2002 is gesloten, zal dit echter in ieder geval niet vóór deze datum zijn geschied. Nu op grond van artikel 3:307 jo. 3:308 BW een verjaringstermijn geldt van vijf jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, dan wel volgend op die waartegen de schuld eiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, geldt dat – met inachtneming van het voorgaande – ongeacht op welk moment de betalingsachterstanden zijn ontstaan/de gehele vordering opeisbaar is geworden, de vordering van Defam in ieder geval niet vóór 3 mei 2007 zal kunnen zijn verjaard. Defam zal dus in beginsel vóór dat moment een stuitingshandeling hebben moeten verrichten om de verjaring te voorkomen. Of Defam de verjaring tijdig heeft gestuit, zal in het onderstaande – eerst ten aanzien van [gedaagde sub 1] en daarna ten aanzien van [gedaagde sub 2] – beoordeeld worden.
[gedaagde sub 1]
4.4.
De kantonrechter overweegt ten aanzien van [gedaagde sub 1] als volgt. Uit de door Defam overgelegde stukken blijkt dat Defam op 4 oktober 2006 en op 26 april 2007 een schriftelijke aanmaning aan [gedaagde sub 1] heeft gezonden. Defam heeft dus de verjaring van haar vordering in beginsel tijdig – want vóór 3 mei 2007 – gestuit (artikel 3:317 BW). Daarna heeft Defam nog een aanmaning (aankondiging dagvaarding) aan [gedaagde sub 1] gezonden op 30 mei 2007, zodat er op dat moment een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Deze nieuwe verjaringstermijn loopt dan tot 30 mei 2012. Defam heeft vervolgens op 20 maart 2012 wederom een aanmaning (aankondiging dagvaarding) gezonden aan [gedaagde sub 1], zodat ook deze (laatste) verjaring tijdig is gestuit.
Het verweer van [gedaagde sub 1] dat voornoemde aanmaningen hem niet hebben bereikt, kan hem niet baten en wel op grond van het volgende. Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel – behoudens andersluidend beding – worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt (zie Hoge Raad, 14 juni 2013, NJ 2013/391). Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt tevens dat indien een verklaring degene tot wie deze gericht is niet heeft bereikt, deze verklaring toch haar werking heeft indien, onder meer, dit niet bereiken het gevolg is van een eigen handeling van die persoon of van andere omstandigheden die zijn/haar persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij/zij het nadeel draagt.
Uit de door Defam overgelegde stukken leidt de kantonrechter af dat zij de aanmaningen heeft gezonden aan het woonadres van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst. Defam heeft gesteld dat de reden dat de aanmaningen [gedaagde sub 1] niet zouden hebben bereikt er in is gelegen dat [gedaagde sub 1] is verhuisd zonder zijn adreswijziging aan Defam door te geven, iets waartoe hij op grond van de algemene voorwaarden verplicht was.
[gedaagde sub 1] heeft niet betwist dat de aanmaningen naar het bij Defam bekende adres zijn verzonden, dat deze daar ook zijn aangekomen en dat deze brieven hem niet hebben bereikt door zijn verhuizing, maar voert slechts aan dat hij niet gebonden zou zijn aan de algemene voorwaarden, omdat hij de kredietovereenkomst niet zou hebben ondertekend. Echter, òfwel [gedaagde sub 1] heeft de kredietovereenkomst niet ondertekend en is daaraan en aan de algemene voorwaarden niet gebonden, in welk geval van verjaring geen sprake kan zijn. Op deze situatie zien de overwegingen 4.5, 4.6 en 4.7. Ofwel [gedaagde sub 1] heeft de kredietovereenkomst wèl ondertekend en is daaraan èn aan de algemene voorwaarden gebonden, in welk geval beoordeeld dient te worden of de vordering is verjaard. Deze laatstgenoemde situatie ligt hier voor. De kantonrechter stelt daarbij voorop dat de algemene voorwaarde van Defam, die bepaalt dat kredietnemers een adreswijziging door moeten geven, naar haar oordeel geldig is (vgl. Hof Arnhem, 16 oktober 2012, LJN BY1109). In dat geval kan het Defam – zoals zij ook heeft betoogd – niet worden tegengeworpen dat de aanmaningen [gedaagde sub 1] niet hebben bereikt, terwijl [gedaagde sub 1] verzuimd heeft zijn verplichting tot het doorgeven van adreswijzigingen na te komen.
Aldus staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat Defam de aanmaningen heeft verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde sub 1] aldaar door haar kon worden bereikt en dat de aanmaningen daar zijn aangekomen, terwijl het (eventueel) niet ontvangen van de aanmaningen door [gedaagde sub 1] het gevolg is van zijn eigen handeling, dan wel van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt, te weten het schenden van zijn verplichting tot het doorgeven van een adreswijziging.
Gelet op het voorgaande, is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de vordering van Defam ten aanzien van [gedaagde sub 1] niet is verjaard.
4.5.
Vervolgens dient het overige verweer van [gedaagde sub 1] beoordeeld te worden. [gedaagde sub 1] ontkent stellig dat de handtekening die op de kredietovereenkomst onder "Cliënt A" vermeld staat van hem is. Nu [gedaagde sub 1] de kredietovereenkomst niet heeft ondertekend is hij daaraan (en aan de daaraan gekoppelde algemene voorwaarden) niet gebonden, aldus [gedaagde sub 1].
Defam betwist dat de handtekening op de kredietovereenkomst niet van [gedaagde sub 1] is en voert daartoe aan dat de handtekening onder “Cliënt A” op de kredietovereenkomst sterke gelijkenis vertoont met de handtekening op het paspoort van [gedaagde sub 1].
De kantonrechter overweegt als volgt. Nu [gedaagde sub 1] stellig ontkent dat hij de kredietovereenkomst heeft ondertekend, kan deze overeenkomst – die geldt als onderhandse akte in de zin van artikel 156 Rv – op grond van artikel 159 lid 2 Rv geen dwingend bewijs tegen hem opleveren, zolang niet is bewezen dat de handtekening op de kredietovereenkomst van [gedaagde sub 1] is. De bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening op de kredietovereenkomst rust op degene die zich op deze akte beroept, te weten Defam. Nu het de kantonrechter aan deskundigheid ontbreekt om de authenticiteit van de handtekening op de kredietovereenkomst onder “Cliënt A” te beoordelen, acht zij het nodig een onderzoek door een deskundige in te laten stellen en daarover te laten rapporteren. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de kantonrechter Defam en [gedaagde sub 1] in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenonderzoek, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien Defam en [gedaagde sub 1] zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De kantonrechter zal de zaak daarvoor naar de rol verwijzen.
4.6.
De kantonrechter is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één handschriftdeskundige en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
Is de handtekening op de kredietovereenkomst onder “Cliënt A” (mogelijk) afkomstig van [gedaagde sub 1]?
Indien niet met volledige zekerheid kan worden geoordeeld dat de handtekening al dan niet van [gedaagde sub 1] afkomstig is, met welke mate van zekerheid kan dan hierover een uitspraak worden gedaan?
Wilt u bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk onderbouwen op welke gronden u tot uw beantwoording bent gekomen?
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
4.7.
De kantonrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal dus door Defam moeten worden betaald. De kantonrechter wijst er in dit kader op dat de kosten van de deskundige(n) uiteindelijk ten laste zullen komen van de verliezende partij.
4.8.
De kantonrechter overweegt volledigheidshalve dat de handschriftdeskundige – naar alle waarschijnlijkheid – voor zijn/haar onderzoek over de originele kredietovereenkomst zal dienen te beschikken. Bovendien is de kracht van het schriftelijke bewijs gelegen in de oorspronkelijke akte (zie artikel 160 lid 1 Rv). Defam moet er dus op voorbereid zijn dat zij in staat moet zijn de originele kredietovereenkomst te overleggen.
4.9.
Indien de deskundige(n) zal/zullen oordelen dat de handtekening op de kredietovereenkomst niet van [gedaagde sub 1] afkomstig is, zal de vordering van Defam op [gedaagde sub 1] worden afgewezen en zullen de proceskosten (inclusief de kosten van de deskundige(n)) voor rekening van Defam komen. Indien de deskundige(n) zal/zullen oordelen dat de handtekening op de kredietovereenkomst wèl van [gedaagde sub 1] afkomstig is, zal de vordering van Defam op [gedaagde sub 1] worden toegewezen en zullen de proceskosten (inclusief de kosten van de deskundige) ten laste van [gedaagde sub 1] komen.
[gedaagde sub 2]
4.10.
De kantonrechter overweegt ten aanzien van [gedaagde sub 2] als volgt. Ook hier geldt dat Defam in beginsel een stuitingshandeling zal hebben moeten verrichten vóór 3 mei 2007. Dat zulks is gebeurd, valt niet uit de door Defam overgelegde stukken af te leiden (Defam heeft met betrekking tot die periode slechts brieven gericht aan [gedaagde sub 1] overgelegd). Nu [gedaagde sub 2] echter op 31 oktober 2006 tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: WSNP) is toegelaten en aansluitend in staat van faillissement is komen te verkeren, geldt dat er sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 36 jo. 313 Fw. Deze artikelen bepalen dat wanneer een verjaringstermijn zal aflopen tijdens de WSNP/het faillissement, deze verjaringstermijn doorloopt tot zes maanden na het einde van de WSNP/het faillissement. Het faillissement van [gedaagde sub 2] is op 23 april 2010 beëindigd, zodat Defam uiterlijk op 23 oktober 2010 een (nieuwe) aanmaning aan [gedaagde sub 2] had moeten sturen of een andere stuitingshandeling had moeten verrichten. Defam heeft pas op 9 februari 2012 een aanmaning aan [gedaagde sub 2] gezonden, zodat deze stuitingshandeling niet tijdig is verricht.
Een lopende verjaring kan echter ook worden gestuit door een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW). De kantonrechter gaat ervan uit dat Defam – zoals zij heeft gesteld – haar vordering ter verificatie in het faillissement heeft ingediend, hetgeen geldt als een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW. Dat Defam haar vordering ter verificatie in het faillissement heeft ingediend, leidt de kantonrechter af uit het volgde. Defam heeft een brief van 12 oktober 2009 overgelegd, waarin Defam door de curator wordt uitgenodigd haar vordering in faillissement in te dienen. Verder heeft Defam een brief van 25 mei 2010 van de curator overgelegd, waarin zij wordt geïnformeerd over de beëindiging van het faillissement. De kantonrechter volgt Defam in haar stelling dat zij deze brief niet zou hebben ontvangen indien zij geen schuldeiser zou zijn in het faillissement. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat voldoende vaststaat dat Defam de vordering omstreeks 12 oktober 2009 heeft gestuit, zodat de (latere) aanmaning van de 9 februari 2012 binnen de aldus ontstane (nieuwe) verjaringstermijn van vijf jaar na 12 oktober 2009 valt. De vordering van Defam is dus ook ten aanzien van [gedaagde sub 2] niet verjaard.
Hier doet niet aan af dat [gedaagde sub 2] – net als [gedaagde sub 1] – stelt dat zij de aanmaningen van Defam niet heeft ontvangen. Voor zover de aanmaningen [gedaagde sub 2] niet zouden hebben bereikt, omdat (ook) zij is verhuisd zonder een adreswijziging aan Defam door te geven, geldt hetzelfde als reeds ten aanzien van [gedaagde sub 1] is overwogen in overweging 4.4. Het eventueel niet ontvangen van de aanmaningen – wat daar verder ook van zij – kan Defam in deze omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter niet worden tegengeworpen.
Voorts geldt dat Defam – onbetwist door [gedaagde sub 2] – heeft gesteld dat zij haar aanmaningen vanaf 9 februari 2012 heeft gericht aan het (nieuwe) adres van [gedaagde sub 2], zoals bekend bij de bewindvoerder en curator van [gedaagde sub 2], en dat Defam als productie 14 bij de conclusie van repliek een door [gedaagde sub 2] ingevuld en aan haar geretourneerd inkomensformulier heeft overgelegd. Defam heeft – onbetwist door [gedaagde sub 2] – gesteld dat voornoemd formulier aan haar is geretourneerd naar aanleiding van, onder meer, de aanmaningsbrief van Defam van 9 februari 2012. Deze retournering is te beschouwen als een daad van erkenning die reeds op zichzelf de verjaring stuit (artikel 3:318 BW), maar maakt tevens het verweer van [gedaagde sub 2] dat zij geen aanmaningen van Defam heeft ontvangen (in ieder geval vanaf 9 februari 2012) ongeloofwaardig.
Overigens heeft Defam [gedaagde sub 2] op 31 mei 2012 gedagvaard in onderhavige procedure, welke daad van rechtsvervolging ook als een tijdige stuitingshandeling heeft te gelden.
4.11.
Vervolgens dienen de overige verweren van [gedaagde sub 2] beoordeeld te worden. Allereerst heeft [gedaagde sub 2] de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en kredietvergoeding betwist. Defam heeft hierop een specificatie van de hoofdsom en kredietvergoeding overgelegd. [gedaagde sub 2] heeft hier verder niets meer tegen ingebracht, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan.
[gedaagde sub 2] betwist dat de vordering opeisbaar is, omdat haar op grond van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst een ingebrekestelling noodzakelijk is en zij de in 2012 gezonden ingebrekestelling nooit heeft ontvangen. De kantonrechter verwerpt (ook) dit verweer, nu [gedaagde sub 2] niet betwist dat een ingebrekestelling is verzonden en in het bovenstaande al is geoordeeld dat het eventueel niet ontvangen daarvan niet aan Defam kan worden tegengeworpen, dan wel ongeloofwaardig is.
Ook het verweer van [gedaagde sub 2] dat Defam haar rechten heeft verwerkt door haar vordering niet in te dienen in het kader van de WSNP/faillissement, kan [gedaagde sub 2] – wat er ook van zij – niet baten. Defam heeft immers (als productie 15 bij de conclusie van repliek) een brief overgelegd waaruit blijkt dat zij haar vordering heeft ingediend in het kader van de WSNP en in overweging 4.10 is reeds geoordeeld dat Defam haar vordering in faillissement heeft ingediend.
Tot slot heeft [gedaagde sub 2] nog aangevoerd dat zij aan psychische klachten leidt en dat zij de kredietovereenkomst onder dwang is aangegaan, hetgeen er – volgens [gedaagde sub 2] – toe zou leiden dat het incasseren van de vordering in strijd zou (kunnen) zijn met de redelijkheid en billijkheid. Wat hier (juridisch) ook van zij, de kantonrechter verwerpt ook dit verweer, nu [gedaagde sub 2] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat van de door haar genoemde omstandigheden sprake is.
4.12.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering van Defam op [gedaagde sub 2] worden toegewezen, met veroordeling van [gedaagde sub 2] in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter
4.13.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 oktober 2013 voor het nemen van een akte door Defam en [gedaagde sub 1] waarin zij zich uitlaten over het aangekondigde deskundigenonderzoek,
4.14.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.