Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/1.3.1
1.3.1 Motief voor onderzoek
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590961:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Bij deze wet (Kamerstuk 24 696) zijn onder meer art. 10a en art. 15, lid 4 en 5 (thans art. 15ad) ingevoerd.
Wet belastingplan 2002-II Economische infrastructuur, Kamerstukken 2001-2002, 28 034.
Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001 (Wet van december 2002, Stb. 2002, 613; Kamerstuk 28 487). Deze wet treedt in werking per 1 januari 2003, deels met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 39-40 en Wetsvoorstel en MvT (Werken aan winst), TK, 2005-2006, 30 572.
De problematiek betreffende de kostenaftrek van ter beschikking gesteld vermogen en de beperking daarvan, is al geruime tijd een onderwerp dat de gemoederen in vennootschapsbelastingland bezighoudt. De discussie over deze problematiek is echter nog geenszins uitgekristalliseerd. Te denken valt aan HR 11 maart 1998, BNB 1998/208 en HR 25 november 2005, BNB 2006/82-83. In deze arresten vult de Hoge Raad de voorwaarden van een deelnemerschapslening nader in. Voorts wijs ik op HvJ EG van 18 september 2003, BNB 2003/344 (Bosal), waarin het HvJ EG oordeelde dat de kostenaftrekbeperking van art. 13, lid 1 (zoals deze bepaling luidde tot en met 2002) strijdig moest worden geacht met EU-recht.
Dat dit onderwerp ook de gemoederen van de wetgever blijft bezighouden, blijkt wel uit de op 13 december 1996 door de Eerste Kamer aangenomen Wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur1, het per 1 januari 2001 ingevoerde art. 10b, het voorgestelde2 en weer ingetrokken3 art. 10, lid 1, onderdeel d juncto art. 10, lid 2 aangaande hybride leningen, het rapport Verbreding en Verlichting van de commissie-Van Rooy, de wetswijziging inzake hybride leningen art. 10, lid 1, onderdeel d, juncto art. 10, lid 2, 3 en 44, het in het kader van het nieuwe regime fiscale eenheid ingevoerde art. 15ad, de aanpassingen in de artt. 10, 10a, 13 en 15ad in verband met de per 1 januari 2002 ingevoerde wetgeving betreffende hybride leningen5 en het naar aanleiding van de al genoemde Bosalprocedure aangepaste art. 13, lid 1 en per 1 januari 2004 ingevoerde art. 10d. Ten slotte wijs ik op de discussie over het stroomlijnen van de renteaftrekbeperkingen en, in het verlengde hiervan, op de wijzigingen die zijn voorgesteld op dit gebied in het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’.6
Alleen al uit deze recente arresten en (voorgestelde) wetswijzigingen blijkt dat de vennootschapsbelasting vele renteaftrekbeperkingen kent, die ervoor zorgen dat rente in bepaalde situaties niet ten laste van het fiscale resultaat mag worden gebracht. Deze aftrekbeperkingen zijn verspreid over diverse wetsartikelen en een aantal beperkingen is onderwerp geweest van juridische procedures. Dit komt het overzicht en de duidelijkheid voor belastingplichtigen natuurlijk niet ten goede. Het aanbrengen van een systeem in deze brij van aftrekbeperkingen is daarom een van de doelstellingen van dit onderzoek. Verder worden de onderscheidenlijke aftrek-beperkingen op verschillende fronten getoetst.
De problematiek van de beperking van renteaftrek vindt zijn oorsprong in het al eerder gesignaleerde verschil in fiscale behandeling van de vergoeding voor eigen vermogen en de vergoeding voor vreemd vermogen. Daarom ga ik in dit onderzoek nader in op (de reden voor) dit verstorende verschil in behandeling. Daarbij beschouw ik het systeem van de behandeling van vergoedingen voor vermogensverstrekkingen. Ook bekijk ik verschillende alternatieven. Hierbij ga ik tevens in op de (on)wenselijkheid van een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen.