Hof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, nr. HR 200.167.065, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1530
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-04-2015
- Zaaknummer
HR 200.167.065_01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1530, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2912, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings¬regeling naar aanleiding faillissementsverzoek. Niet voldaan aan formele vereisten. Meerdere grote schuldeisers. Geen minnelijk traject in kader van WSNP. Onderhandelingen voorafgaand aan faillissement kunnen niet worden aangemerkt als minnelijk traject. Geen beredeneerde verklaring. Onduidelijkheid over de omvang van de schuldenlast en de omvang van de baten, mede in verband met huuropbrengsten en bezit onroerend goed. Onvoldoende jaarstukken om goede trouw te kunnen beoordelen. Schuldenaar dient goede trouw aannemelijk te maken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 april 2015
Zaaknummer : HR 200.167.065/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/288741 / FT RK 15-46
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.P.M. Smit te [kantoorplaats].
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 maart 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 maart 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. Smit.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 maart 2015 (vgl. ook de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 9 april 2015);
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier/brief van 26 maart 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een door [Partners] & Partners opgesteld overzicht van de schuldenpositie van [appellant] met bijbehorende email van mevrouw [accountant-administratieconsulent], Accountant-Administratieconsulent, d.d. 14 april 2015 gericht aan de advocaat van [appellant].
2.3.1.
Het hof heeft geen beschikking gehad over alle processtukken van eerste aanleg, meer in het bijzonder de brief met bijlagen van 13 februari 2015, afkomstig van de curatoren en de brief van 24 februari 2015 van mr. Bouman, waar in het vonnis waarvan beroep naar wordt verwezen (vgl. artikel 3.2.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven).
3. De beoordeling
3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant], zoals opgemaakt door de gemeentelijke kredietbank, blijkt een totale schuldenlast van € 108.938.817,26.
Daaronder bevinden zich een schuld van € 8.800.219,14 aan [Holding] Holding B.V. en een schuld van € 7.000.000,-- aan Syntrus Achmea Real Estate & Finance. Verder zijn er bijvoorbeeld (zeer) grote schulden aan onder meer Amev Financieringen NV, ABN AMRO MeesPierson [vestigingsplaats], Direktbank BV en SNS Property Finance.
Uit de verklaring van de gemeentelijke kredietbank ex artikel 285 Fw blijkt dat er geen minnelijk traject door de gemeentelijke kredietbank is doorlopen, omdat er op verzoek van de advocaat van [appellant] per ommegaande een WSNP-verklaring is opgevraagd, naar aanleiding van een faillissementsverzoek bij de rechtbank.
[appellant] heeft aanvullend een andersluidende schuldenlijst (productie 4 bij beroepschrift) in het geding gebracht.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 Fw overwogen dat, alvorens een verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling wordt ingediend, de schuldenaar moet trachten om met zijn schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen. Indien er geen minnelijke regeling tot stand is gekomen, dan dient er een met redenen omklede verklaring te worden overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Bovendien kan met betrekking tot een aanzienlijk deel van de schulden niet worden getoetst of deze te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. [appellant] kan reeds hierom niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, aldus de rechtbank.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
De gemeentelijke kredietbank heeft een verklaring ex artikel 285 Fw afgegeven, maar door haar is geen poging gedaan tot een buitengerechtelijke schuldregeling. Buiten de kredietbank om zijn er maandenlange onderhandelingen geweest met de ABN AMRO Bank door de vader en broer van [appellant]. Er is derhalve geen minnelijke regeling beproefd door een persoon of instelling ex artikel 48 lid 1, aanhef en onder c Wck. Evenmin is een met redenen omklede verklaring overlegd waaruit blijkt dat een minnelijke regeling niet mogelijk is. De verklaring is daarvoor te summier c.q. is onvoldoende onderbouwd.
Daar komt bij dat er onduidelijkheid is over de omvang van de schuldenlast en de vermogensbestanddelen die daar tegenover staan. De rechtbank kan zich geen goed beeld vormen van de vermogenspositie van [appellant]. [appellant] dient zelf aannemelijk te maken dat hij te goeder trouw is ten aanzien van zijn schulden. Er zijn enkel jaarstukken van de vier ondernemingen overgelegd en het is niet aan de rechtbank om uit vier ordners de goede trouw te destilleren.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - drie grieven aangevoerd.
Grief 1
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen minnelijke regeling is beproefd.
[appellant] heeft diverse malen getracht om met ABN AMRO Hypotheken Groep BV tot een minnelijke regeling te geraken. Ook met andere bancaire schuldeisers is in der minne overleg gevoerd om tot minnelijke regelingen te geraken. Nu, ook na indiening van het faillissementsverzoek door ABN AMRO Hypotheken Groep BV, door [appellant] persoonlijk, door diens familie en door diens advocaat veelvuldig overleg is gevoerd omtrent een minnelijke regeling met betrekking tot de schuldenproblematiek, is er geen grond voor weigering van [appellant] verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat er geen minnelijke regeling door de gemeentelijke kredietbank is beproefd doet hier niets aan af.
Grief 2
De tweede grief luidt als volgt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verklaring ex artikel 285 Fw niet volstaat, althans onvoldoende is onderbouwd.
Het kan [appellant] niet worden aangerekend dat de gemeentelijke kredietbank de schuldeisers van [appellant] geen aanbod heeft gedaan, nog afgezien van het feit dat de gemeentelijke kredietbank op basis van de grote hoeveelheid aan stukken heeft geconstateerd dat een minnelijke regeling onbegonnen werk was. Met een beroep op een arrest van dit hof van 27 maart 2012 (LJN: BW0259) voert [appellant] aan dat, nu zijn grootste schuldeiser niet akkoord is gegaan met een minnelijke regeling, een buitengerechtelijke regeling gedoemd is om te mislukken. Derhalve is er sprake van een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
Grief 3
De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er onduidelijkheid is over de omvang van de schuldenlast en de hier tegenover staande vermogensbestanddelen.
De gemeentelijke kredietbank heeft een lijst opgesteld met alle 59 crediteuren. Zij vertegenwoordigen een schuldenlast qua hoofdsom van in totaal € 108.938.817,26. Deze lijst bevat overigens de nodige “slordigheden”, zo stelt [appellant].
[appellant] heeft aanvullend een lijst ter verduidelijking c.q. verfijning van zijn schuldenpositie in het geding gebracht. De totale schuldenlast bedraagt dan € 66.087.508,--.
Nu er geen sprake is van fraudevorderingen of vorderingen van strafrechtelijke aard kan de goede trouw van [appellant] aanwezig worden geacht.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
De brieven van de curatoren respectievelijk van mr. Bouman, zoals deze door de rechtbank in eerste aanleg zijn ontvangen, zijn niet in het bezit van [appellant]. [appellant] is derhalve niet bekend met deze brieven, zodat hij deze brieven niet aan het hof ter beschikking heeft kunnen stellen.
Het faillissement van [appellant] is op grond van artikel 3a Fw geschorst in afwachting van het onderhavige verzoek.
Het is niet mogelijk gebleken om met de grootste schuldeiser – ABN AMRO – tot een buitengerechtelijk akkoord te komen. De advocaat van [appellant] heeft voorafgaand aan het faillissement van de ondernemingen, naast [appellant] zelf en diens familie, intensief overleg met de bank gevoerd. Zolang ABN AMRO niet over de streep is, heeft overleg met de overige schuldeisers geen zin. [appellant] heeft overigens ook met de andere banken overleg gevoerd, eveneens tevergeefs.
In het kader van de schuldsaneringsaanvraag heeft het geen zin om een nieuwe regeling te beproeven. [appellant], inmiddels gebrouilleerd met zijn familie, heeft geen fondsen die hij hiertoe kan aanwenden. Desalniettemin blijft [appellant] doende om een regeling met zijn schuldeisers te treffen teneinde zijn faillissement te voorkomen.
[appellant] geeft aan dat hij zijn hele leven hard heeft gewerkt en dit zal blijven doen. Hij wordt nu in de steek gelaten door de banken, met wie hij voorheen goede zaken deed. De banken zijn enkel uit op zijn faillissement.
De jaarstukken over 2013 zijn nog niet gereed. Vanwege alle faillissementsperikelen is de administratie achter geraakt en op het moment dat het jaar administratief kon worden afgesloten werden de stukken in beslag genomen.
Op de schuldenlijst zoals deze ter zitting in hoger beroep is overgelegd staan onder meer de totalen vermeld van de schulden en bijbehorende achterstanden in betalingsverplichtingen van circa 2 miljoen. De rekening-courantschulden zijn niet vermeld, maar deze schulden bestaan nog wel, aldus is desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard.
De boete van € 500.000,-- betreft een dwangsom die door de rechtbank is opgelegd in het kader van het bouwproject [bouwproject]. De aannemer ging failliet en [appellant] stond persoonlijk garant dat de bouwwerkzaamheden voortgezet zouden worden. Het door [appellant] hiertoe opgestelde plan werd niet akkoord bevonden.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Alvorens het hof toekomt aan een inhoudelijk oordeel met betrekking tot het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dient het hof (ambtshalve) te toetsen of het verzoek van [appellant] voldoet aan een aantal formeelrechtelijke vereisten in het kader van artikel 285 Fw.
Minnelijk traject
3.6.3.
Een van deze vereisten betreft het minnelijk traject ex artikel 285 lid 1 sub f Fw. In het kader van het toelatingsverzoek dient een overzicht van de bestaande schulden en een met redenen omklede verklaring van het College van Burgemeester en Wethouders (zie thans echter ook onder meer Hoge Raad 5 november 2010, LJN:BN8060) dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden verzoeker beschikt, bij het verzoek te worden gevoegd. Dit is dwingendrechtelijk voorgeschreven, waarbij de rechter geen beoordelingsvrijheid toekomt.
3.6.3.1. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank althans niet betwist dat de gemeentelijk kredietbank, de instelling die in dit kader namens de gemeente de in artikel 285 Fw bedoelde verklaring afgeeft, op verzoek van [appellant] heeft afgezien van het doorlopen van het vereiste minnelijke traject. [appellant] wenste ter voorkoming van zijn persoonlijke faillissement het verzoekschrift ex artikel 3 juncto 3a Fw met spoed in te dienen bij de rechtbank.
3.6.3.2. [appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat hij zelf, diens familie en diens advocaat intensieve pogingen hebben ondernomen om tot een minnelijk akkoord te komen, waarbij deze pogingen met name gericht waren op de grootste schuldeiser ABN AMRO.
Het minnelijk traject kan - naast de gemeente c.q. de Kredietbank - worden uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 aanhef en onder c Wck. De door [appellant] en diens familie ondernomen pogingen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen zijn zonder meer al geen pogingen in de zin van de wet, nu zij niet tot de kring van personen en instellingen als bedoeld in artikel 48 lid 1 aanhef en onder c Wck behoren (vgl. in dit verband ook de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 onder b Fw).
Uit vaste, sinds november 2010 door de Hoge Raad gevestigde jurisprudentie volgt dat een advocaat in dit kader het minnelijke traject wèl kan uitvoeren, mits het gevolgde traject aan alle (overige) vereisten voldoet.
Ten aanzien van de door mr. Smit gevoerde onderhandelingen oordeelt het hof als volgt.
De gevoerde onderhandelingen zijn niet in het kader van het toelatingsverzoek gevoerd, hetgeen ter zitting in hoger beroep is bevestigd. De onderhandelingen met ABN AMRO, waarbij over en weer in voorkomend geval ook door of namens [appellant] eisen werden gesteld (zie onder de emails van 27 juni 2014, 1 september 2014 en 5 september 2014) hetgeen toch echt iets anders is dan het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 Fw - zijn in een geheel andere context gevoerd, namelijk ter voorkoming van de faillissementen van de ondernemingen van [appellant] en derhalve ter continuering van zijn bedrijfsactiviteiten.
Er is geen minnelijk aanbod gedaan - waarbij het van belang is dat er één akkoord aan alle schuldeisers gezamenlijk dient te worden aangeboden - in het kader van het schuldsaneringsverzoek.
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij, althans zijn advocaat, dit wel heeft gedaan, heeft hij dit niet met (voldoende, relevante) verificatoire bescheiden onderbouwd. Zo ontbreekt de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling, kan niet, mede bij gebreke aan een door middel van bepaalde verificatoire bescheiden voorziene onderbouwing, worden getoetst of en, zo ja, met welke middelen bevrediging van schuldeisers had kunnen plaatsvinden en wordt niet inzichtelijk althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom en door welke schuldeisers de schuldregeling niet is aanvaard. De enkele omstandigheid dat een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, impliceert nog niet dat van een minnelijke regeling kan worden afgezien, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Steeds dient, minst genomen, ook in het kader van een faillissementsaanvraag die met een aanvraag wettelijke schuldsanering wordt gepareerd, een met redenen (en dus voldoende onderbouwde, tevens cijfermatige) omklede verklaring in rechte te worden overgelegd als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw of, zo wel een buitengerechtelijke schuldregeling kon worden aangeboden, de inhoud van het (voldoende onderbouwde, tevens cijfermatige) ontwerp c.a. als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub h Fw. Een dergelijke verklaring dient voor de (feiten-)rechter een voldoende betrouwbaar kompas te vormen. Daarvan is naar het oordeel van het hof in het geval van [appellant] niet althans onvoldoende voldaan.
Grief 1 kan derhalve niet slagen.
Een met redenen omklede verklaring
3.6.4.
Indien een schuldenaar zich op het standpunt stelt dat het niet zinvol is om een minnelijk traject te doorlopen, dan dient hij een met redenen omklede verklaring te overleggen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijk akkoord te komen, welke verklaring eveneens dient te zijn opgesteld door hetzij de gemeentelijke instantie hetzij een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 Wck.
3.6.4.1. Het argument dat ABN AMRO als grootste schuldeiser niet akkoord zou gaan met een minnelijke regeling - ABN AMRO heeft namelijk het faillissement van [appellant] aangevraagd en heeft tot nu toe alle pogingen, die reeds in het kader van een regeling zijn ondernomen afgewezen - gaat niet op. Er zijn in dit geval meerdere grote, afgaande op de verklaring 285 Fw soms trouwens ongeveer even grote of nog grotere, schuldeisers (zoals bijvoorbeeld SNS Property Finance en Direktbank BV).
Ten aanzien van de overige schuldeisers heeft [appellant] evenmin met verificatoire stukken aangetoond dat hij een deugdelijke poging, om tot een minnelijke regeling te komen, heeft ondernomen. Een deugdelijke onderbouwing, waarom het niet zinvol zou zijn om een tot een akkoord te komen, ontbreekt en is op geen enkele wijze door middel van onderliggende stukken aannemelijk gemaakt. In dit kader gaat de verwijzing naar en het vergelijk met een eerdere uitspraak van het hof van 27 maart 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012: BW0259), zoals in het beroepschrift aangevoerd en ter zitting in hoger beroep nader toegelicht, niet op daargelaten nog bijvoorbeeld, dat in het kader van de uitspraak van het hof, het slechts om één, zowel in absolute als relatieve zin, grote schuldeiser ging, de DSB Bank (deze bank had een vordering van € 241.533,64 op een totale schuldenlast van€ 378.791,14), waar [appellant] met meerdere grote schuldeisers te maken heeft.
3.6.4.2. Het vergelijk met deze eerdere uitspraak van het hof gaat ook om een andere reden niet op. Het door [appellant] aangehaalde citaat uit dit arrest (“..alleen zinvol als de crediteuren een redelijk perspectief kan worden geboden..”) maakt dit duidelijk. Niet gebleken is, althans onvoldoende gemotiveerd is, dat [appellant] zijn schuldeisers geen redelijk perspectief kan bieden.
[appellant] heeft, zo begrijpt het hof uit de wel in het geding gebrachte stukken, namelijk huurinkomsten van ruim 16.000,-- per maand en bezit samen met zijn vrouw twee woningen met bijbehorende grond alsmede een tweede woning in Spanje. Deze panden bijvoorbeeld zouden, teneinde de crediteuren een redelijk(er) perspectief te kunnen bieden, (bovendien) in eigendom aan derden kunnen worden overgedragen. Minst genomen, had deze mogelijkheid in het kader van een minnelijke regeling kunnen worden onderzocht of hadden, zo het voorgaande niet haalbaar of realistisch zou zijn gebleken, dienaangaande onderbouwde berichten van onafhankelijke deskundigen kunnen worden overgelegd (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóόr Hoge Raad 27 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:120, bij nr. 2.5)
[appellant] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om een regeling aan te bieden c.q. dat er geen fondsen zijn. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] zelf verklaard dat hij nog steeds onderhandelingen tracht op te starten en bereid is om een bedrag boven de executiewaarde van de panden aan zijn schuldeisers aan te bieden.
Op grond van hetgeen in 3.6.4. is overwogen kan grief 2 derhalve eveneens niet slagen.
Omvang schulden
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat er nog steeds onduidelijkheid is over de omvang van de schuldenlast en de omvang van de baten, zodat er geen goed beeld kan worden gevormd van de vermogenspositie bij de beoordeling in het kader van artikel 288 lid 1 sub a Fw (en sub b).
Er zijn meerdere schuldenlijsten in het geding gebracht, maar nog steeds ontbreekt een duidelijk, betrouwbaar en compleet totaaloverzicht, mede nu geen accountantscontrole is toegepast. Verder is, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.6.4.2. reeds is overwogen, trouwens sprake van bezit met (mogelijk aanzienlijke) waarde, maar een transparant en compleet (totaal)overzicht van bezittingen en baten ontbreekt ook in hoger beroep.
3.6.5.1. Hoe de lijst van de gemeentelijke kredietbank zich verhoudt tot de eigen lijsten, is het hof niet duidelijk geworden en is door [appellant] niet inzichtelijk gemaakt. Als voorbeeld noemt het hof schuld nummer 8 op de lijst van de gemeentelijke kredietbank van ruim 5 miljoen, ontstaan op 10 juli 2013. Er is geen enkele duidelijkheid of en hoe deze schuld op het eigen overzicht terugkomt. Op de bij productie 4 overgelegde schuldenlijst staan in ieder geval geen schulden vermeld ten aanzien waarvan concreet is aangegeven dat zij in 2013 zijn ontstaan.
Het hof merkt hierbij het volgende op. [appellant] heeft de door de gemeentelijke kredietbank opgestelde verklaring ex artikel 285 Fw voor akkoord ondertekend. Indien deze verklaring onjuistheden dan wel slordigheden bevat, waarop [appellant] zich beroept, had het op de weg van [appellant] gelegen om de gemeentelijke kredietbank meer helderheid te verschaffen teneinde de verklaring c.q. schuldenlijst kloppende te krijgen.
3.6.5.2. De ter zitting in hoger beroep overgelegde lijst is weliswaar opgesteld door een AA-accountant, maar zoals in het schrijven van de accountant is vermeld is hierop geen accountantscontrole toegepast en is het overzicht opgemaakt aan de hand van een aantal ordners. Op dit ter zitting in hoger beroep verstrekte overzicht bevinden zich wel de totaaltellingen, maar zoals ter zitting ook reeds is geconstateerd staan de rekening-courant-schulden hierop niet vermeld ofschoon ter zitting in hoger beroep nota bene is erkend dat die schulden nog wel bestaan.
Nu de omvang van de schuldenpositie ook in hoger beroep nog steeds onduidelijk is, kan ook de laatste grief niet slagen.
3.7.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, dient het verzoek van [appellant] op formele gronden te worden afgewezen. Niet is voldaan aan de ten behoeve van het verzoekschrift in artikel 285 Fw gestelde eisen.
Desalniettemin zal het hof, weliswaar ten overvloede, nog kort ingegaan op de materieel rechtelijke gronden, in casu de goede trouw van [appellant] ten aanzien van het laten ontstaan van zijn schuldenpositie.
3.8.
Dat er geen sprake is van fraudevorderingen of vorderingen van strafrechtelijke aard, hetgeen het hof overigens niet kan verifiëren, betekent niet dat er sprake is van goede trouw in de zin van artikel 288 aanhef en lid 1 sub b Fw. De hierin genoemde toets ten aanzien van de goede trouw ziet op het gedrag van de schuldenaar, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen (vgl. rechtsoverweging 3.6.1).
Het ligt op de weg van de schuldenaar om deze goede trouw voldoende aannemelijk te maken voor zover het gaat om het ontstaan en het onbetaald laten van schulden gedurende de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bedoelde periode.
3.8.1.
Het hof kan, in navolging van al eerder de rechtbank, uit de door [appellant] overgelegde vier ordners niet herleiden of hij de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan en/of het onbetaald laten van zijn schulden. Een nadere toelichting hierop van [appellant] ontbreekt.
Zo staat op het schuldenoverzicht (productie 4) onder meer een rekening-courant schuld ad€ 1.367.738 (privéschuld aan eigen onderneming (BV)). Het hof kan niet zien waaraan deze gelden zijn besteed en in hoeverre zekerheden zijn gesteld en terugbetaling te verwachten is.
Ook zet het hof vraagtekens bij de schuld van € 6.421.375,-- die op 10-11-2012 zou zijn ontstaan (productie 4). Gezien de financiële positie waarin [appellant] op dat moment verkeerde - hij had reeds een aanzienlijke schuldenlast - en gezien het gegeven dat de crisis op dat moment al gaande was is het de vraag [appellant] niet teveel risico is aangegaan door eind 2012 deze schuld nog aan te gaan. Ook ten aanzien van deze schuld is bovendien op geen enkele inzichtelijk gemaakt waaraan de met deze schuld verband houdende gelden zijn besteed.
3.8.2.
Om de goede trouw te kunnen beoordelen heeft, zoals ook reeds de rechtbank in het vonnis waarvan beroep al te kennen had gegeven, de rechter bovendien de jaarstukken van alle ondernemingen van de afgelopen drie jaar nodig, hetgeen trouwens ook is voorgeschreven in het procesreglement, waarbij het hof ten overvloede aantekent dat het er, in verband met andere procedures, ambtshalve mee bekend is dat [appellant] (al dan niet middels beheerste rechtspersonen) meer dan vier ondernemingen heeft gedreven. Zelfs indien [appellant] niet in staat zou zijn om cijfers over 2013 te verstrekken, dan had het in ieder geval op zijn weg gelegen om de jaarstukken over 2011 (en eventueel 2010) in het geding te brengen. Nu [appellant] dit heeft nagelaten, komt dit voor zijn risico, temeer nu de rechtbank [appellant] hier reeds op heeft gewezen en dit [appellant] op goede gronden heeft aangerekend.
In dit verband had het ook op de weg van [appellant] gelegen om de ontbrekende brieven van de curatoren en ABN AMRO (zie rov. 2.3.1) bij de rechtbank op te vragen teneinde deze in hoger beroep aan de processtukken toe te kunnen voegen.
3.9.
Nu het beroep van [appellant] op geen enkele grond kan slagen, ligt het in de rede dat de curatoren het faillissement van [appellant], alsmede de faillissementen van zijn ondernemingen, zullen afwikkelen. Hierna zal er meer duidelijkheid bestaan omtrent de uiteindelijke schuldenpositie (nadat de bezittingen van [appellant] ten gelde zijn gemaakt).
Niets staat [appellant] er - na afwikkeling van deze faillissementen - dan aan in de weg om een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Pellis, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.