ABRvS, 11-03-2020, nr. 201904481/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:721
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-03-2020
- Zaaknummer
201904481/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:721, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑03‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
RSV 2020/109 met annotatie van C.J.M. Kluytmans
Uitspraak 11‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2017 definitief berekend en vastgesteld op nihil. De nihilstelling is gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 24.474,00. [appellante] heeft tegen de nihilstelling bezwaar gemaakt. Volgens [appellante] is bij de berekening van de huurtoeslag uitgegaan van een te hoog toetsingsinkomen.
201904481/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2019 in zaak nr. 18/7223 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2017 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2020, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en mr. D.W.L.M. van Veldhuizen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het besluit van 10 augustus 2018 is de huurtoeslag van [appellante] over 2017 definitief berekend en vastgesteld op nihil. De nihilstelling is gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 24.474,00. [appellante] heeft tegen de nihilstelling bezwaar gemaakt. Volgens [appellante] is bij de berekening van de huurtoeslag uitgegaan van een te hoog toetsingsinkomen. Zij heeft daarom verzocht bijzonder inkomen, bestaande uit een verhoging van 30% van haar uitkering in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) ten bedrage van € 8.043,00, buiten beschouwing te laten. Bij het besluit van 15 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard. Op grond van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is tot een bedrag van € 129,00 tegemoet gekomen aan het verzoek van [appellante] om bijzonder inkomen buiten beschouwing te laten. De hoogte van de huurtoeslag is echter ongewijzigd gebleven omdat het inkomen nog steeds hoger was dan de maximale inkomensgrens van € 22.200,00 voor een eenpersoonshuishouden voor het ontvangen van huurtoeslag over 2017.
2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2017 terecht op nihil heeft vastgesteld door slechts een drempelbedrag van € 129,00 op het toetsingsinkomen in mindering te brengen.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het maximale bedrag van € 129,00 dat volgens de wet buiten beschouwing kan worden gelaten, de Belastingdienst/Toeslagen terecht niet de verhoging van 30% van de WAO-uitkering in mindering heeft gebracht op het toetsingsinkomen. Het ligt op de weg van [appellante] om zich, als zij van mening is dat haar belastbare inkomen te hoog is vastgesteld, te wenden tot de inspecteur inkomstenbelasting en te verzoeken om dit inkomen te verlagen. Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) kan dit leiden tot een herziening van het recht op huurtoeslag, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het evenredigheids-, zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel niet slaagt nu de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de wet, geen ruimte heeft voor een belangenafweging, de besluitvorming op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er in 2008, 2009 en 2010 sprake was van andere omstandigheden waaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend.
Hoger beroep
4. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht op grond van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB, een drempelbedrag van € 129,00 buiten beschouwing heeft gelaten en niet de structurele verhoging van 30% van haar WAO-uitkering ter hoogte van € 8.043,00. Volgens [appellante] is genoemde bepaling niet op haar situatie van toepassing en heeft de Belastingdienst/Toeslagen het drempelbedrag ten onrechte toegepast op basis van een interne memo (GM-BB 16). Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen wordt vermeld dat het bijzonder inkomen, waaronder de verhoging van de WAO-uitkering voor kosten van oppas en verzorging, buiten beschouwing wordt gelaten zonder dat daarbij het drempelbedrag van € 129,00 wordt vermeld. Het gehanteerde drempelbedrag is bovendien onredelijk laag.
Verder stelt [appellante] dat, zo al niet de hele structurele verhoging buiten beschouwing dient te worden gelaten, de Belastingdienst/Toeslagen gelet op de hoogte van het inkomen van [appellante] ten onrechte niet het drempelbedrag van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b heeft toegepast. Het drempelbedrag van € 129,00 in onderdeel a, hoort bij een inkomen lager dan € 7.586,00. Bij een hoger inkomen bedraagt het drempelbedrag volgens onderdeel b, 1,65% van het verzamelinkomen, aldus [appellante].
Tot slot beroept [appellante] zich op het vertrouwensbeginsel. [appellante] stelt dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 wel de gehele verhoging van 30% van haar WAO-uitkering buiten beschouwing is gelaten en dat de wet en de voorwaarden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet zijn gewijzigd. Omdat zij over deze jaren ook huurtoeslag heeft gekregen, mocht zij erop vertrouwen dat dat nu ook het geval zou zijn.
4.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.2. In artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) is bepaald dat op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir, voor zover het gaat om het toekennen van huurtoeslag, een aantal bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing blijft. Onder e is bepaald dat hieronder vallen: verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de WAO voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten. In tegenstelling tot hetgeen [appellante] stelt, laat de Belastingdienst/Toeslagen dit drempelbedrag dus niet op grond van een interne memo buiten beschouwing maar op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bht gelezen in samenhang met artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB. Artikel 2b van het Bht verwijst dwingendrechtelijk naar het drempelbedrag dat is genoemd in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB en dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen belangenafweging kan maken dan wel maatwerk kan leveren. De Belastingdienst/Toeslagen kon daarom slechts het wettelijk vastgestelde drempelbedrag van € 129,00, zoals dat gold ten tijde van belang, in mindering brengen op het toetsingsinkomen en niet de gehele structurele verhoging van 30% van de WAO-uitkering van [appellante] ten bedrage van € 8.043,00. [appellante] betoogt tevergeefs dat zij aan de informatie op de website van de Belastingdienst/Toeslagen het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het bijzonder inkomen, zijnde de structurele verhoging van haar WAO-uitkering, geheel buiten beschouwing zou worden gelaten en niet slechts een bedrag van € 129,00 in mindering op het toetsingsinkomen zou worden gebracht. De dienst vermeldt daar niets over op de website. Verder kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2416), aan de informatie op de website geen vertrouwen ontleend worden, omdat die website slechts algemene informatie bevat. In dit geval maakt de website melding van verschillende typen van bijzonder inkomen. Het bestaan van de aanspraak op toeslag in een individueel geval is echter steeds afhankelijk van de individuele omstandigheden.
Voor zover [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen een verkeerd drempelbedrag hanteert, berust dat op een onjuiste lezing van de wettelijke bepalingen. [appellante] verwijst inhoudelijk naar artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB waarin een percentage van 1,65% is genoemd, maar op grond van artikel 2b, eerste lid, onder e, van het Bht, komt alleen het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB, genoemde drempelbedrag voor vermindering op het toetsingsinkomen in aanmerking, ongeacht de hoogte van het inkomen.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Voor de jaren 2009 en 2010 zijn geen stukken overgelegd en deze jaren behoeven om die reden geen bespreking. Dan resteert het jaar 2008. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat na controle in het systeem is gebleken dat er in 2008 ook een bedrag in mindering is gebracht op het toetsingsinkomen. Anders dan [appellante] betoogt betrof dit niet de gehele structurele verhoging van haar WAO-uitkering. Dat [appellante] toen huurtoeslag ontving, komt doordat zij in dat jaar wel onder de inkomensgrens voor het ontvangen van huurtoeslag is gebleven. Het vorenstaande betekent dat er geen sprake is van een situatie waaraan [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zij ook in 2017 huurtoeslag zou ontvangen.
4.3. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het op grond van de wet slechts mogelijk was een bedrag van € 129,00 buiten beschouwing te laten. Omdat het toetsingsinkomen van [appellante] daarmee nog steeds te hoog was heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar huurtoeslag over 2017 terecht op nihil gesteld. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen kan [appellante] zich, als zij van mening is dat het toetsingsinkomen onjuist is vastgesteld, wenden tot de inspecteur inkomstenbelasting met een verzoek om haar belastbaar inkomen te verlagen. De inkomensgegevens van de inspecteur liggen aan de basis van verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Als een rechtsmiddel tegen het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen slaagt en het verzamelinkomen wordt gewijzigd, dan is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20, eerste lid, van de Awir verplicht om de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging te herzien.
4.4. Tot slot heeft [appellante] in haar hoger beroepschrift te kennen gegeven dat zij het terug te betalen bedrag ter hoogte van € 911,00 niet kan betalen. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft aangegeven, kan [appellante] de dienst in het invorderingstraject verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020
343-921.
Bijlage wettelijk kader
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
[…].
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…].
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…].
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…].
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…].
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
[…].
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…].
Artikel 21a
1. Er is een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven, bedoeld in de vorige volzin, is een authentiek gegeven.
[…].
Artikel 2b
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
[…].
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Wet op de inkomstenbelasting 2001
Artikel 6.20
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer bedragen dan:
a. Indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7.586 niet te boven gaat: € 129;
[…].