Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2000/60/EG vaststelling kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
Artikel 2 Definities
Geldend
Geldend vanaf 22-12-2000
- Bronpublicatie:
23-10-2000, PbEG 2000, L 327 (uitgifte: 22-12-2000, regelingnummer: 2000/60/EG)
- Inwerkingtreding
22-12-2000
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-10-2000, PbEG 2000, L 327 (uitgifte: 22-12-2000, regelingnummer: 2000/60/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden de volgende definities:
- 1.
‘oppervlaktewater’: binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en kustwateren en, voorzover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren;
- 2.
‘grondwater’: al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;
- 3.
‘binnenwateren’: al het stilstaande of stromende water op het landoppervlak en al het grondwater aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten;
- 4.
‘rivier’: een binnenwaterlichaam dat grotendeels bovengronds stroomt, maar dat voor een deel van zijn traject ondergronds kan stromen;
- 5.
‘meer’: een massa stilstaand landoppervlaktewater;
- 6.
‘overgangswater’: een oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een riviermonding dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van kustwateren, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromen beïnvloed wordt;
- 7.
‘kustwateren’: de oppervlaktewateren, gelegen aan de landzijde van een lijn waarvan elk punt zich op een afstand bevindt van één zeemijl zeewaarts van het dichtstbijzijnde punt van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater;
- 8.
‘kunstmatig waterlichaam’: een door menselijke activiteiten tot stand gekomen oppervlaktewaterlichaam;
- 9.
‘sterk veranderd waterlichaam’: een oppervlaktewaterlichaam dat door fysische wijzigingen ingevolge menselijke activiteiten wezenlijk is veranderd van aard zoals door de lidstaten aangeduid overeenkomstig de bepalingen van bijlage II;
- 10.
‘oppervlaktewaterlichaam’: een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater;
- 11.
‘watervoerende laag’: één of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;
- 12.
‘grondwaterlichaam’: een afzonderlijke grondwatermassa in één of meer watervoerende lagen;
- 13.
‘stroomgebied’: een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt;
- 14.
‘deelstroomgebied’: het gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water een reeks stromen, rivieren en eventueel meren volgt, tot een bepaald punt in een waterloop (gewoonlijk een meer of een samenvloeiing van rivieren);
- 15.
‘stroomgebiedsdistrict’: het gebied van land en zee, gevormd door één of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de bijbehorende grond- en kustwateren, dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, als de voornaamste eenheid voor stroomgebiedsbeheer is omschreven;
- 16.
‘bevoegde autoriteit’: één of meer autoriteiten, aangewezen overeenkomstig artikel 3, lid 2 of lid 3;
- 17.
‘oppervlaktewatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;
- 18.
‘goede oppervlaktewatertoestand’: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste ‘goed’ zijn;
- 19.
‘grondwatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de kwantitatieve of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;
- 20.
‘goede grondwatertoestand’: de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de kwantitatieve als de chemische toestand ten minste ‘goed’ zijn;
- 21.
‘ecologische toestand’: een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V;
- 22.
‘goede ecologische toestand’: de toestand van een overeenkomstig bijlage V als zodanig ingedeeld oppervlaktewaterlichaam;
- 23.
‘goed ecologisch potentieel’: de toestand van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam, aldus ingedeeld overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van bijlage V;
- 24.
‘goede chemische toestand van oppervlaktewater’: de chemische toestand die vereist is om te voldoen aan de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater, vastgesteld in artikel 4, lid 1, onder a), d.w.z. de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarin de concentraties van verontreinigende stoffen niet boven de milieukwaliteitsnormen liggen die zijn vastgesteld in bijlage IX, en overeenkomstig artikel 16, lid 7, of in andere relevante communautaire wetgeving waarbij op Gemeenschapsniveau milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd;
- 25.
‘goede chemische toestand van grondwater’: de chemische toestand van een grondwaterlichaam dat aan alle in de tabel in punt 2.3.2 van bijlage V genoemde voorwaarden voldoet;
- 26.
‘kwantitatieve toestand’: een aanduiding van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte wateronttrekking wordt beïnvloed;
- 27.
‘beschikbare grondwatervoorraad’: het jaargemiddelde op lange termijn van de totale aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het jaargemiddelde op lange termijn van het debiet dat nodig is om voor bijbehorende oppervlaktewateren de doelstellingen van ecologische kwaliteit van artikel 4 te bereiken, teneinde een significante verslechtering van de ecologische toestand van die wateren alsmede significante schade aan de bijbehorende terrestrische ecosystemen te voorkomen;
- 28.
‘goede kwantitatieve toestand’: de in de tabel in punt 2.1.2 van bijlage V gedefinieerde toestand;
- 29.
‘gevaarlijke stoffen’: toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;
- 30.
‘prioritaire stoffen’: stoffen, bepaald overeenkomstig artikel 16, lid 2, en vermeld in bijlage X. Hiertoe behoren ‘prioritaire gevaarlijke stoffen’, dit wil zeggen overeenkomstig artikel 16, leden 3 en 6, geïdentificeerde stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8;
- 31.
‘verontreinigende stof’: iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, met name de in bijlage VIII genoemde stoffen;
- 32.
‘directe lozing in het grondwater’: de lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond;
- 33.
‘verontreiniging’: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen of warmte in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van aquatische ecosystemen of van rechtstreeks van aquatische ecosystemen afhankelijke terrestrische ecosystemen kunnen aantasten, schade berokkenen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik aantasten of daaraan in de weg staan;
- 34.
‘milieudoelstellingen’: de in artikel 4 vervatte doelstellingen;
- 35.
‘milieukwaliteitsnorm’: de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof of groep van verontreinigende stoffen in water, in sediment of in biota die ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu niet mag worden overschreden;
- 36.
‘gecombineerde aanpak’: de beheersing van lozingen en emissies in oppervlaktewateren overeenkomstig de in artikel 10 beschreven aanpak;
- 37.
‘voor menselijke consumptie bestemd water’: dezelfde betekenis als in Richtlijn 80/778/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG;
- 38.
‘waterdiensten’: alle diensten die ten behoeve van de huishoudens, openbare instellingen en andere economische actoren voorzien in:
- a)
onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie van oppervlakte- of grondwater;
- b)
installaties voor de verzameling en behandeling van afvalwater, die daarna in oppervlaktewater lozen;
- 39.
‘watergebruik’: waterdiensten, alsmede elke andere overeenkomstig artikel 5 en bijlage II geïdentificeerde activiteit met significante gevolgen voor de toestand van water.
Deze definitie geldt voor de doeleinden van artikel 1 en voor de economische analyse overeenkomstig artikel 5 en bijlage III, onder b);
- 40.
‘emissiegrenswaarde’: de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die of dat gedurende één of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, in het bijzonder die welke volgens artikel 16 worden aangewezen, worden vastgesteld.
De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hoger niveau van verontreiniging van het milieu;
- 41.
‘emissiebeheersingsmaatregelen’: beheersingsmaatregelen die een specifieke emissiebeperking vereisen, bijvoorbeeld een emissiegrenswaarde, of anderszins grenzen of voorwaarden stellen aan de gevolgen, de aard of andere kenmerken van emissies of bedrijfsomstandigheden die de emissies beïnvloeden. Het gebruik van de term ‘emissiebeheersing’ in deze richtlijn met betrekking tot de bepalingen van andere richtlijnen houdt geen nieuwe interpretatie van die bepalingen in.