Rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 maart 2015 en rov. 3.1 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2015.
HR, 02-10-2015, nr. 15/01941
ECLI:NL:HR:2015:2912
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
15/01941
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2912, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1530, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1927, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1927, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2912, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek. Voorwaarden van art. 285 lid 1 onder a en f Fw. Personen en instellingen als bedoeld in art. 48 lid 1 sub c Wck. Goede trouw (art. 288 lid 1 onder b Fw).
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
15/01941
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/01/288741/FT RK 15-46 van de rechtbank Oost-Brabant van 18 maart 2015;
b. het arrest in de zaak HR 200.167.065/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 23 juli 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek. Voorwaarden van art. 285 lid 1 onder a en f Fw. Personen en instellingen als bedoeld in art. 48 lid 1 sub c Wck. Goede trouw (art. 288 lid 1 onder b Fw).
Partij(en)
15/01941
Mr. L. Timmerman
Parket: 10 juli 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van 18 maart 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van verzoeker tot cassatie (hierna: “[verzoeker]”) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen.
1.3
Bij arrest van 23 april 2015 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.4
Uit de verklaring ex art. 285 Fw van [verzoeker], zoals opgemaakt door de gemeentelijke kredietbank, blijkt een totale schuldenlast van € 108.938.817,26, verdeeld over 56 schuldeisers. Het gaat in hoofdzaak om geldleningen aan vennootschappen waarvan [verzoeker] bestuurder is (geweest). Bij de geldleningen heeft [verzoeker] zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden, daarnaast zijn er geldleningen waarbij [verzoeker] zich in privé borg heeft gesteld.1.
1.5
Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van [verzoeker] op formele gronden moet worden afgewezen. In de eerste plaats omdat niet is voldaan aan de ten behoeve van het verzoekschrift in art. 285 Fw gestelde eisen, te weten ex art. 285 lid 1 sub f Fw het doorlopen van een minnelijk traject (rov. 3.6.3-3.6.3.2) dan wel een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijk akkoord te komen (rov. 3.6.4-3.6.4.2). In de tweede plaats omdat de omvang van de schuldenpositie (ook in hoger beroep nog steeds) onduidelijk is, zodat geen goed beeld kan worden gevormd van de vermogenspositie bij de beoordeling in het kader van art. 288 lid 1 sub a en b Fw (rov. 3.6.5-3.6.5.2).
1.6
Ten overvloede heeft het hof ex art. 288 lid 1 sub b Fw geoordeeld, op materieelrechtelijke gronden, dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (rov. 3.8-3.8.2).
1.7
[verzoeker] heeft tegen voornoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, (tijdig2.) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 28 april 2015.
1.8
Namens [verzoeker] is aangegeven (op p. 1 en 2 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, die op 15 april 2015 bij het hof heeft plaatsgevonden, is opgevraagd en dat [verzoeker] zich het recht voorbehoudt nog nader op dit proces-verbaal te kunnen reageren en nadere cassatiemiddelen in te dienen. Bij aanvullend verzoekschrift tot cassatie van 28 mei 2015 heeft [verzoeker] een nader cassatiemiddel (onderdeel 9) ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit negen onderdelen (onderdelen 1-9).3.Onderdeel 9 is opgenomen in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.6.3.1 van het hof met betrekking tot het minnelijk traject ex art. 285 lid 1 sub f Fw. Het hof overweegt dat [verzoeker] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank althans niet heeft betwist dat de gemeentelijke kredietbank, de instelling die in dit kader namens de gemeente de in art. 285 Fw bedoelde verklaring afgeeft, op verzoek van [verzoeker] heeft afgezien van het doorlopen van het vereiste minnelijk traject. [verzoeker] wenste (aldus het hof) ter voorkoming van zijn persoonlijk faillissement het verzoekschrift ex art. 3 jo. 3a Fw4.met spoed in te dienen bij de rechtbank.
2.3
Het middel klaagt dat het hof dit ten onrechte heeft overwogen, omdat uit de verklaring van de gemeentelijke kredietbank ex art. 285 lid 1 sub f Fw niet volgt dat “op verzoek van [verzoeker]” is afgezien van het doorlopen van het minnelijk traject.
2.4
De verklaring van de gemeentelijke kredietbank ex art. 285 lid 1 sub f Fw vermeldt (onder andere):
“De schuldbemiddelingsinstantie,
te weten GEMEENTELIJKE KREDIETBANK D464,
heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat
- op verzoek van advocaat van de heer [verzoeker] wordt er per ommegaande een WSNP verklaring opgevraagd, naar aanleiding van een aantal faillissementsverzoeken bij de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. Betrokkene is naar aanleiding van een faillissementsverzoek bij de rechtbank in de versnelde procedure van de WSNP terechtgekomen zonder dat daar een minnelijk traject aan vooraf is gegaan. Voor zover bekend ontbreekt het betrokkene momenteel aan middelen.”
De beoordeling van deze verklaring is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Niet onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat op verzoek van [verzoeker] is afgezien van het doorlopen van het minnelijk traject. Evenmin onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat [verzoeker] ter voorkoming van zijn persoonlijk faillissement het verzoekschrift met spoed wenste in te dienen. De verklaring vermeldt immers dat op verzoek van de advocaat van [verzoeker] per ommegaande een WSNP-verklaring wordt opgevraagd. Niet onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat als gevolg van dit verzoek – per ommegaande – van de advocaat van [verzoeker], is afgezien van het doorlopen van het minnelijk traject. Het middel kan niet slagen.
2.5
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.6.3.2 van het hof. Hierin gaat het hof in op de stelling van [verzoeker] dat hij zelf, diens familie en diens advocaat intensieve pogingen hebben ondernomen om tot een minnelijk akkoord te komen, waarbij deze pogingen met name gericht waren op de grootste schuldeiser, ABN AMRO. Het hof overweegt dat het minnelijk traject kan worden uitgevoerd – naast de gemeente c.q. de Kredietbank – door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 sub c Wck (Wet op het consumentenkrediet) (kort gezegd: door advocaten, curatoren, bewindvoerders, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountants-administratieconsulenten). De door [verzoeker] en diens familie ondernomen pogingen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen, zijn (aldus het hof) zonder meer al geen pogingen in de zin van de wet, nu zij niet tot de kring van personen en instellingen als bedoeld in art. 48 lid 1 sub c Wck behoren.
Ten aanzien van de door de advocaat van [verzoeker] gevoerde onderhandelingen oordeelt het hof dat deze onderhandelingen niet in het kader van het toelatingsverzoek zijn gevoerd, hetgeen ter zitting in hoger beroep is bevestigd. De onderhandelingen met ABN AMRO, waarbij over en weer in voorkomend geval ook door of namens [verzoeker] eisen werden gesteld – hetgeen (aldus nog steeds het hof) toch echt iets anders is dan het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in art. 285 Fw –, zijn in een geheel andere context gevoerd, namelijk ter voorkoming van de faillissementen van de ondernemingen van [verzoeker] en derhalve ter continuering van zijn bedrijfsactiviteiten.
Er is (zo vervolgt het hof) geen minnelijk aanbod gedaan – waarbij het van belang is dat er één akkoord aan alle schuldeisers gezamenlijk dient te worden aangeboden – in het kader van het schuldsaneringsverzoek. Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij, althans zijn advocaat, dit wel heeft gedaan, heeft hij (zo besluit het hof) dit niet met (voldoende, relevante) verificatoire bescheiden onderbouwd.
2.6
Het middel verwijst naar de overweging van het hof dat de onderhandelingen in een geheel andere context zijn gevoerd, namelijk ter voorkoming van de faillissementen van de ondernemingen van [verzoeker]. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de onderhandelingen ter zake van het voortraject ten aanzien van de aanvraag van het privé-faillissement van [verzoeker] niet in zijn arrest heeft betrokken en de grief van [verzoeker] onder 15 en 16 van het beroepschrift heeft miskend, waardoor het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
2.7
Het middel gaat voorbij aan de overweging van het hof dat er geen minnelijk aanbod in het kader van het schuldsaneringsverzoek – in de zin van één akkoord dat aan alle schuldeisers gezamenlijk moet worden aangeboden – is gedaan. Ook de onderhandelingen ter voorkoming van het privé-faillissement van [verzoeker] zijn niet aan te merken als een minnelijk aanbod in het kader van het schuldsaneringsverzoek. Van miskenning van de grief van [verzoeker] onder 15 en 16 van het beroepschrift is voorts geen sprake. Het middel faalt.
2.8
Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 3.6.4.2 van het hof. In rov. 3.6.4 overweegt het hof allereerst (ex art. 285 lid 1 sub f Fw) dat indien een schuldeiser zich op het standpunt stelt dat het niet zinvol is om een minnelijk traject te doorlopen, hij dan een met redenen omklede verklaring moet overleggen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijk akkoord te komen.
In rov. 3.6.4.1 gaat het hof in op de stelling van [verzoeker] dat ABN AMRO als grootste schuldeiser met een minnelijke regeling niet akkoord zou gaan en op de verwijzing door [verzoeker] naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 maart 20125..
In rov. 3.6.4.2 overweegt het hof dat de vergelijking door [verzoeker] met laatstgenoemde uitspraak niet opgaat. In die uitspraak had het hof geoordeeld (in rov. 3.8.1) dat sprake was van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1 sub f Fw. Daarbij had het hof overwogen dat het volledig doorlopen van het minnelijk traject alleen zinvol is als de crediteuren een redelijk perspectief kan worden geboden. Het hof overweegt ten aanzien van [verzoeker] dat niet gebleken is, althans onvoldoende gemotiveerd is, dat [verzoeker] zijn schuldeiseres geen redelijk perspectief kan bieden. Het hof baseert dit op het feit dat [verzoeker] huurinkomsten van ruim € 16.000,- per maand heeft en samen met zijn vrouw twee woningen met bijbehorende grond bezit, alsmede een tweede woning in Spanje.
2.9
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat hieruit zou volgen (als ik het middel goed begrijp) dat het hof expliciet stelt dat de voorgestelde aflossingscapaciteit van [verzoeker] van ongeveer € 16.000,- per maand afgezet tegen de schuldenlast van [verzoeker] een beroep op deze uitspraak niet zou beletten.
2.10
Het middel mist feitelijke grondslag. De overweging van het hof in rov. 3.6.4.2 komt erop neer dat gezien (onder andere) de huurinkomsten van ruim € 16.000,- per maand – anders dan in de uitspraak van 27 maart 2012 – de crediteuren van [verzoeker] juist wel een redelijk perspectief kan worden geboden, en het doorlopen van een minnelijk traject dus wel zinvol is.
2.11
Onderdeel 4 heeft eveneens betrekking op rov. 3.6.4.2 van het hof. In rov. 3.6.4.2 besluit het hof met de overweging dat teneinde de crediteuren van [verzoeker] een redelijk(er) perspectief te kunnen bieden, de in bezit van [verzoeker] zijnde panden in eigendom aan derden zouden kunnen worden overgedragen. Minst genomen, had (aldus het hof) deze mogelijkheid in het kader van een minnelijke regeling kunnen worden onderzocht of hadden, zo het voorgaande niet haalbaar of realistisch zou zijn gebleken, dienaangaande onderbouwde berichten van onafhankelijke deskundigen kunnen worden overgelegd.
2.12
Het middel klaagt dat dit oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is en dat het hof heeft miskend dat er sprake was van een “ultrakorte” periode tussen de faillissementsaanvraag en de WSNP-aanvraag ter parering van het faillissementsverzoek, dat een dergelijk onderzoek in dat korte tijdsbestek niet haalbaar was en dat mede door de beperkte financiële middelen van [verzoeker] hij geen recht op een behoorlijke procedure heeft gehad.
2.13
Het middel gaat eraan voorbij dat het hof in rov. 3.6.4.1 heeft overwogen dat een deugdelijke onderbouwing door [verzoeker] waarom het niet zinvol zou zijn om tot een akkoord te komen, ontbreekt en op geen enkele wijze door middel van onderliggende stukken aannemelijk is gemaakt. In rov. 3.6.4.2 heeft het hof vervolgens, zoals al aangegeven, overwogen dat niet gebleken is, althans onvoldoende gemotiveerd is, dat [verzoeker] zijn schuldeisers geen redelijk perspectief kan bieden. Met andere woorden, er is in het geheel geen sprake van een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijk akkoord te komen als bedoeld in art. 285 lid 1 sub f Fw. Zoals het hof in rov. 3.6.3.2 (onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad) heeft overwogen, impliceert de enkele omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, nog niet dat van een minnelijke regeling kan worden afgezien. Steeds dient, minst genomen, ook in het kader van een faillissementsaanvraag die met een aanvraag wettelijke schuldsanering wordt gepareerd – dus ook in geval van een kort tijdsbestek –, een met redenen (en dus voldoende onderbouwde, tevens cijfermatige) omklede verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1 sub f Fw in rechte te worden overgelegd. Gelet op een en ander kan het middel niet slagen.
2.14
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.6.5.1 en rov. 3.6.5.2 van het hof met betrekking tot de omvang van de schulden. In rov. 3.6.5 oordeelt het hof allereerst dat er nog steeds onduidelijkheid is over de omvang van de schuldenlast en de omvang van de baten, zodat geen goed beeld kan worden gevormd van de vermogenspositie bij de beoordeling in het kader van art. 288 lid 1 sub a en b Fw (de vraag of de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met betalen respectievelijk of sprake is van goede trouw van de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden). Er zijn (aldus het hof) meerdere schuldenlijsten in het geding gebracht, maar nog steeds ontbreekt een duidelijk, betrouwbaar en compleet totaaloverzicht, mede nu geen accountantscontrole is toegepast. Verder is sprake van bezit met (mogelijk aanzienlijke) waarde, maar een transparant en compleet (totaal)overzicht van bezittingen en baten ontbreekt ook in hoger beroep.
In rov. 3.6.5.1 gaat het hof in op het feit dat de door [verzoeker] zelf opgestelde schuldenlijst afwijkt van de schuldenlijst van de gemeentelijke kredietbank; een schuld uit 2013 van ruim 5 miljoen op de lijst van de gemeentelijke kredietbank ontbreekt op de lijst van [verzoeker]. Het hof merkt op dat [verzoeker] de door de gemeentelijke kredietbank opgestelde verklaring ex art. 285 Fw voor akkoord ondertekend heeft. Indien deze verklaring (aldus het hof) onjuistheden dan wel slordigheden bevat, waarop [verzoeker] zich beroept, had het op de weg van [verzoeker] gelegen om de gemeentelijke kredietbank meer helderheid te verschaffen teneinde de verklaring c.q. schuldenlijst kloppende te krijgen.
In rov. 3.6.5.2 gaat het hof in op een ter zitting in hoger beroep overgelegde schuldenlijst. Deze lijst is weliswaar opgesteld door een AA-accountant, maar zoals in het schrijven van de accountant is vermeld, is (aldus het hof) hierop geen accountantscontrole toegepast en is het overzicht opgemaakt aan de hand van een aantal ordners. Ook op deze lijst (zo constateert het hof) ontbreken schulden.
2.15
Het middel klaagt dat het hof in rov. 3.6.5.1 en rov. 3.6.5.2 een onjuiste althans te zware maatstaf heeft aangelegd ten aanzien van de te verstrekken informatie. Het middel klaagt tevens dat het hof geen rekening heeft gehouden met de omvang van de schuldenlast en met de tijdsdruk.
2.16
Het middel gaat eraan voorbij dat een rechter voor de beoordeling ex art. 288 lid 1 sub a en b Fw van de vraag of de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met betalen respectievelijk of sprake is van goede trouw van de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, aangewezen is op de door de schuldenaar verstrekte informatie. Deze aan de feitenrechter voorbehouden beoordeling kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Gezien de door het hof geconstateerde onduidelijkheden omtrent de schulden en baten van [verzoeker], is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat geen goed beeld kan worden gevormd in het kader van voornoemde beoordeling en kan het middel niet slagen.
2.17
Ook de klacht met betrekking tot de omvang van de schuldenlast en de tijdsdruk gaat niet op. Volgens eigen opgave van [verzoeker] had hij voorafgaande aan het toelatingsverzoek al intensieve pogingen ondernomen om met ABN AMRO tot een akkoord te komen (rov. 3.6.3.2 van het hof). Bovendien had de rechtbank in eerste aanleg al geoordeeld dat onduidelijkheid bestaat over de omvang van de schuldenlast en welke vermogensbestanddelen daar tegenover staan (rov. 2.5 van de rechtbank). Het lag dan ook op de weg van [verzoeker] om ten behoeve van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep het hof beter te informeren.
2.18
Onderdeel 6 is gericht tegen een overweging ten overvloede van het hof, rov. 3.8.2 met betrekking tot het ontbreken van goede trouw van [verzoeker] in het kader van art. 288 lid 1 sub b Fw. Het hof overweegt dat om de goede trouw te kunnen beoordelen, de rechter de jaarstukken van alle ondernemingen van de afgelopen drie jaar nodig heeft, hetgeen trouwens ook is voorgeschreven in het procesreglement en zoals ook reeds de rechtbank in het vonnis waarvan beroep al te kennen had gegeven. Zelfs indien (zo vervolgt het hof) [verzoeker] niet in staat zou zijn om cijfers over 2013 te verstrekken, dan had het in ieder geval op zijn weg gelegen om de jaarstukken over 2011 (en eventueel 2010) in het geding te brengen. Nu [verzoeker] dit heeft nagelaten, komt dit (aldus het hof) voor zijn risico, temeer nu de rechtbank [verzoeker] hier reeds op heeft gewezen en dit [verzoeker] op goede gronden heeft aangerekend.
2.19
Het middel klaagt dat het hof met de verwijzing naar de jaarstukken vanaf 2010 in de loop van de behandeling een eis heeft gesteld, waarop door [verzoeker] niet meer kon worden gereageerd. De jaarstukken vanaf 2010 waren (aldus het middel) gereed, maar de gevraagde latere jaarstukken nog niet.
2.20
Het middel mist in de eerste plaats belang, omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede.
In de tweede plaats gaat het middel eraan voorbij dat het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] in het geheel onvoldoende informatie heeft verstrekt om de goede trouw van [verzoeker] te kunnen beoordelen. Voor het geval actuele jaarstukken nog niet gereed waren, heeft het hof de suggestie gedaan om oudere jaarstukken – eventueel over 2010 – in het geding te brengen. Van een eis met betrekking tot de jaarstukken over 2010, zoals door het middel bedoeld, is dan ook geen sprake. Het middel mist feitelijke grondslag.
2.21
Onderdeel 6 is voorts gericht tegen rov. 3.9, waarin het hof overweegt dat niets [verzoeker] eraan in de weg staat om – na afwikkeling van zijn faillissementen – een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen.
2.22
Het middel klaagt dat het hof hiermee de zaak te snel heeft afgedaan, geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [verzoeker] en betoogt dat de toelating tot de schuldsaneringsregeling in feite niet openstaat voor debiteuren met grote schulden.
2.23
Het middel mist feitelijke grondslag. Het gaat voorbij aan de beoordeling door het hof – zowel formeel als materieelrechtelijk – van het verzoek van [verzoeker] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Deze beoordeling is conform de eisen van de schuldsaneringsregeling en onafhankelijk van de grootte van de schulden van [verzoeker].
2.24
Met onderdeel 7 klaagt het middel dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de grief van [verzoeker] onder 13 van het beroepschrift. Deze grief houdt in dat het feit dat de gemeentelijke kredietbank heeft nagelaten om aan de schuldeisers van [verzoeker] een aanbod te doen, [verzoeker] niet kan/mag worden aangerekend.
2.25
Het middel mist feitelijke grondslag gezien de overweging van het hof in rov. 3.6.3.1 dat de gemeentelijke kredietbank op verzoek van [verzoeker] heeft afgezien van het doorlopen van het vereiste minnelijk traject. Deze overweging impliceert dat het hof het door de gemeentelijke kredietbank nalaten om aan de schuldeisers een aanbod te doen, [verzoeker] aanrekent. Zoals bij de bespreking van onderdeel 1 onder 2.4 hierboven al aangegeven, kan de tegen rov. 3.6.3.1 van het hof gerichte klacht niet slagen.
2.26
Onderdeel 8 is wederom gericht tegen een overweging ten overvloede van het hof, te weten rov. 3.8.1 met betrekking tot het ontbreken van goede trouw van [verzoeker] in het kader van art. 288 lid 1 sub b Fw. Het hof overweegt, in navolging van al eerder de rechtbank, dat het uit de door [verzoeker] overgelegde vier ordners niet kan herleiden of hij de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden. Een nadere toelichting hierop van [verzoeker] (aldus het hof) ontbreekt.
2.27
Het middel klaagt dat het hof miskent dat [verzoeker] door overlegging van de ordners en de beantwoording van de betreffende vragen, zijn goede trouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het hof een te zware eis aan de bewijslast van [verzoeker] heeft gesteld. Het hof miskent daarbij (aldus het middel) de grootte van de schuldenlast en het tijdsbestek waarbinnen de bewijslast door [verzoeker] moest worden vervuld en had de zaak moeten aanhouden om [verzoeker] een redelijke termijn te gunnen.
2.28
Het middel mist in de eerste plaats wederom belang, omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede.
In de tweede plaats komt onderdeel 8 overeen met onderdeel 5 en kan het op dezelfde gronden (zie onder 2.16 en 2.17 hierboven) niet tot cassatie leiden.
2.29
Onderdeel 9 (opgenomen in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie naar aanleiding van het naderhand ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof) heeft betrekking op de vaststelling door het hof in het proces-verbaal van 15 april 2015 dat in het vonnis waarvan beroep stukken staan vermeld die het hof in het kader van het ingestelde hoger beroep niet heeft ontvangen. Het middel klaagt dat het hof geconstateerd heeft dat het procesdossier onvolledig was, terwijl niet zonder enige twijfel vast te stellen is of de ontbrekende processtukken een rol hebben gespeeld bij de beoordeling door de rechtbank, hetgeen in strijd met de goede procesorde is.
2.30
Het middel mist feitelijke grondslag. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt namelijk dat de rechtbank haar beslissing niet op voornoemde stukken heeft gebaseerd. Uit het proces-verbaal, zoals aangehaald door het middel, blijkt ook dat ook de advocaat van [verzoeker] heeft gesteld dat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing heeft gelaten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2015
Ingevolge art. 292 lid 5 Fw is de cassatietermijn acht dagen.
Het verzoekschrift tot cassatie vermeldt op p. 9 (boven onderdeel 1) dat de cassatiemiddelen zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, maar bedoeld zal zijn: het hof.
Hof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW0259.