Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 31 juli 2009 heeft de raadsman ten aanzien van de feiten 1 en 3 ter zitting in hoger beroep het volgende opgemerkt: ‘Ten aanzien van de feiten 1 en 3 kan ik u zeggen dat hij die heeft begaan. Ik refereer me aan uw oordeel.’
HR, 05-07-2011, nr. 09/03485
ECLI:NL:HR:2011:BP6461
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/03485
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP6461
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP6461, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP6461
ECLI:NL:HR:2011:BP6461, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6461
- Vindplaatsen
VR 2012/29
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 14 augustus 2009 ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde: telkens ‘Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994’ en ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: ‘Overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis en een geldboete van euro 1.000,-, subsidiair twintig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het Hof verdachte ten aanzien van feit 3 de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerdere aan verdachte opgelegde straffen.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 3; beide feiten betreffen het rijden onder invloed van alcohol. Bij welwillende lezing klaagt het middel erover dat het gedeelte van de bewezenverklaringen, waarin staat dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte ‘bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8 tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1990’ — kort gezegd — te hoog was, geen steun vindt in de in de aanvulling op het arrest vermelde inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.
De klacht faalt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de verdachte de aan hem onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten — duidelijk en ondubbelzinnig — bekend. Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat zijn raadsman ter zitting in hoger beroep heeft gezegd dat verdachte de feiten 1 en 3 heeft begaan; de raadsman van verdachte heeft (dus) geen vrijspraak bepleit.1. Daarom heeft het Hof kennelijk volstaan een opgave van de bewijsmiddelen in de zin van art. 359 lid 3 Sv. Het Hof mocht daarmee — gelet op de voorwaarden die art. 359 lid 3 Sv daartoe stelt — ook volstaan.2. De (eerste) klacht miskent dat.
6.
De tweede klacht keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 2, die inhoudt dat:
‘hij op 19 februari 2007 te IJsselstein, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Voorstraat, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie of categorieën heeft bestuurd.’
7.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van een in de wettelijke vorm opgemaakte bundel processen-verbaal met bijlagen, dossiernummer PL0960/07-003711, politie Utrecht, district Lekstroom.
- 1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (als bijlage gevoegd op pagina 3–5 van de bundel processen-verbaal, dossiernummer PL0960/07-003711), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisanten:
Op maandag 19 februari 2007 om 02:05 uur, zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1 en 2], dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, voorzien van kenteken [AA-00-BB], dit bestuurde op de wel voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Voorstraat te IJsselstein. De bestuurder gaf ons verbalisanten op te zijn:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornamen verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Bij informatie, ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam, bleek dat aan verdachte was afgegeven en rijbewijs, categorie B, rijbewijsnummer [001], afgegeven op 22 juni 2005 door de Burgemeester van Nieuwegein, geldig tot 22 juni 2015. Verder bleek dat het rijbewijs ongeldig was verklaard door het CBR.
- 2.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Besluit van het CBR d.d. 28 februari 2006 (als bijlage gevoegd op pagina 14–16 van de bundel processen-verbaal, dossiernummer PL0960/07-003711), inhoudende, zakelijk weergegeven:
Datum: 28 februari 2006.
Het CBR neemt het besluit dat het rijbewijs van [verdachte] voor alle categorieën ongeldig wordt verklaard. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit.
- 3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van het CBR gericht aan Politie Regio Utrecht Rijn en Venen d.d. 24 april 2007 (als bijlage gevoegd op pagina 11 van de bundel processenverbaal, dossiernummer PL0960/07-003711), inhoudende, zakelijk weergegeven:
Wij zenden u hierbij de door u gevraagde stukken betreffende [verdachte], geboren [geboortedatum] 1983. Het besluit van 28 maart (hof: lees februari) 2006 is aangetekend verzonden. De aangetekende brief is niet retour gekomen.’
8.
Het middel betoogt dat het rijbewijs van verdachte op 19 februari 2007 wél geldig was. In dit verband verwijst het middel naar hetgeen de verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot feit 2. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de verdachte aldaar gezegd dat zijn rijbewijs een keer ongeldig is verklaard, maar dat zijn rijbewijs volgens hem wél geldig was op 19 februari 2007. Verdachte zou ‘een rijbevoegdheidsonderzoek hebben gehad’ en ‘geschikt zijn verklaard’. Hij zou toen een nieuw rijbewijs hebben gekregen.3. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte enkel aangevoerd dat hij niet wist dat hij een ongeldig verklaard rijbewijs had. Zijn raadsman voegde hieraan toe dat zijn cliënt ontkent dat hij een brief van het CBR heeft ontvangen. Verder heeft de raadsman ter zitting in hoger beroep nog opgemerkt dat verdachte een aantal keren is verhuisd en dat de brief misschien wel door iemand anders in ontvangst is genomen. Het middel roept hiermee — zij het indirect — de vraag op of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte op 19 februari 2007 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Gelet op HR 9 maart 2010, LJN: BK6140 en HR 21 september 2010, LJN: BM9410, lijkt die vraag ontkennend te moeten worden beantwoord. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte de brief van het CBR (lees: het besluit van het CBR d.d. 28 februari 2006, waarbij het rijbewijs van verdachte ongeldig is verklaard) in ontvangst heeft genomen.
9.
De tweede klacht vervat in het middel slaagt derhalve.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot feit 2 en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Zie HR 9 juni 2009, LJN: BI0541, NJ 2009, 285 (in welke zaak, anders dan in de onderhavige zaak, geen sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis.)
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank d.d. 25 september 2008.
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 9.2. WVW 1994. Motiveringsklacht. De klacht die kennelijk betrekking heeft op de motivering van de ongeldigheid van het rijbewijs op 19 februari 2007, faalt. Klaarblijkelijk heeft het Hof de verklaring van de verdachte omtrent een nieuw afgegeven rijbewijs niet geloofwaardig geacht, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dit stond het Hof vrij gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03485
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 14 augustus 2009, nummer 21/003868-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot feit 2 en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich onder meer tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 2.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 19 februari 2007 te IJsselstein, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Voorstraat, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op maandag 19 februari 2007 om 02:05 uur, zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1 en 2], dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, voorzien van kenteken [AA-00-BB], dit bestuurde op de wel voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Voorstraat te IJsselstein. De bestuurder gaf ons verbalisanten op te zijn:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornamen verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
Bij informatie, ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam, bleek dat aan verdachte was afgegeven een rijbewijs, categorie B, rijbewijsnummer [001], afgegeven op 22 juni 2005 door de Burgemeester van Nieuwegein, geldig tot 22 juni 2015. Verder bleek dat het rijbewijs ongeldig was verklaard door het CBR."
b. een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 februari 2006, voor zover inhoudende:
"Datum: 28 februari 2006.
Het CBR neemt het besluit dat het rijbewijs van [verdachte] voor alle categorieën ongeldig wordt verklaard. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit."
c. een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de politie Utrecht Rijn en Venen van 24 april 2007, voor zover inhoudende:
"Wij zenden u hierbij de door u gevraagde stukken betreffende [verdachte], geboren [geboortedatum] 1983. Het besluit van 28 maart (hof: lees februari) 2006 is aangetekend verzonden. De aangetekende brief is niet retour gekomen."
2.3. In de toelichting op de klacht wordt het volgende gesteld:
"Ten aanzien van feit 2 wordt ter zitting aangevoerd dat een geschrift als bedoeld in artikel 344 eerste lid aanhef en onder 5 van het wetboek van Strafvordering
Te weten een besluit dat het rijbewijs van het CBR d.d. 28 februari 2006 met als inhoud dat het CBR het besluit neemt dat het rijbewijs van [verdachte] voor alle categorieën ongeldig heeft verklaard welke door de Politie Regio Utrecht Rijn en Venen d.d. 24 april 2007 werd bevestigd. Ter zitting verklaarde verdachte dat zijn rijbewijs wel een keer ongeldig is verklaard en een rijbevoegdheidsonderzoek heeft gehad en is geschikt verklaard. Hij heeft toen een nieuw rijbewijs gekregen.
Zijn rijbewijs was op 19 februari 2007 wel geldig, derhalve behoort hier vrijspraak te volgen."
2.4. Deze klacht die kennelijk betrekking heeft op de motivering van de ongeldigheid van het rijbewijs op 19 februari 2007, faalt. Klaarblijkelijk heeft het Hof de verklaring van de verdachte omtrent een nieuw afgegeven rijbewijs niet geloofwaardig geacht, gezien de onder 2.2.2 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dit stond het Hof vrij gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal.
2.5. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.