Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2021, nr. 20-002893-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:3578
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2021
- Zaaknummer
20-002893-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3578, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:222
Uitspraak 30‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-002893-18
Uitspraak : 30 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2018, parketnummer 01-845135-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummers 20-001026-17, 16-661611-15 en 01-845405-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 (mishandeling en het misdrijf begaan tegen zijn echtgenoot) en 2 (mishandeling en het misdrijf begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorende tot zijn gezin) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden, te weten een meldplicht, meewerken aan een gedragsinterventie (agressieregulatie training), een ambulante behandeling, meewerken aan het aflossen van schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan een traject in het kader van de WSNP, meewerken aan controle op het gebruik van verdovende middelen en het zich houden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering.
De rechtbank heeft bevolen dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht door de reclassering dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging gelast van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd in de zaak met parketnummer 01-845405-17, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 110 dagen en van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd in de zaak met parketnummer 16-661611-15, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 88 dagen.
De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd in de zaak met parketnummer 20-001026-17 afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en dat het hof het vonnis waarvan beroep voor het overige zal bevestigen, inclusief de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging doch met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is primair vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit en is subsidiair een verweer met betrekking tot de strafoplegging gevoerd.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen primair op het standpunt gesteld dat deze dienen te worden afgewezen. De verdediging heeft het hof subsidiair verzocht om, evenals de rechtbank, de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 20-001026-17 af te wijzen en om in de zaken met parketnummers 16-661611-15 en 01-845405-17 de proeftijd te verlengen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, ook voor wat betreft de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen, maar met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en de strafmotivering.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is
gekomen, aanvulling.
Het hof vult de als bewijsmiddel opgenomen aangifte door [aangever 1] van 15 maart 2018 als volgt aan:
Plaats delict: [adres 2]
Het hof vult de als bewijsmiddel opgenomen aangifte door [aangever 2] van 15 maart 2018 als volgt aan:
Ik ben 13 jaar oud en woon nu sinds anderhalf jaar bij mijn moeder, [aangever 1] .
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen komt de bewezenverklaring mede te berusten op:
- het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 maart 2018 (pg. 43), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige]:
Op 15 maart 2018 tussen 15 en 16 uur ging ik op bezoek bij iemand die op de [adres 2] woont. Ik zag dat de man van het hoekhuis, schuin tegenover waar ik op bezoek was, een kind hardhandig naar binnen gooide. De man was heel erg boos en agressief tegen het kind. Het kind was een jongen van een jaar of 12/13. Ik zag dat er ook een vrouw bij was. (...) Ik zag enkele ogenblikken later de man erg boos/agressief weer naar buiten komen. Ik zag dat hij met zijn vuist op hun auto sloeg.
- het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, d.d. 24 augustus 2018, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik was wel ter plaatse en er was een ruzie gaande.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank en anders dan de verdediging heeft betoogd, acht het hof de verklaringen van aangevers [aangever 1] en [aangever 2] , voor zover tot bewijs gebezigd, geloofwaardig en overtuigend. De aangevers hebben op 15 maart 2018 te 19.15 uur respectievelijk te 19.18 uur – derhalve kort na het voorval en gelijktijdig – ten overstaan van verschillende verhoorkoppels gedetailleerde verklaringen afgelegd, waarbij hun verklaringen ook over en weer steun geven voor de gebeurtenissen. De verklaringen van de aangevers worden voorts ondersteund door het bij [aangever 2] geconstateerde letsel, dat past bij hun verklaringen over het toegepaste geweld en door de verklaring van de getuige [getuige] . De getuige heeft verklaard dat de verdachte heel erg boos en agressief was tegen het kind, naar het hof begrijpt [aangever 2] , en dat hij enkele ogenblikken later opnieuw erg boos en agressief naar buiten kwam. De verdachte heeft erkend dat er sprake was van ruzie.
De omstandigheid dat aangeefster [aangever 1] haar verklaring per e-mailbericht van 6 april 2018 heeft willen intrekken en dat zij tijdens haar aanvullend verhoor bij de politie op 31 mei 2018 en als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 augustus 2018 heeft verklaard dat het anders is gegaan, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof hecht geen geloof aan de door [aangever 1] na haar aangifte afgelegde verklaringen dat het anders is gegaan en de door haar opgegeven redenen waarom zij op 15 maart 2018 onjuist zou hebben verklaard (ze was 25 weken zwanger en de hormonen gierden door haar lichaam en ze had tijdens het ondergaan van hypnose ontdekt dat het anders was gegaan dan zij in haar aangifte had gesteld); zij heeft haar aangifte kort na het voorval waarbij zij zelf is mishandeld, gedaan en haar aangifte is gedetailleerd en vindt steun in de verklaring van haar zoon.
Ook de omstandigheid dat [aangever 2] in een e-mailbericht van 6 april 2018, verzonden vanaf het e-mailadres van zijn moeder, zijn eerder afgelegde verklaring heeft willen intrekken of nuanceren, overtuigt het hof niet. [aangever 2] heeft tijdens het aanvullend verhoor door de politie op 8 juni 2018 (proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 juni 2018) verklaard dat hij de verdachte als eerste heeft geslagen, omdat zijn moeder en de verdachte ruzie hadden en hij bang was dat de verdachte zijn moeder zou gaan slaan zoals hij dat eerder in juli had gedaan, waarop de verdachte hem zeker drie keer heeft geslagen en hem ook heeft geschopt. Gevraagd naar de passage in het e-mailbericht waarin hij heeft geschreven dat hij de plekken bij zijn keel naderhand erger heeft gemaakt, heeft [aangever 2] verklaard dat hij denkt dat hij zijn verwondingen zelf een beetje erger heeft gemaakt, omdat hij zijn jas dicht deed toen de verdachte zijn jas vast had. Hij heeft de plekken niet erger gemaakt toen de verdachte en zijn moeder weg waren. Hij heeft direct na het gevecht zijn jas dicht gedaan. Toen kwam er een klein velletje van zijn hals of nek tussen, waardoor het wellicht erger is geworden.
Het hof stelt vast dat [aangever 2] op 8 juni 2018 heeft herhaald dat de verdachte hem heeft mishandeld door hem te slaan en te schoppen. Het hof is dan ook van oordeel dat [aangever 2] een in de kern gelijkluidende verklaring heeft afgelegd.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Met de rechtbank heeft het hof daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan huiselijk geweld tegen zijn toenmalige echtgenote en zijn stiefkind. De door de verdachte gepleegde strafbare feiten hebben grote onrust veroorzaakt binnen het gezin en hebben ook daarbuiten gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen. Door het handelen van de verdachte heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [aangever 1] en [aangever 2] . Het hof overweegt verder dat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden in de woning van de slachtoffers, een plek die nu juist rust en veiligheid zou moeten bieden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte eerder onherroepelijk werd veroordeeld voor geweldsdelicten en dat hij de onderhavige strafbare feiten heeft gepleegd tijdens de proeftijd van drie eerdere veroordelingen. De verdachte is op 2 oktober 2017 nog tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld ter zake van mishandeling van [aangever 1] . De verdachte blijkt zeer hardleers, ontkent de feiten in alle toonaarden en neem geen verantwoordelijkheid voor zijn daden. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de relatie tussen [aangever 1] en de verdachte is beëindigd, waarbij de verdachte de schuld voor wat er is gebeurd volledig buiten zichzelf legt. Daarnaast heeft de verdachte op geen enkele wijze rekening gehouden met de belangen van zijn toenmalige stiefzoon, die destijds 13 jaar oud was en die eerst getuige was van de mishandeling van zijn moeder, waarna hij – toen hij tussenbeide kwam – zelf op grove wijze werd mishandeld door de verdachte. Het is een feit van algemene bekendheid dat (aanwezigheid bij) mishandeling door een gezinslid een blijvend trauma kan opleveren voor een kind. De verdachte heeft zich daar niets van aangetrokken.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in beginsel passend en geboden is.
Het hof stelt evenwel vast dat bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden, nu het hof niet tot een einduitspraak komt binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hoger beroep is immers ingesteld op 7 september 2018 en het hof wijst dit arrest eerst op 30 juni 2021.
Gelet daarop, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan de rechtbank en met de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf bijzondere voorwaarden te verbinden. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken volgt dat de verdachte na de veroordeling door de rechtbank, waarbij de aan het voorwaardelijke strafdeel verbonden voorwaarden dadelijk uitvoerbaar waren verklaard, is begeleid door de reclassering. Het traject is positief afgerond.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inbegrip van de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 30 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.