Hof Den Haag, 27-05-2015, nr. BK-14-00770 en BK-14-01019
ECLI:NL:GHDHA:2015:1253, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-05-2015
- Zaaknummer
BK-14-00770 en BK-14-01019
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1253, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑05‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:8425, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2529 met annotatie van Mr. drs. B.J.E. Lodder
Uitspraak 27‑05‑2015
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende is aan te merken als een ANBI als bedoeld in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00770 en BK-14/01019
Uitspraak van 27 mei 2015
in het geding tussen:
Stichting [X] te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor 's Hertogenbosch, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2014, nummer SGR 13/10156, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Bij beschikking van 18 juli 2013 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om te worden aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) afgewezen.
1.2.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2013 heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank in gesteld. Ter zake daarvan is € 318 griffierecht geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht van € 493 geheven. De Inspecteur heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 februari 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraak onder 1 tot en met 5 vastgestelde feiten:
"1. [Belanghebbende] is opgericht op 28 januari 2013. Artikel 2, eerste lid, van de oprichtingsakte luidt:
“De stichting heeft ten doel:
a) het ontwikkelen van een transatlantisch netwerk van Europese en Noord-Amerikaanse christenen en conservatieven teneinde traditionele deugden, zowel individueel als burgerlijk, zoals begrepen binnen de joods-christelijke traditie waarop onze maatschappijen grotendeels zijn gebaseerd, te bevorderen;
b) overheidsbeleid te beïnvloeden aan beide zijden van de Atlantische oceaan vanuit een christelijk en politiek conservatief perspectief, met de bredere doelstelling om de grootste verworvenheden van onze politieke systemen: beperkte overheid, de vrije markt en individuele vrijheid, in het bijzonder vrijheid van godsdienst en onderwijs, aan te moedigen en te beschermen, met het gezin als hoeksteen van de samenleving;
c) het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
2. [Belanghebbende] tracht haar doel te verwezenlijken door het organiseren van conferenties, het publiceren van artikelen in dagbladen en het op de politieke agenda plaatsen van onderwerpen binnen de doelstelling van de statuten.
3. De activiteiten van [belanghebbende] zijn weergegeven in de beleidsplannen van mei 2013 en 24 maart 2014. [Belanghebbende] heeft hiervan in de bijlage bij de aan [de Inspecteur] gerichte brief van 17 september 2013 de volgende samenvatting gegeven:
“- Opbouw van netwerken in en tussen Europa en Amerika
- Vormen en onderhouden van achterban inclusief fondsenwerving
- Website maken (eerste versie online gepland op 17-09) en bijhouden met voor de doelstelling actuele berichtgeving + blog
- Digitale video conferenties organiseren
- Nieuwsbrief per kwartaal
- Opzet werkgroepen van experts voor thema’s direct gelieerd aan de doelstelling
- Uitwisselingsbezoeken organiseren voor prominente en veelbelovende personen uit Europa en Amerika op gebied van politiek, business, wetenschap, journalistiek en studenten
- Opinie artikelen in kranten
- Bijdragen aan debatten via krant, radio- en televisie
- Uitgroeien tot volwaardige denktank
- Uitwisseling studenten/scholieren/werkenden in Summerschools (+evt Authum, Winter, Spring) met op de doelstellingen van de stichting afgepast curriculum
- Opzet van branches van de [X] in andere landen en regio’s van Europa en Amerika
- (Internationale) conferenties (op uitnodiging en wanneer relevant voor onze doelen) bijwonen
- Uitnodigingen tot spreken op relevante bijeenkomsten aanvaarden
- Internationale conferentie organiseren - hier komt erg veel bij kijken, zoals het kiezen, benaderen en vastleggen van relevante sprekers, zaal afhuren, catering, regelen van vervoer en verblijf sprekers, flyers, ontwikkelen promotion material, invitations, etc, etc, etc.
- Beleggen van gerichte studie-, informatie-, educatie- en communicatie bijeenkomsten op locatie voor de achterban en andere doelgroepen”
4. Op 10 oktober 2013 is het bestuur van [belanghebbende], dat tot dan toe bestond uit haar twee oprichters, uitgebreid met een derde persoon. Voorts heeft op 24 oktober 2013 een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij de bepaling over de besteding van het batig liquidatiesaldo is aangepast.
5. Op 4 december 2013 heeft [belanghebbende] in Brussel een conferentie gehouden (de conferentie)."
3.2.
Het Hof stelt voorts de volgende feiten vast:
3.2.1.
Van de activiteiten, genoemd onder 3. in de uitspraak van de rechtbank, heeft belanghebbende er drie gerealiseerd, te weten het opzetten van een website, het vervaardigen van een flyer en het organiseren van een conferentie.
3.2.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 6 februari 2013 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst om bij beschikking als ANBI te worden aangemerkt.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of belanghebbende is aan te merken als een ANBI als bedoeld in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking in die zin dat haar de ANBI status wordt toegekend alsmede tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"Beoordeling van het geschil
11. Artikel 5b van de Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een algemeen nut beogende instelling is:
a. een instelling - niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven - die:
10. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
20. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
30. gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, en
40. door de inspecteur als zodanig is aangemerkt;
b. (…).
(…)
3. Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
(…)
i. religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
j. de bevordering van de democratische rechtsorde;
(…)”
12. Artikel 1a van de Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
a. (…)
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
(…)
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft.”
13. Onder ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ dient te worden verstaan 90% of meer.
14. Volgens vaste jurisprudentie (zie Hoge Raad 13 januari 2012, nr. 10/03464, ECLI:NL:HR:2012:BQ0525 en Hoge Raad 22 juni 2012, nr. 11/03215, ECLI:NL:HR:2012:BW9055) is aan het vereiste van het algemeen nut beogen voldaan, indien de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen.
15. Het vorenstaande betekent dat moet worden getoetst:
(i) of de statuten en het rechtstreekse doel van de feitelijke werkzaamheden van [belanghebbende] inhouden dat zij een algemeen belang beoogt, én
(ii) of haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dienen.
Voor dit tweede, kwantitatieve criterium is niet noodzakelijk dat sprake is van ‘rechtstreeks’ dienen; dat is alleen van belang voor het eerste, kwalitatieve criterium ‘beogen’.
16. [Belanghebbende] dient aannemelijk te maken dat zij het algemeen belang beoogt en dat zij met haar feitelijke werkzaamheden voor ten minste 90% het algemeen belang dient.
(i) Algemeen belang beogende doelstelling
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al hetgeen zij heeft aangevoerd en heeft overgelegd, aannemelijk gemaakt dat de statuten en het rechtstreekse doel van haar feitelijke werkzaamheden inhouden dat zij een algemeen belang beoogt. De rechtbank volgt [belanghebbende] in haar stelling dat zij zich met haar levensbeschouwelijke opvattingen primair richt op de bevordering van de democratische rechtsorde. Dat [belanghebbende] zich daarbij in eerste instantie richt tot hen, die zich tot haar gedachtegoed voelen aangetrokken, maakt - anders dan [de Inspecteur] stelt - niet dat [belanghebbende] niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt als bedoeld in artikel 5b van de Awr.
(ii) Algemeen belang dienende werkzaamheden
18. Van de ter verwezenlijking van haar doelstelling voorgenomen activiteiten zoals die blijken uit onder meer het beleidsplan van (laatstelijk) 24 maart 2014, heeft [belanghebbende] in de hier relevante periode er drie gerealiseerd, te weten het opzetten van een website, het vervaardigen van een flyer en het organiseren van de conferentie. Deze activiteiten kunnen op zichzelf worden geacht te zijn gericht op verwezenlijking van de doelstelling van [belanghebbende]. Of daarmee ook gesteld kan worden dat de activiteiten van [belanghebbende] voor meer dan 90% zijn gericht op de verwezenlijking van die doelstelling, is afhankelijk van de vraag of en in hoeverre [belanghebbende] nog andere, mogelijk op het particulier belang gerichte, activiteiten heeft verricht.
19. [Belanghebbende] heeft bij haar conclusie van repliek een overzicht verstrekt van de mutaties van haar bankrekening over de periode van datum oprichting tot en met 6 maart 2014. Dit overzicht luidt als volgt:
“2013
af bij
1-jul Bankkosten 18,75
19-jul Lening van [A] B.V. 100
2-okt [A] privé (“Gift” is voorschot) 600
2-okt Pin opname i.v.m. betaling webdesigner 600
1-okt Debetrente 0,12
1-okt Bankkosten 22,89
5-nov Gift Stichting [B] 10000
8-nov [C] Accountants 3522,92
18-nov Terugbetaling tickets aan [A] 1856,72
30-nov Pin opname i.v.m. conferentie 4 dec. 2000
30-nov Pin opname i.v.m. conferentie 4 dec. 2000
30-nov Pin opname i.v.m. conferentie 4 dec. 600
9-dec Cheque van [X] office America 4873,92
9-dec Advertentie Ref. Dagblad 669,74
9-dec Advertentie Ref. Dagblad 669,74
9-dec Advertentie Ned. Dagblad 339,41
11-dec Terugstorting opname van conferentie 4 dec. 3352,9
19-dec Overboeking [X] office America 14679,38
19-dec Terugbetaling hotelkosten aan [A] 4278,6
19-dec Fotograaf 1785
19-dec Terugbetaling tickets aan [A] 843,1
20-dec [D] hotel 397,5
20-dec [E] (huur zaal) 8675
19-dec Honorarium […] 220
20-dec Hon. […] 328,5
20-dec Hon. […] 279,1
20-dec Hon. […] 446,25
20-dec Hon. […] 1100
20-dec Hon. […] 220
24-dec [F] Accountants 2199,78
24-dec C1000 23,58
2014.
1-jan Bankkosten 56,84
28-feb [G] kopieerkosten oplegmemo 151,25
4-mrt Kerkelijk jaarboek Ger. Gem. 5
5-mrt Eenmalige donatie 25
6-mrt Drukkosten flyers 2V fotografie 193,29
Totalen per 6 maart 2014 33503,08 33631,2
Saldo per 6 maart 2014 128,12”
20. Zonder nadere informatie, welke ontbreekt, kan niet worden uitgesloten dat de pinopnamen op 30 november 2013 van in totaal € 4.600 en de in het overzicht genoemde hotelkosten van in totaal € 5.073 betalingen betreffen, die zijn verricht in verband met particuliere belangen. [Belanghebbende] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij met haar feitelijke activiteiten voor 90% of meer het algemeen belang dient.
21. Nu uit de feitelijke werkzaamheden van [belanghebbende] niet volgt dat zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient, is de ANBI-status terecht niet verleend. Hetgeen over de Uitvoeringsregeling is aangevoerd, behoeft derhalve geen verdere bespreking meer.
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op. [Belanghebbende] heeft bij de gronden van beroep een verslag gevoegd van de conferentie. In hetgeen [de Inspecteur] dienaangaande heeft opgemerkt, is geen grond gelegen voor het oordeel dat [belanghebbende] in strijd met de wet handelt, in die zin dat zij zich niets gelegen laat zijn aan de in dit verband door [de Inspecteur] genoemde gerechtelijke uitspraak. Ook overigens is het gestelde niet relevant voor de vraag of [belanghebbende] uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In artikel 5b van de AWR wordt een algemeen nut beogende instelling omschreven als – voor zover hier van belang – een instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. De bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden zijn opgenomen in Hoofdstuk 1A van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In artikel 1a van de Uitvoeringsregeling wordt onder meer als voorwaarde gesteld dat uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient. Naar vaste jurisprudentie wordt onder “uitsluitend of nagenoeg uitsluitend” 90% of meer verstaan.
7.2.
In het principale hoger beroep keert belanghebbende zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat de pinopnamen op 30 november 2013 van in totaal € 4.600 en de in het overzicht genoemde hotelkosten van in totaal € 5.073 betalingen betreffen, die zijn verricht in verband met particuliere belangen en de daaraan door de rechtbank verbonden gevolgtrekking dat met de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang wordt gediend (hierna: het kwantitatieve criterium). De Inspecteur betoogt in zijn verweer tegen het principale hoger beroep en in het incidentele hoger beroep dat belanghebbende niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt (hierna: het kwalitatieve criterium) en dat belanghebbende, ook indien haar grief met betrekking tot de pinopnamen en de hotelkosten slaagt, evenmin aan het kwantitatieve criterium voldoet. Gelet op het een en ander dient belanghebbende aannemelijk te maken dat zij zowel aan het kwalitatieve als aan het kwantitatieve criterium voldoet.
7.3.
Met hetgeen zij heeft overlegd en aangevoerd heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat zij aan het kwalitatieve criterium voldoet. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Ingevolge artikel 5b lid 3 aanhef en onderdeel j van de AWR wordt de bevordering van de democratische rechtsorde als algemeen nut beschouwd. Artikel 2, eerste lid, van de oprichtingsakte van belanghebbende, waarin de doelstellingen van belanghebbende zijn omschreven, laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende (nagenoeg) uitsluitend de bevordering van de democratische rechtsorde en daarmee, gelet op de zo-even genoemde wetsbepaling, het algemeen nut beoogt.
7.4.
Hetgeen de Inspecteur in zijn verweer tegen het hoger beroep van belanghebbende en in zijn incidentele hoger beroep met betrekking tot het kwalitatieve criterium heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Dat belanghebbende haar doelstellingen nastreeft vanuit een bepaald gedachtegoed en perspectief en zich daarbij – naar de Inspecteur stelt – beperkt tot het “beïnvloeden en in de goede richting (…) krijgen van (…) kiezers, academici, juristen en het bedrijfsleven” brengt – wat daar overigens van zij – naar het oordeel van het Hof niet mee dat belanghebbende niet de bevordering van de democratische rechtstaat beoogt.
7.5.
Ook met betrekking tot de kwantitatieve toets is belanghebbende naar ’s Hofs oordeel erin geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. Alle in de door belanghebbende overgelegde beleidsplannen beschreven (voorgenomen) werkzaamheden zijn naar het oordeel van het Hof gericht op de verwezenlijking van belanghebbendes doelstellingen en daarmee, naar volgt uit hetgeen onder 7.3 en 7.4 is overwogen, (nagenoeg) uitsluitend dienstig zijn aan het algemeen nut. Van deze werkzaamheden heeft belanghebbende er drie feitelijk verricht, te weten het opzetten van een website, het vervaardigen van een flyer en het organiseren van een conferentie. Met hetgeen belanghebbende met betrekking tot deze feitelijk uitgevoerde werkzaamheden in hoger beroep heeft aangevoerd, onder meer over de onder 7.2 genoemde pinkosten en hoteluitgaven, heeft zij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat deze werkzaamheden niet, althans voor minder dan 10%, gericht waren op de particuliere belangen van op enige wijze bij deze activiteiten betrokken personen.
7.6.
Hetgeen de Inspecteur in zijn verweer tegen het hoger beroep van belanghebbende en in zijn incidentele hoger beroep met betrekking tot het kwantitatieve criterium heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Dat belanghebbende (nog) niet alle werkzaamheden die zij in haar beleidsplannen heeft vermeld, heeft verricht, brengt naar ’s Hofs oordeel niet mee dat met de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang wordt gediend. De Inspecteur heeft zijn stelling dat de bestuurders van belanghebbende over aanzienlijke delen van het vermogen van belanghebbende kunnen beschikken als ware het hun eigen vermogen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook zijn stelling dat belanghebbende substantiële bedragen heeft besteed aan reis- en verblijfkosten van bestuurders van belanghebbende, is, tegenover de betwisting door belanghebbende, onvoldoende met feiten onderbouwd. Het Hof acht aannemelijk dat, voor zover de reis- en verblijfkosten van bestuurders van belanghebbende ten laste van belanghebbende zijn gekomen, deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van de onder 7.5 genoemde feitelijke werkzaamheden van belanghebbende. De omstandigheid dat de in de beleidsplannen van belanghebbende vermelde (voorgenomen) werkzaamheden afwijken van die van Amnesty International, de Edmund Burkestichting en het Nederlands Instituut voor meerpartijendemocratie – instellingen waaraan wel de ANBI-status is verleend – brengt, wat daar overigens van zij, niet mee dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op de realisering van de doelstellingen van belanghebbende. Gelet op hetgeen onder 7.3 is overwogen kan uit deze – veronderstelde – verschillen dus ook niet worden afgeleid dat met de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang wordt gediend. Hetgeen de Inspecteur overigens met betrekking tot het kwantitatieve criterium heeft aangevoerd, brengt het Hof evenmin tot een ander oordeel.
Slotsom
7.7.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en is het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.960 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 490 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 488 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten à € 244 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 2.448. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 318, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
merkt belanghebbende aan als ANBI, ingaande op 7 februari 2013;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.448;
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 811 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 27 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak door het oudste lid van de belastingkamer ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.