Te weten het besluit van het CBR inhoudende de bestreden schorsing van de geldigheid van verzoekers rijbewijs.
HR, 21-09-2010, nr. 09/00546
ECLI:NL:HR:2010:BM9410
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
09/00546
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM9410
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9410, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9410
ECLI:NL:PHR:2010:BM9410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9410
- Vindplaatsen
VR 2011, 47
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Geldigheid rijbewijs geschorst ex art. 131.3 a WVW 1994. Per aangetekende post verzonden schorsingsbesluit is niet retour gekomen. Daar kan niet zonder meer uit worden afgeleid dat verdachte wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst.
21 september 2010
Strafkamer
Nr. 09/00546
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 15 september 2008, nummer 21/001074-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 2 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte, zoals onder 1 is bewezenverklaard, wist dat de geldigheid van het op zijn naam gesteld rijbewijs was geschorst. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte in dat verband gevoerde verweer. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 februari 2007 te Utrecht terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurend de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Mississippidreef, een motorrijtuig, (personenauto), van een categorie waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd."
2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 15 februari 2007, omstreeks 9.05 uur, reden wij op de Mississippidreef te Utrecht. Wij zagen dat de verdachte in een blauwe BMW, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], vanaf de Franciscusdreef, de Mississippidreef opreed. Wij zagen dat de verdachte zijn voertuig in een parkeervak op de Nevadadreef parkeerde. Op 15 februari 2007 om 9.10 uur heb ik, [verbalisant 1], samen met collega [verbalisant 2], hoofdagent van politie, district Utrecht-Noord, de verdachte aangehouden. De verdachte gaf op te zijn genaamd [verdachte], geboren in 1970 te [geboorteplaats] en wonend op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 15 februari 2007, omstreeks 9.10 uur, werd verdachte [verdachte] aangehouden door collega's van het politiedistrict Utrecht-Noord. Verdachte [verdachte] heeft gereden in een personenauto waarvoor een geldig rijbewijs van de categorie B is vereist. Uit het systeem betreffende CRB persoongegevens bleek dat de geldigheid van het rijbewijs van verdachte [verdachte] van categorie B ingaande 25 september 2006 is geschorst."
c. een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 september 2006 inzake [verdachte], voor zover inhoudende:
"Op grond van artikel 131 WVW 1994 en de artikelen 5 en 7 van de Regeling wordt de geldigheid van het rijbewijs onder andere geschorst, wanneer aan één of meer van de volgende criteria is voldaan:
j. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd van 1090 µg/l, respectievelijk 2,5 ‰ of hoger;
m. bij betrokkene wordt in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 915 µg/l, respectievelijk 2,1 ‰.
Deze schorsing geldt tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Uit de mededeling blijkt dat [verdachte] is aangehouden, dan wel tegen hem proces-verbaal is opgemaakt op:
DatumFeiten
10 september 2006 585 µg/l (=1,346 ‰)
27 november 2005 720 µg/l (=1,656 ‰)
30 oktober 2005 835 µg/I (=1,921 ‰)
1 juli 2004 560 µg/l (=1,288 ‰)
1 februari 2002 600 µg/l (=1,380 ‰)
Besluit:
I. [verdachte] is verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
II. De geldigheid van het rijbewijs van [verdachte] wordt voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen."
d. een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de politie Utrecht-Noord van 22 december 2006, inzake
[verdachte], geboren in 1970, wonende [a-straat 1] te [0000 AA] [woonplaats], voor zover inhoudende:
"Het besluit van 25 september 2006 is aangetekend en onaangetekend verzonden. Zowel de aangetekende als de onaangetekende brieven zijn niet retour gekomen."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 15 februari 2007 reed ik in Utrecht in een blauwe personenauto, van het merk BWM en voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Rond 9.00 uur werd ik op de Nevadadreef te Utrecht aangehouden door de politie. Ik had mijn rijbewijs niet bij mij."
2.3.2. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde, omdat verdachte wist noch redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt dat verdachte heeft getekend voor de ontvangst van de brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen d.d. 25 september 2006, waarin verdachte wordt medegedeeld dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst. Volgens de raadsman kan uit het enkele feit dat zowel de aangetekende als de onaangetekende brieven niet retour zijn gekomen, niet worden afgeleid dat de brieven dus zijn aangekomen bij de geadresseerde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de regel kan ervan worden uitgegaan dat een aangetekende brief die niet als onbestelbaar retour is gekomen, is aangekomen bij de geadresseerde. Feiten of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat dat in dezen niet het geval zou zijn, zijn niet aannemelijk geworden. Volgens een schrijven van F.A. Korpel van het CBR d.d. 22 december 2006 is het besluit van 25 september 2006 aangetekend verzonden en niet retour gekomen. Verdachte heeft bovendien op 15 februari 2007 verklaard dat hij vóór voornoemde datum aangifte heeft gedaan van vermissing van zijn rijbewijs en dat hij toen van een medewerkster van de politie te horen kreeg dat hij een nieuw rijbewijs moest aanvragen bij de gemeente en dit rijbewijs daarna bij de politie moest inleveren. Naar het oordeel van het hof wist verdachte derhalve dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst."
2.4. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan uit de omstandigheid dat het besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief is verzonden en niet als onbestelbaar retour is gekomen, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De door het Hof daarbij mede in aanmerking genomen omstandigheid doet daaraan niet af.
2.5. De middelen zijn terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 15 september 2008 door het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘Overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Het tweede middel klaagt er over dat het verweer van de verdediging, te weten dat verzoeker van die schorsing niet wist en dit ook niet redelijkerwijs moest weten, op ontoereikende gronden is verworpen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘1.
hij op of omstreeks 15 februari 2007 te Utrecht terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Mississippidreef, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd’
5.
De bewezenverklaarde zinsnede ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ heeft het hof kennelijk gebaseerd op bewijsmiddel 4. Dit bewijsmiddel betreft een geschrift (als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5, Sv) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) d.d. 22 december 2006 en houdt in:
‘Het besluit van 25 september 20061. is aangetekend en onaangetekend verzonden. Zowel de aangetekende als de onaangetekende brieven zijn niet retour gekomen’.
6.
Volgens de steller van het middel betekent de omstandigheid dat de aangetekende brief noch de onaangetekende brief retour is gekomen geenszins dat verzoeker (een van) deze brieven heeft ontvangen.
7.
Al ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging dezelfde stelling in de vorm van een verweer ingenomen, toen met de toevoeging dat uit de stukken evenmin blijkt dat de brieven bij de geadresseerde zijn aangekomen en/of dat verzoeker voor ontvangst daarvan heeft getekend. Op grond hiervan heeft de verdediging toen vrijspraak van het onder 1. tenlastegelegde bepleit.
8.
Naar aanleiding van vorengenoemd bewijsverweer heeft het hof overwogen:
‘(…)
In de regel kan ervan worden uitgegaan dat een aangetekende brief die niet als onbestelbaar retour is gekomen, is aangekomen bij de geadresseerde. Feiten of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat dat in dezen niet het geval zou zijn, zijn niet aannemelijk geworden. Volgens een schrijven van F.A. Korpel van het CBR d.d. 22 december 2006 is het besluit van 25 september 2006 aangetekend verzonden en niet retour gekomen. Verdachte heeft bovendien op 15 februari 2007 verklaard dat hij vóór voornoemde datum aangifte heeft gedaan van vermissing van zijn rijbewijs en dat hij toen van een medewerkster van de politie te horen kreeg dat hij een nieuw rijbewijs moest aanvragen bij de gemeente en dit rijbewijs daarna bij de politie moest inleveren. Naar het oordeel van het hof wist verdachte derhalve dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst.’
9.
Vooropgesteld moet worden dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs per gewone brief naar het vermelde adres is verzonden en niet retour is gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de betreffende geadresseerde als verdachte in een strafzaak op de hoogte is gesteld van de schorsing (vgl. HR 9 maart 2010, LJN BK6140). In de onderhavige zaak is het hof kennelijk van oordeel dat er meer is, op grond waarvan gezegd kan worden dat verzoeker wist of redelijkerwijs moest weten dat van de schorsing sprake was. Het hof overweegt immers dat in de regel kan worden aangenomen dat een aangetekende brief die niet als onbestelbaar retour is gekomen, bij de geadresseerde is aangekomen. Hiervan gaat het hof ook in de onderhavige zaak uit, aangezien andersluidende feiten of omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Daarnaast wijst het hof er nog op dat volgens verzoekers verklaring verzoeker van een politiemedewerkster te horen had gekregen dat hij een nieuw rijbewijs moest aanvragen en dit rijbewijs bij de politie moest inleveren.
10.
Het is de vraag of uit het voorgaande zonder meer kan volgen dat verzoeker wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Deze vraag klemt in casu temeer nu zich onder de stukken van het geding verschillende GBA-overzichten bevinden (data aanvragen 17 en 30 januari 2008), blijkens welke verzoeker vanaf 8 juni 2006 — en dus ruim drie maanden vóór verzending van het besluit van het CBR — zonder vaste woon- of verblijfplaats stond geregistreerd. Gelet op juist deze informatie ontbreekt mijns inziens elke bewijswaarde aan het feit dat het besluit aangetekend is verzonden (naar het historische GBA-adres van verzoeker) en niet als onbestelbaar retour is gekomen, nu immers daaruit niet in concluderende zin kan worden afgeleid dat verzoeker het besluit daadwerkelijk (in persoon) heeft ontvangen en hij aldus met de inhoud daarvan bekend is geraakt of daarvan op de hoogte had moeten zijn. En de omstandigheid dat verzoeker naar zijn zeggen door de politie te kennen was gegeven dat hij een nieuw rijbewijs moest aanvragen en vervolgens weer moest inleveren, is naar het mij voorkomt in het geheel niet redengevend voor het bewijs van de zinsnede ‘wist of redelijkerwijs moest weten’. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de stukken noch uit die, slechts door verzoeker te berde gebrachte, mededeling van de politie blijkt dat hieraan (en dan ook nog voor verzoeker kenbaar) de bestreden schorsing ten grondslag lag. Al met al kom ik dan ook tot de slotsom dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is.
11.
De middelen zijn derhalve terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde in hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010