Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW:Loon
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW
Loon
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-09-1993 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW
Uit art. 7:405 lid 1 BW volgt dat ook indien de partijen niet zijn overeengekomen dat loon is verschuldigd, de opdrachtgever loon is verschuldigd aan de opdrachtnemer indien de overeenkomst van opdracht door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Op de opdrachtnemer die betaling van loon door de opdrachtgever vordert op grond van art. 7:405 lid 1 BW rusten de stelplicht en de bewijslast ervan dat hij de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Het is immers de opdrachtnemer die het rechtsgevolg daarvan inroept, te weten dat de opdrachtgever loon is verschuldigd (ook al is dat tussen hen niet overeengekomen).
Hoogte loon (lid 2)
Art. 7:405 lid 2 BW heeft betrekking op het geval dat loon is verschuldigd, maar de hoogte daarvan niet door de partijen is bepaald. De situatie dat loon is verschuldigd, is niet beperkt tot het in lid 1 bedoelde geval. Dat loon is verschuldigd kan erop berusten dat de partijen dat zijn overeengekomen, wat mogelijk is zowel in het geval dat de opdrachtnemer de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan als daarbuiten. Dat loon is verschuldigd kan ook uit art. 7:405 lid 1 BW voortvloeien. Indien op een van deze gronden loon is verschuldigd en de opdrachtnemer loon vordert, zich op het standpunt stellende dat de hoogte daarvan niet is overeengekomen, rusten op hem de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het door hem gevorderde loon op de gebruikelijke wijze is berekend, dan wel redelijk is.1 De opdrachtnemer roept immers het rechtsgevolg in van de regel van art. 7:405 lid 2 BW, te weten dat de opdrachtgever hem een bepaald loon is verschuldigd omdat dat hetzij op de gebruikelijke wijze is berekend, hetzij redelijk is. Blijkens HR 19 december 2008, NJ 2011/43 (Span/Recreatiebeheer) kunnen aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de redelijkheid van het loon geen hoge eisen worden gesteld. Voor de hand ligt dat aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het op de gebruikelijke wijze berekende loon geen lichtere eisen gesteld moeten worden, omdat het daarbij meestal zal gaan om een vermenigvuldiging van het aantal gewerkte uren met het gebruikelijke uurloon.2
Verweer dat vast loon is overeengekomen
Een veel voorkomende situatie waarin art. 7:405 lid 2 BW tot toepassing kan komen is die waarin de opdrachtnemer betaling van een bepaald bedrag ter zake van loon vordert en de opdrachtgever zich daartegen verweert met de stelling dat een bepaald (vast) bedrag is overeengekomen (dat lager is dan het bedrag dat de opdrachtnemer vordert). De vraag is wie dan wat moet bewijzen indien de vordering van de opdrachtnemer erop is gebaseerd dat de hoogte van het loon niet is overeengekomen: de opdrachtnemer dat de hoogte van het loon niet is overeengekomen of de opdrachtgever dat er wel een bepaald (vast) bedrag is overeengekomen. De tekst van art. 7:405 lid 2 BW zou de indruk kunnen wekken dat het onder de stelplicht en de bewijslast van de opdrachtnemer, die een beroep doet op art. 7:405 lid 2 BW, valt dat ‘de hoogte niet door partijen is bepaald’. Dat is echter niet de juiste opvatting. De Hoge Raad heeft voor precies dezelfde situatie bij aanneming van werk onder het oude recht geoordeeld dat de opdrachtnemer bij betwisting zal moeten bewijzen dat het gevorderde loon ‘naar redelijkheid en billijkheid’ is berekend. Maar ‘indien de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht wel een afspraak is getroffen omtrent de voor het te verrichten werk door hem verschuldigde prijs, zal de gedaagde zulks van zijn kant dienen waar te maken, en rust op eiser niet de last van het bewijs dat de partijen het maken van een prijsafspraak hebben achterwege gelaten’, aldus de Hoge Raad.3 Er is geen aanwijzing dat hierover thans ten aanzien van art. 7:405 lid 2 BW anders zou moeten worden geoordeeld.4 De hierbij te volgen gedachtegang is dat voor het beroep op art. 7:405 lid 2 BW de vooronderstelling is dat de hoogte van het loon niet door partijen is bepaald en dat het verweer dat de hoogte wel is overeengekomen een bevrijdend verweer is. De opdrachtgever roept immers het rechtsgevolg van de door hem gestelde overeenkomst op dit punt in ter blokkering van het door de opdrachtnemer ingeroepen rechtsgevolg van art. 7:405 lid 2 BW dat een op de gebruikelijke wijze berekend of een redelijk loon is verschuldigd. De bewijslast van de hoogte van het overeengekomen loon rust daarom op de opdrachtgever.5 Dat volgt dan uit de hoofdregel van art. 150 Rv. In het feit dat bijvoorbeeld in het kader van een duurovereenkomst aan de opdrachtnemer jarenlang beloningen zijn betaald die afwijken van het op de gebruikelijke wijze berekende loon, kan een vermoeden besloten liggen dat daaraan een overeenkomst ten grondslag ligt. Dat kan aanleiding geven tot een voorshands bewijsoordeel op dat punt, waartegen de opdrachtnemer tegenbewijs moet leveren.6
In het hiervoor besproken geval ligt aan de vordering van de opdrachtnemer niet enige overeenkomst met de opdrachtgever over de hoogte van het loon ten grondslag. Als dat wel het geval is, rust de bewijslast van het bestaan van de op dat punt gestelde overeenkomst bij betwisting in beginsel op de opdrachtnemer.7 Dat kan gaan om een afspraak voor een bepaald vast bedrag, maar bijvoorbeeld ook om de afspraak dat een bepaald uurtarief is overeengekomen. Indien de opdrachtgever daartegen het verweer voert dat nadien een verlaging van het afgesproken loon is overeengekomen, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de opdrachtgever.8 Dat degene die zich beroept op nakoming van een door hem gestelde overeenkomst de stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de inhoud van de overeenkomst heeft, volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Verweer dat overeengekomen is dat geen loon verschuldigd is
Denkbaar is ook de situatie waarin de opdrachtnemer op de voet van art. 7:405 lid 2 BW een redelijk loon vordert en dat de opdrachtgever zich daartegen verweert met de stelling dat tussen de partijen is overeengekomen dat geen loon verschuldigd is. Met dat verweer wordt niet (alleen) ter discussie gesteld of iets is afgesproken over de hoogte van het loon, maar ook of iets is afgesproken over de verschuldigdheid van loon. De vraag is dan wie de bewijslast heeft van feiten waaruit het al dan niet bestaan van een afspraak over de verschuldigdheid van loon volgt. Bij het denken daarover zijn twee situaties te onderscheiden.
Het kan zijn dat de opdrachtnemer zijn standpunt dat loon verschuldigd is baseert op art. 7:405 lid 1 BW. Volgens die bepaling is aan het aangaan door de opdrachtnemer van een overeenkomst van opdracht in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf het rechtsgevolg verbonden dat de opdrachtnemer recht heeft op loon en de opdrachtgever omgekeerd loon is verschuldigd.
Over het precieze rechtskarakter van die regel kan men van mening verschillen en daarmee ook over de bewijslastverdeling. Art. 7:405 lid 1 BW behelst een bepaling van regelend of aanvullend recht volgens welke de opdrachtgever loon is verschuldigd indien de overeenkomst door de opdrachtnemer is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Men kan dit zo opvatten dat bij gebreke van een partijafspraak de overeenkomst door de wet wordt aangevuld, met in dit geval de verplichting voor de opdrachtgever om loon te betalen. De opdrachtnemer die zijn loonvordering baseert op art. 7:405 lid 1 roept in deze visie een rechtsgevolg in dat de wet verbindt aan het aangaan van een overeenkomst van opdracht in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Dat rechtsgevolg treedt alleen dan niet in indien de partijen anders zijn overeengekomen, wat de opdrachtgever dient te bewijzen. Men kan de kwestie ook benaderen vanuit een andere visie op aanvullend recht. Volgens die visie veronderstelt een beroep op aanvullend recht een leemte in hetgeen de partijen zijn overeengekomen en daarnaast ook feiten en omstandigheden die meebrengen dat toepassing van de regel van aanvullend recht op zijn plaats is. In verband met dit laatste is van belang dat uit de wetsgeschiedenis van art. 6:248 BW volgt dat tussen aanvullende wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid geen rangorde bestaat, zodat een leemte naar gelang van de omstandigheden ook kan worden opgevuld door toepassing van een gewoonte of de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. Wie zich op een regel van aanvullend recht beroept, beroept zich in deze visie op het bestaan van een leemte en daarnaast (al dan niet impliciet) op het in het gegeven geval passend zijn van de regel van aanvullend recht. Met betrekking tot een en ander draagt deze partij volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast. Zie voor een uitvoeriger bespreking: Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:248.
Hoewel deze tweede visie wellicht theoretisch juister is, zou die uitgaande van de hoofdregel van art. 150 Rv bij de toepassing van art. 7:405 lid 1 tot een resultaat leiden dat niet erg bevredigend is. In die visie is de feitelijke grondslag van de vordering dat de overeenkomst van opdracht een leemte bevat (en daarom moet worden aangevuld met hetgeen uit art. 7:405 lid 1 volgt) en vormt het verweer dat is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd een zuivere betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering. Praktisch gesproken zou de opdrachtnemer dan moeten bewijzen dat niet is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd. Dit lijkt mij niet te stroken met de tekst en strekking van art. 7:405 lid 1. Dit resultaat zou men slechts kunnen vermijden door met toepassing van de uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv tot een andere bewijslastverdeling te komen. Omwille van de eenvoud geef ik de voorkeur aan de eerste opvatting.
Blijkens de tekst van art. 7:405 lid 1 BW kan de opdrachtnemer voor zijn aanspraak op loon volstaan met te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat er een overeenkomst van opdracht is die hij is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zonder dat hij iets hoeft te stellen of te bewijzen omtrent een afspraak over loon. Die aanspraak heeft hij alleen dan niet indien (vast komt te staan dat) de partijen hebben afgesproken dat geen loon verschuldigd is. Dat wijkt af van het normale geval van opdracht in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf dat de wetgever voor ogen heeft gestaan. Dat lijkt mij een typisch ‘tenzijgeval’, waarbij het aan de partij is die zich beroept op de afspraak die de partijen hebben gemaakt, die afspraak te stellen en te bewijzen. Het verweer dat tussen de partijen is afgesproken dat geen loon is verschuldigd, is een bevrijdend verweer. De opdrachtgever die dat verweer voert, beroept zich op een partijafspraak ter blokkering van het door de opdrachtnemer ingeroepen rechtsgevolg van art. 7:405 lid 1 BW. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad dienovereenkomstig beslist in het arrest-Van der Meer/Hellinga9, waarin is overwogen:
‘dat het onderhavige geschil betreft diensten welke Van der Meer in de uitoefening van zijn beroep als architect heeft verricht; dat voor zodanige diensten door de opdrachtgever betaling verschuldigd is, ook wanneer daaromtrent niet uitdrukkelijk is overeengekomen; dat dit krachtens bijzonder beding of op grond van bijzondere omstandigheden anders kan zijn, doch zodanig beding of zodanige omstandigheden dan door de opdrachtgever dienen te worden gesteld en bij tegenspraak bewezen;’
Er is geen aanwijzing dat hierover thans anders geoordeeld moet worden.10 Kortom de stelplicht en de bewijslast van het verweer dat is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd rusten in het hier besproken geval op de opdrachtgever.
Deze opvatting sluit overigens ook aan bij het eerder genoemde arrest HR 21 juni 1968 NJ 1968/290 voor het geval het verweer van de opdrachtgever inhoudt dat een bepaald vast (lager) bedrag is overeengekomen dan het door de opdrachtnemer gevorderde gebruikelijke of redelijke loon. Dat arrest ziet uiteraard specifiek op het geval dat over de hoogte van het loon niets is overeengekomen en daarom het gebruikelijke of een redelijk loon is verschuldigd (thans art. 7:405 lid 2 BW). Maar dat geval lijkt nogal op het onderhavige: de opdrachtgever kan in dat geval bedoeld in het arrest volstaan met een beroep op thans art. 7:405 lid 2, waartegenover de opdrachtgever het bestaan en de inhoud van de afwijkende partijafspraak moet bewijzen, zoals de opdrachtnemer ook kan volstaan met een beroep op art. 7:405 lid 1, waartegenover de opdrachtgever het bestaan en de inhoud van een afwijkende partijafspraak moet bewijzen.
Anders is het in geval de opdrachtnemer loon vordert op de grond dat de partijen zelf in de overeenkomst de verschuldigdheid van loon hebben afgesproken. Daarop zal de loonvordering in ieder geval gebaseerd moeten zijn indien de opdrachtnemer niet heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. In dat geval beroept de opdrachtnemer zich op een partijafspraak en is het verweer dat is afgesproken dat geen loon is verschuldigd een zuivere betwisting van de inhoud van die door de opdrachtnemer gestelde partijafspraak. De opdrachtnemer zal dan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de door hem gestelde partijafspraak moeten bewijzen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW
Loon
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-09-1993 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:405 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 405
Verschuldigdheid loon (lid 1)
Uit art. 7:405 lid 1 BW volgt dat ook indien de partijen niet zijn overeengekomen dat loon is verschuldigd, de opdrachtgever loon is verschuldigd aan de opdrachtnemer indien de overeenkomst van opdracht door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Op de opdrachtnemer die betaling van loon door de opdrachtgever vordert op grond van art. 7:405 lid 1 BW rusten de stelplicht en de bewijslast ervan dat hij de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Het is immers de opdrachtnemer die het rechtsgevolg daarvan inroept, te weten dat de opdrachtgever loon is verschuldigd (ook al is dat tussen hen niet overeengekomen).
Hoogte loon (lid 2)
Art. 7:405 lid 2 BW heeft betrekking op het geval dat loon is verschuldigd, maar de hoogte daarvan niet door de partijen is bepaald. De situatie dat loon is verschuldigd, is niet beperkt tot het in lid 1 bedoelde geval. Dat loon is verschuldigd kan erop berusten dat de partijen dat zijn overeengekomen, wat mogelijk is zowel in het geval dat de opdrachtnemer de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan als daarbuiten. Dat loon is verschuldigd kan ook uit art. 7:405 lid 1 BW voortvloeien. Indien op een van deze gronden loon is verschuldigd en de opdrachtnemer loon vordert, zich op het standpunt stellende dat de hoogte daarvan niet is overeengekomen, rusten op hem de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het door hem gevorderde loon op de gebruikelijke wijze is berekend, dan wel redelijk is.1 De opdrachtnemer roept immers het rechtsgevolg in van de regel van art. 7:405 lid 2 BW, te weten dat de opdrachtgever hem een bepaald loon is verschuldigd omdat dat hetzij op de gebruikelijke wijze is berekend, hetzij redelijk is. Blijkens HR 19 december 2008, NJ 2011/43 (Span/Recreatiebeheer) kunnen aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de redelijkheid van het loon geen hoge eisen worden gesteld. Voor de hand ligt dat aan de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het op de gebruikelijke wijze berekende loon geen lichtere eisen gesteld moeten worden, omdat het daarbij meestal zal gaan om een vermenigvuldiging van het aantal gewerkte uren met het gebruikelijke uurloon.2
Verweer dat vast loon is overeengekomen
Een veel voorkomende situatie waarin art. 7:405 lid 2 BW tot toepassing kan komen is die waarin de opdrachtnemer betaling van een bepaald bedrag ter zake van loon vordert en de opdrachtgever zich daartegen verweert met de stelling dat een bepaald (vast) bedrag is overeengekomen (dat lager is dan het bedrag dat de opdrachtnemer vordert). De vraag is wie dan wat moet bewijzen indien de vordering van de opdrachtnemer erop is gebaseerd dat de hoogte van het loon niet is overeengekomen: de opdrachtnemer dat de hoogte van het loon niet is overeengekomen of de opdrachtgever dat er wel een bepaald (vast) bedrag is overeengekomen. De tekst van art. 7:405 lid 2 BW zou de indruk kunnen wekken dat het onder de stelplicht en de bewijslast van de opdrachtnemer, die een beroep doet op art. 7:405 lid 2 BW, valt dat ‘de hoogte niet door partijen is bepaald’. Dat is echter niet de juiste opvatting. De Hoge Raad heeft voor precies dezelfde situatie bij aanneming van werk onder het oude recht geoordeeld dat de opdrachtnemer bij betwisting zal moeten bewijzen dat het gevorderde loon ‘naar redelijkheid en billijkheid’ is berekend. Maar ‘indien de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht wel een afspraak is getroffen omtrent de voor het te verrichten werk door hem verschuldigde prijs, zal de gedaagde zulks van zijn kant dienen waar te maken, en rust op eiser niet de last van het bewijs dat de partijen het maken van een prijsafspraak hebben achterwege gelaten’, aldus de Hoge Raad.3 Er is geen aanwijzing dat hierover thans ten aanzien van art. 7:405 lid 2 BW anders zou moeten worden geoordeeld.4 De hierbij te volgen gedachtegang is dat voor het beroep op art. 7:405 lid 2 BW de vooronderstelling is dat de hoogte van het loon niet door partijen is bepaald en dat het verweer dat de hoogte wel is overeengekomen een bevrijdend verweer is. De opdrachtgever roept immers het rechtsgevolg van de door hem gestelde overeenkomst op dit punt in ter blokkering van het door de opdrachtnemer ingeroepen rechtsgevolg van art. 7:405 lid 2 BW dat een op de gebruikelijke wijze berekend of een redelijk loon is verschuldigd. De bewijslast van de hoogte van het overeengekomen loon rust daarom op de opdrachtgever.5 Dat volgt dan uit de hoofdregel van art. 150 Rv. In het feit dat bijvoorbeeld in het kader van een duurovereenkomst aan de opdrachtnemer jarenlang beloningen zijn betaald die afwijken van het op de gebruikelijke wijze berekende loon, kan een vermoeden besloten liggen dat daaraan een overeenkomst ten grondslag ligt. Dat kan aanleiding geven tot een voorshands bewijsoordeel op dat punt, waartegen de opdrachtnemer tegenbewijs moet leveren.6
In het hiervoor besproken geval ligt aan de vordering van de opdrachtnemer niet enige overeenkomst met de opdrachtgever over de hoogte van het loon ten grondslag. Als dat wel het geval is, rust de bewijslast van het bestaan van de op dat punt gestelde overeenkomst bij betwisting in beginsel op de opdrachtnemer.7 Dat kan gaan om een afspraak voor een bepaald vast bedrag, maar bijvoorbeeld ook om de afspraak dat een bepaald uurtarief is overeengekomen. Indien de opdrachtgever daartegen het verweer voert dat nadien een verlaging van het afgesproken loon is overeengekomen, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de opdrachtgever.8 Dat degene die zich beroept op nakoming van een door hem gestelde overeenkomst de stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de inhoud van de overeenkomst heeft, volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Verweer dat overeengekomen is dat geen loon verschuldigd is
Denkbaar is ook de situatie waarin de opdrachtnemer op de voet van art. 7:405 lid 2 BW een redelijk loon vordert en dat de opdrachtgever zich daartegen verweert met de stelling dat tussen de partijen is overeengekomen dat geen loon verschuldigd is. Met dat verweer wordt niet (alleen) ter discussie gesteld of iets is afgesproken over de hoogte van het loon, maar ook of iets is afgesproken over de verschuldigdheid van loon. De vraag is dan wie de bewijslast heeft van feiten waaruit het al dan niet bestaan van een afspraak over de verschuldigdheid van loon volgt. Bij het denken daarover zijn twee situaties te onderscheiden.
Het kan zijn dat de opdrachtnemer zijn standpunt dat loon verschuldigd is baseert op art. 7:405 lid 1 BW. Volgens die bepaling is aan het aangaan door de opdrachtnemer van een overeenkomst van opdracht in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf het rechtsgevolg verbonden dat de opdrachtnemer recht heeft op loon en de opdrachtgever omgekeerd loon is verschuldigd.
Over het precieze rechtskarakter van die regel kan men van mening verschillen en daarmee ook over de bewijslastverdeling. Art. 7:405 lid 1 BW behelst een bepaling van regelend of aanvullend recht volgens welke de opdrachtgever loon is verschuldigd indien de overeenkomst door de opdrachtnemer is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Men kan dit zo opvatten dat bij gebreke van een partijafspraak de overeenkomst door de wet wordt aangevuld, met in dit geval de verplichting voor de opdrachtgever om loon te betalen. De opdrachtnemer die zijn loonvordering baseert op art. 7:405 lid 1 roept in deze visie een rechtsgevolg in dat de wet verbindt aan het aangaan van een overeenkomst van opdracht in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Dat rechtsgevolg treedt alleen dan niet in indien de partijen anders zijn overeengekomen, wat de opdrachtgever dient te bewijzen. Men kan de kwestie ook benaderen vanuit een andere visie op aanvullend recht. Volgens die visie veronderstelt een beroep op aanvullend recht een leemte in hetgeen de partijen zijn overeengekomen en daarnaast ook feiten en omstandigheden die meebrengen dat toepassing van de regel van aanvullend recht op zijn plaats is. In verband met dit laatste is van belang dat uit de wetsgeschiedenis van art. 6:248 BW volgt dat tussen aanvullende wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid geen rangorde bestaat, zodat een leemte naar gelang van de omstandigheden ook kan worden opgevuld door toepassing van een gewoonte of de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. Wie zich op een regel van aanvullend recht beroept, beroept zich in deze visie op het bestaan van een leemte en daarnaast (al dan niet impliciet) op het in het gegeven geval passend zijn van de regel van aanvullend recht. Met betrekking tot een en ander draagt deze partij volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast. Zie voor een uitvoeriger bespreking: Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:248.
Hoewel deze tweede visie wellicht theoretisch juister is, zou die uitgaande van de hoofdregel van art. 150 Rv bij de toepassing van art. 7:405 lid 1 tot een resultaat leiden dat niet erg bevredigend is. In die visie is de feitelijke grondslag van de vordering dat de overeenkomst van opdracht een leemte bevat (en daarom moet worden aangevuld met hetgeen uit art. 7:405 lid 1 volgt) en vormt het verweer dat is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd een zuivere betwisting van de feitelijke grondslag van de vordering. Praktisch gesproken zou de opdrachtnemer dan moeten bewijzen dat niet is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd. Dit lijkt mij niet te stroken met de tekst en strekking van art. 7:405 lid 1. Dit resultaat zou men slechts kunnen vermijden door met toepassing van de uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv tot een andere bewijslastverdeling te komen. Omwille van de eenvoud geef ik de voorkeur aan de eerste opvatting.
Blijkens de tekst van art. 7:405 lid 1 BW kan de opdrachtnemer voor zijn aanspraak op loon volstaan met te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat er een overeenkomst van opdracht is die hij is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zonder dat hij iets hoeft te stellen of te bewijzen omtrent een afspraak over loon. Die aanspraak heeft hij alleen dan niet indien (vast komt te staan dat) de partijen hebben afgesproken dat geen loon verschuldigd is. Dat wijkt af van het normale geval van opdracht in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf dat de wetgever voor ogen heeft gestaan. Dat lijkt mij een typisch ‘tenzijgeval’, waarbij het aan de partij is die zich beroept op de afspraak die de partijen hebben gemaakt, die afspraak te stellen en te bewijzen. Het verweer dat tussen de partijen is afgesproken dat geen loon is verschuldigd, is een bevrijdend verweer. De opdrachtgever die dat verweer voert, beroept zich op een partijafspraak ter blokkering van het door de opdrachtnemer ingeroepen rechtsgevolg van art. 7:405 lid 1 BW. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad dienovereenkomstig beslist in het arrest-Van der Meer/Hellinga9, waarin is overwogen:
‘dat het onderhavige geschil betreft diensten welke Van der Meer in de uitoefening van zijn beroep als architect heeft verricht; dat voor zodanige diensten door de opdrachtgever betaling verschuldigd is, ook wanneer daaromtrent niet uitdrukkelijk is overeengekomen; dat dit krachtens bijzonder beding of op grond van bijzondere omstandigheden anders kan zijn, doch zodanig beding of zodanige omstandigheden dan door de opdrachtgever dienen te worden gesteld en bij tegenspraak bewezen;’
Er is geen aanwijzing dat hierover thans anders geoordeeld moet worden.10 Kortom de stelplicht en de bewijslast van het verweer dat is overeengekomen dat geen loon is verschuldigd rusten in het hier besproken geval op de opdrachtgever.
Deze opvatting sluit overigens ook aan bij het eerder genoemde arrest HR 21 juni 1968 NJ 1968/290 voor het geval het verweer van de opdrachtgever inhoudt dat een bepaald vast (lager) bedrag is overeengekomen dan het door de opdrachtnemer gevorderde gebruikelijke of redelijke loon. Dat arrest ziet uiteraard specifiek op het geval dat over de hoogte van het loon niets is overeengekomen en daarom het gebruikelijke of een redelijk loon is verschuldigd (thans art. 7:405 lid 2 BW). Maar dat geval lijkt nogal op het onderhavige: de opdrachtgever kan in dat geval bedoeld in het arrest volstaan met een beroep op thans art. 7:405 lid 2, waartegenover de opdrachtgever het bestaan en de inhoud van de afwijkende partijafspraak moet bewijzen, zoals de opdrachtnemer ook kan volstaan met een beroep op art. 7:405 lid 1, waartegenover de opdrachtgever het bestaan en de inhoud van een afwijkende partijafspraak moet bewijzen.
Anders is het in geval de opdrachtnemer loon vordert op de grond dat de partijen zelf in de overeenkomst de verschuldigdheid van loon hebben afgesproken. Daarop zal de loonvordering in ieder geval gebaseerd moeten zijn indien de opdrachtnemer niet heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. In dat geval beroept de opdrachtnemer zich op een partijafspraak en is het verweer dat is afgesproken dat geen loon is verschuldigd een zuivere betwisting van de inhoud van die door de opdrachtnemer gestelde partijafspraak. De opdrachtnemer zal dan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de door hem gestelde partijafspraak moeten bewijzen.
Voetnoten
1.
Vgl. het hierna nog te noemen arrest HR 21 juni 1968, NJ 1968/290 (Van der Zee/Martens) betreffende aanneming van werk.
2.
De Hoge Raad wijst in HR 19 december 2008, NJ 2011/43 (Span/Recreatiebeheer) op dat aspect in r.o. 3.6.1.
3.
HR 21 juni 1968, NJ 1968/290 (Van der Zee/Martens).
4.
Hetzelfde oordeelde recentelijk in geval van aanneming van werk: Hof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6847 r.o. 5.2.
5.
Aldus ook: Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2014/132.
6.
Vgl. HR 20 februari 2009, LJN BG8795; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2014/132.
7.
Eveneens: Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2014/132.
8.
Vgl. HR 4 april 2008, NJ 2008/201 (Robur/Decotech) onder verwijzing naar HR 9 september 1994, NJ 1995/113 (Clark/Rentokil).
9.
HR 23 april 1976, NJ 1977/47 (Van der Meer/Hellinga).
10.
In dezelfde zin: Rb. Gelderland 22 april 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3730.