ABRvS, 24-08-2016, nr. 201509070/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2327
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-08-2016
- Zaaknummer
201509070/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2327, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/439 met annotatie van T.E.P.A. Lam
JBO 2016/253 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JM 2016/148 met annotatie van M.H. Blokvoort
JOM 2016/861
JOM 2016/869
JOM 2016/875
JAF 2016/643
Uitspraak 24‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante sub 4] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het uitbreiden van een co-vergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te Moerstraten (hierna: het perceel).
201509070/1/A1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
3. de stichtingen Stichting tot Behoud van het Halsters Laag en het Buitengebied Wouw, gevestigd te Bergen op Zoom, Stichting De Brabantse Wal, gevestigd te Woensdrecht, en de verenigingen Milieuvereniging Benegora en IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Bergen op Zoom en Omstreken, beide gevestigd te Bergen op Zoom (hierna: de stichtingen en andere),
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 november 2015 in zaken nrs. 15/82 en 15/163 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
de stichtingen en andere,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante sub 4] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het uitbreiden van een co-vergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te Moerstraten (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 28 november 2014 gewijzigd.
Bij afzonderlijk besluit van 7 mei 2015 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante sub 4] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verleend voor het uitbreiden van voormelde co-vergistingsinstallatie.
Bij uitspraak van 19 november 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom en de stichtingen en andere tegen het besluit van 28 november 2014, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 7 mei 2015, ingestelde beroepen, alsmede het door de stichtingen en andere ingestelde beroep tegen de bij besluit van 7 mei 2015 verleende omgevingsvergunning tweede fase voor het bouwen, gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het college van gedeputeerde staten binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, het college van gedeputeerde staten, de stichtingen en andere en [appellante sub 4] hoger beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten, de stichtingen en andere, het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom, het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal en [appellante sub 4] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college van gedeputeerde staten, de stichtingen en andere en [appellante sub 4] hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, werkzaam bij de gemeente, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. van der Stappen, J.J.A.M. Bertens en W. Michels, werkzaam bij de provincie onderscheidenlijk de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, de stichtingen en andere, vertegenwoordigd door [bestuursleden], en bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, en ing. A. Backx, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De inrichting van [appellante sub 4] bevindt zich op het perceel dat gedeeltelijk op het grondgebied van de gemeente Roosendaal en gedeeltelijk op het grondgebied van de gemeente Bergen op Zoom is gelegen. De inrichting bestaat uit een melkrundveehouderij en een mestvergistingsinstallatie. Het project waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd ziet op de uitbreiding van de bestaande vergistingsinstallatie op het perceel. De verwerkingscapaciteit van de installatie zal worden vergroot van 25.000 naar 50.000 ton mest en co-substraten per jaar en er zullen meerdere bouwwerken worden gerealiseerd. Het perceel is gelegen in de "Groen blauwe mantel" als bedoeld in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014) en in een gebied dat is aangeduid als "beperking veehouderij" als bedoeld in de VR 2014. Het perceel ligt in de nabijheid van het Pottersbos, een kwetsbaar verzuringsgevoelig gebied dat binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) is gelegen.
Ten behoeve van de inrichting zijn in het verleden reeds milieuvergunningen verleend, die in rechte vast staan en, voor zover deze zijn verleend onder het regime van de Wet milieubeheer, zijn gelijkgesteld met omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Tot de inrichting behoort een IPPC-installatie.
De bij besluit van 28 november 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 2015, verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wabo. Bij dat besluit is tevens vergunning verleend voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten in het besluit de voorschriften van de geldende omgevingsvergunningen ambtshalve gewijzigd met toepassing van artikel 2.31, eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder b, van de Wabo. De raad van de gemeente Roosendaal heeft op 24 september 2014 een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) afgegeven, waarvan een nota beantwoording zienswijzen deel uitmaakt.
De bij besluit van 7 mei 2015 verleende omgevingsvergunning tweede fase heeft betrekking op de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Omdat de stichtingen en andere beroep hebben ingesteld tegen zowel de omgevingsvergunning eerste fase als de omgevingsvergunning tweede fase, heeft de rechtbank beide besluiten ingevolge artikel 6.3, tweede lid, van de Wabo als één besluit aangemerkt.
De stichtingen en andere en het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom verzetten zich tegen de uitbreiding van de vergistingsinstallatie, omdat zij vrezen dat dit de ter plaatse aanwezige natuur- en landschappelijke waarden en het woon- en leefklimaat zal aantasten.
Verklaring van geen bedenkingen
2. Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet de raad van de gemeente Roosendaal maar de raad van de gemeente Bergen op Zoom bevoegd was om te beslissen omtrent de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen en het besluit ten onrechte om die reden heeft vernietigd. Hiertoe voeren zij aan dat het grootste gedeelte van de inrichting, zowel wat betreft de oppervlakte van de bebouwing als het zwaartepunt van bedrijvigheid, in de gemeente Roosendaal is gelegen en dat het project zowel wat betreft de afwijking van het bestemmingsplan als de activiteit milieu in hoofdzaak op het grondgebied van de gemeente Roosendaal zal worden uitgevoerd. Zij wijzen er op dat de uitleg van de rechtbank zou betekenen dat, afhankelijk van de aangevraagde activiteit, verschillende bestuursorganen bevoegd zijn te beslissen omtrent een verklaring van geen bedenkingen, hetgeen in strijd met de rechtszekerheid is. Het college van gedeputeerde staten voert verder aan dat onder het begrip project als bedoeld in artikel 6.5 van het Bor alle toestemmingen als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo, met inbegrip van de eerder verleende vergunningen, moeten worden verstaan.
Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit, nu artikel 6.5 van het Bor geen rechtsregel behelst die beoogt belangen van de stichtingen en andere te beschermen en de raad noch het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom in beroep gronden heeft aangevoerd tegen dit gedeelte van het besluit. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in dit kader voorts op het standpunt dat de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen een procedurebeslissing is ter voorbereiding van een besluit die gelet op het bepaalde in artikel 6:3 van de Awb niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
2.1. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
2.2. De stichtingen en andere hebben in beroep aangevoerd dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen, nu geen verklaring van geen bedenkingen door de daartoe bevoegde raad van de gemeente Bergen op Zoom was afgegeven.
Het college van gedeputeerde staten stelt ten onrechte dat de rechtmatigheid van de verklaring van geen bedenkingen niet aan een rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1414), wordt de inhoud van het besluit van de gemeenteraad omtrent de afgifte van de verklaring van geen bedenkingen in het besluit omtrent de omgevingsvergunning verwerkt. De rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning.
Evenmin slaagt het betoog van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] dat de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde procedurele bepaling niet strekt tot bescherming van de belangen van de stichtingen en anderen, zodat de besluiten van 28 november 2014 en 7 mei 2015 niet wegens schending van dit voorschrift vernietigd kunnen worden door de bestuursrechter. Artikel 6.5, eerste lid, van het Bor bevat een regeling omtrent de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen, die is vereist alvorens omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, kan worden verleend. Nu de stichtingen en andere ook beroepsgronden hebben aangevoerd die betrekking hebben op de materiële norm van een goede ruimtelijke ordening welke hun eigen belangen betreffen, ten aanzien waarvan hen artikel 8:69a van de Awb niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, neergelegde bevoegdheidsregeling kennelijk niet ziet op bescherming van hun belangen.
Het betoog faalt in zoverre.
2.3. Voor beantwoording van de vraag welke gemeenteraad bevoegd is te beslissen over afgifte van een verklaring van geen bedenkingen, is ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor bepalend in welke gemeente het project geheel of in hoofdzaak zal worden uitgevoerd of wordt uitgevoerd. Niet in geschil is dat de inrichting voor het grootste gedeelte in de gemeente Roosendaal is gelegen en dit ook na vergunningverlening het geval zal zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet de ligging van de inrichting, maar de ligging van het project waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd doorslaggevend is en dat hierbij alle activiteiten die samen het project vormen in ogenschouw dienen te worden genomen. Het onderhavige project, de uitbreiding van de vergistingsinstallatie, omvat de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en uitbreiden van een inrichting en hiervoor zijn drie afzonderlijke toestemmingen vereist.
De rechtbank heeft overwogen dat het project in hoofdzaak is gelegen in de gemeente Bergen op Zoom. Zij heeft daarbij doorslaggevend geacht dat de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, de activiteit waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, in hoofdzaak zal worden uitgevoerd op het grondgebied van de gemeente Bergen op Zoom.
Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de stelling van [appellante sub 4] dat de uitbreiding van de verwerkingscapaciteit van 25.000 ton naar 50.000 ton mest en co-substraten niet alleen in de nieuwe voorvergister zal worden gerealiseerd, maar in de gehele vergistingsinstallatie, waarvan het grootste deel op het grondgebied van de gemeente Roosendaal is gelegen. Voorts voorziet het project wat betreft de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in verschillende wijzigingen op het grondgebied van zowel Bergen op Zoom als Roosendaal, waarvan niet op voorhand kan worden vastgesteld waar het zwaartepunt ligt. Wel kan worden vastgesteld dat het grootste gedeelte van de voorziene bebouwing zal worden gerealiseerd op het grondgebied van de gemeente Bergen op Zoom, zodat daar de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in hoofdzaak zal worden uitgevoerd. Weliswaar is ten behoeve van de uitbreiding van de vergistingsinstallatie ook afwijking vereist van het op Roosendaals grondgebied geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wouw", nu de daarin voorgeschreven maximale hoeveelheid te benutten grondstoffen zal worden overschreden en niet meer zal worden voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarde dat ten minste 40% van de mest of andere reststoffen van het eigen bedrijf afkomstig dient te zijn, maar gelet op de toename van het bebouwingsoppervlak en de realisering van bouwwerken op het grondgebied van Bergen op Zoom waarop ingevolge het aldaar geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" een agrarische bestemming rust zonder bouwvlak, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de planologische afwijking het grootst is in de gemeente Bergen op Zoom, zodat daar de activiteit afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voornamelijk zal worden uitgevoerd.
Uit vorenstaande volgt dat de verschillende activiteiten van het project in beide gemeenten worden uitgevoerd. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, zijnde de activiteit waarop de verklaring van geen bedenkingen betrekking heeft, in hoofdzaak zal worden uitgevoerd op het grondgebied van Bergen op Zoom, terecht grond gezien voor het oordeel dat wat betreft de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd in Bergen op Zoom. Anders dan het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal en [appellante sub 4] hebben gesteld, leidt deze uitleg van de rechtbank niet tot een wisselend bevoegd gezag inzake de vergunningverlening, al naar gelang het project. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat daarvan geen sprake zal zijn, nu artikel 6.5, eerste lid, van het Bor uitsluitend ziet op de bevoegdheid inzake de beslissing omtrent een verklaring van geen bedenkingen en het college van gedeputeerde staten, ongeacht de ligging van de inrichting, het bevoegd gezag zal blijven wat betreft de verlening van de omgevingsvergunning.
De rechtbank heeft gelet op vorenstaande dan ook terecht overwogen dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte heeft verzuimd de raad van de gemeente Bergen op Zoom te vragen een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Gelet hierop is de rechtbank niet toegekomen aan het in beroep aangevoerde betoog dat in het besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van Bergen op Zoom.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Activiteit "afwijken van het bestemmingsplan"
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014 wordt onder een bestemmingsplan in de Verordening 2014 tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Artikel 5 van de Verordening 2014 Ecologische hoofdstructuur
4. De stichtingen en andere betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten de omgevingsvergunning in strijd met de Verordening 2014 heeft verleend. Zij betogen in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 in de weg staat aan uitbreiding van de vergistingsinstallatie, nu het bedrijf is gelegen direct naast het Pottersbos, dat onderdeel is van de EHS, en nabij andere onderdelen van de EHS, en het project negatieve effecten op de natuurwaarden van deze gebieden zal hebben. Hiertoe voeren zij aan dat in het besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat realisering van het project zal leiden tot een toename van ammoniakemissie en stikstofdepositie.
4.1. Ingevolge artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de besluiten van 28 november 2014 en 7 mei 2015, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
Ingevolge artikel 5.1, zesde lid, zoals deze bepaling per 15 juli 2015 is komen te luiden, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur door verstoring, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
4.2. Het project is gelegen in de directe nabijheid van het tot de EHS behorende Pottersbos. Niet in geschil is dat de ammoniakemissie vanuit de inrichting na de voorziene uitbreiding zal toenemen en dat niet is uit te sluiten dat dit zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van het Pottersbos. Het college van gedeputeerde staten heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat is beoogd de in artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 opgenomen bescherming te beperken tot effecten waarvoor geen exclusief wettelijk toetsingskader geldt. Omdat de effecten van ammoniakuitstoot en stikstofdepositie gereguleerd worden door de Natuurbeschermingswet 1998 en de zogenoemde Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: de PAS) zijn de negatieve effecten op de EHS vanwege ammoniakuitstoot en stikstofdepositie uitgezonderd van een toets aan de Verordening 2014 en acht het college van gedeputeerde staten een onderzoek naar de gevolgen van stikstofdepositie op het Pottersbos niet nodig.
De rechtbank heeft onweersproken overwogen dat in het kader van de beslissing omtrent de omgevingsvergunning terecht niet is getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav), omdat geen sprake is van een toename van ammoniak- en stikstofdepositie op het Pottersbos vanwege de veehouderij, maar vanwege de vergistingsinstallatie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college van gedeputeerde staten op grond van de ten tijde van het nemen van de besluiten geldende Verordening 2014 gehouden was te motiveren of er negatieve effecten vanwege ammoniakuitstoot en stikstopdepositie op het Pottersbos zouden optreden die voor compensatie in aanmerking zouden komen. De rechtbank ziet in het achterwege laten daarvan evenwel geen reden om het besluit te vernietigen. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat met voormelde wijziging in de Verordening 2014 per 15 juli 2015 negatieve effecten vanwege ammoniakemissie en stikstofdepositie expliciet zijn uitgezonderd wat betreft toepassing van artikel 5.1, zesde lid, en dat het uitblijven van maatregelen ter compensatie van negatieve effecten op de EHS vanwege een toename van ammoniak- of stikstofdepositie geen reden meer is om de omgevingsvergunning te weigeren.
4.3. In hoger beroep is niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat uit de tekst noch de toelichting van het algemeen geformuleerde artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014, zoals dat luidde tot 15 juli 2015, blijkt dat met de effecten van ammoniakuitstoot en stikstofdepositie, waarvoor in de Wav, de Natuurbeschermingswet 1998 en de PAS specifieke regelingen zijn opgenomen, geen rekening hoeft te worden gehouden en dat het op de weg van het college van gedeputeerde staten had gelegen om te motiveren of er negatieve effecten van ammoniakuitstoot en stikstopdepositie op het Pottersbos zouden optreden die voor compensatie in aanmerking zouden komen. Gelet hierop berust het besluit niet op een deugdelijke motivering en dient het om deze reden te worden vernietigd. De rechtbank heeft niet onderkend.
Per 15 juli 2015 is de Verordening 2014 onder meer gewijzigd door de zinsnede "door verstoring" toe te voegen aan artikel 5.1, zesde lid. In de toelichting bij de gewijzigde Verordening 2014 is vermeld dat aantasting van de EHS door verstoring in ieder geval aan de orde is als een ontwikkeling effect heeft op de waarden van de EHS vanwege geluid, licht of betreding. Deze opsomming is volgens de toelichting niet uitputtend bedoeld, ook schaduwwerking, windturbulentie of het oprichten van een afscheiding langs een natuurgebied kan negatieve effecten hebben op de aanwezige waarden van de EHS. Voorts is in de toelichting vermeld dat, voor zover externe effecten op de EHS gereguleerd worden door specifieke wetgeving, zoals ammoniakuitstoot/depositie door de Natuurbeschermingswet en de PAS, dit nadrukkelijk niet onder de werking van deze verordening valt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de toevoeging "door verstoring" en de bij deze wijziging behorende toelichting niet dat met deze tekstuele wijziging is beoogd te verduidelijken dat de werking van het artikel is beperkt tot effecten waarvoor geen exclusief wettelijk toetsingskader geldt en de negatieve effecten op de EHS vanwege ammoniakuitstoot en stikstofdepositie van toetsing aan de Verordening 2014 zijn uitgezonderd. Nu de Natuurbeschermingswet 1998 en de PAS alleen zien op bescherming van Natura 2000-gebieden, waarvan in dit geval geen sprake is, en de Wav alleen ziet op de gevolgen vanwege een veehouderij, waarvan evenmin sprake is, voorzien deze specifieke regelingen in dit geval niet in een regulering van de effecten op het in de EHS gelegen Pottersbos en bieden de regelingen geen bescherming aan de in de EHS aanwezige natuurwaarden.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten bij een toetsing aan de per 15 juli 2015 gewijzigde Verordening 2014 geen rekening hoeft te houden met de effecten van ammoniakuitstoot en stikstopdepositie op de natuurwaarden van het Pottersbos. Het college van gedeputeerde staten zal derhalve dienen te motiveren of de in het Pottersbos aanwezige ecologische waarden en kenmerken door de toename van ammoniakuitstoot en stikstofdepositie zullen worden aangetast en of maatregelen ter compensatie daarvan nodig zijn. De niet onderbouwde stelling van het college van gedeputeerde staten dat in voormelde specifieke regelgeving voldoende is gewaarborgd dat aantasting van de ecologische waarden in het Pottersbos door stikstopdepositie wordt voorkomen, is daarvoor onvoldoende. Gelet op vorenoverwogene berust de omgevingsvergunning van 28 november 2014, zoals die is gewijzigd bij besluit van 7 mei 2015, niet op een toereikende motivering en dient de omgevingsvergunning ook om deze reden te worden vernietigd.
Het betoog van de stichtingen en andere slaagt.
Artikel 6 van de VR 2014 Groenblauwe mantel
5. De stichtingen en andere betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uitbreiding van de co-vergistingsinstallatie gelet op het bepaalde in de artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 6.10 van de Verordening 2014 niet is toegelaten in de groenblauwe mantel en de verklaring van geen bedenkingen en omgevingsvergunning om die reden geweigerd hadden moeten worden. Hiertoe voeren zij aan dat in hoofdstuk 6 van de Verordening 2014 (Groenblauwe mantel) in tegenstelling tot in hoofdstuk 7 van de Verordening 2014 (Gemengd landelijk gebied) geen specifieke regels zijn opgenomen voor mestbewerking en dat uitbreiding van de co-vergistingsinstallatie in het geheel niet is toegestaan in de groenblauwe mantel gelet op artikel 6.1 van de Verordening 2014 waarin is bepaald dat een bestemmingsplan in de groenblauwe mantel strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem, en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
5.1. Ingevolge artikel 6.1 van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de tekst noch de toelichting van de Verordening 2014 steun is te vinden voor het oordeel dat provinciale staten van Noord-Brabant mestbewerking categorisch hebben willen uitsluiten in de groenblauwe mantel. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de provincie blijkens de toelichting bij de Verordening 2014 binnen de groenblauwe mantel een "ja, mits" benadering hanteert, waarbij de "mits" vooral is gericht op de voorwaarde dat een ontwikkeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken in het gebied. De groenblauwe mantel biedt ruimte voor grotendeels dezelfde ontwikkeling van functies als het gemengd landelijk gebied, zij het dat alle ontwikkelingen in de groenblauwe mantel aan vorenbedoelde voorwaarden dienen te voldoen. Gelet op deze strikte voorwaarden, bestaat geen grond voor het oordeel dat door het ontbreken van een specifieke regeling voor mestbewerking zoals is opgenomen in artikel 7.12 van de Verordening 2014 in de groenblauwe mantel meer mogelijk is wat betreft de vestiging en uitbreiding van mestbewerking dan in gemengd landelijk gebied, zoals door de stichtingen en andere aangevoerd. Voor zover de stichtingen en andere in dit verband hebben verwezen naar artikel 33 van de Verordening 2014, leidt dit niet tot een ander oordeel, reeds omdat die bepaling geen betrekking heeft op initiatieven in de groenblauwe mantel, maar ziet op het voorkomen van initiatieven voor mestbewerking in het landelijk gebied of op bedrijventerreinen, zonder dat daarop sturing van de provincie plaats vindt.
Het betoog faalt.
6. De stichtingen en andere betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project niet voldoet aan de in artikel 6.10 van de Verordening 2014 opgenomen voorwaarden. Hiertoe voeren zij aan dat realisering van het project tot twee of meer zelfstandige bedrijven zal leiden en de beoogde uitbreiding niet in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en de vereiste zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit. Voorts voeren de stichtingen en andere aan dat verplaatsing van de co-vergistingsinstallatie naar een bedrijventerrein aangewezen is en dat de ontwikkeling niet gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
6.1. Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in artikel 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;
b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groen blauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorende tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m²:
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid, (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebeid) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;
d. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.
6.2. Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel onder een aantal voorwaarden voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de mogelijkheid geboden voor een redelijke uitbreiding van bestaande niet-agrarische functies. Het derde lid biedt aan bestaande niet-agrarische functies die reeds een grotere omvang hebben dan 5000 m² of een zwaardere milieucategorie hebben dan bepaald in het eerste lid, de mogelijkheid van een redelijke uitbreiding indien dit in de toelichting wordt verantwoord. Dat betekent dat het college van gedeputeerde staten een zekere mate van vrijheid heeft om bestaande grote bedrijven te laten groeien binnen de groenblauwe mantel, mits de daaraan ten grondslag liggende afweging voldoende is gemotiveerd. Niet in geschil is dat het project voorziet in de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie die reeds een grotere omvang heeft dan 5000 m².
6.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het project zal leiden tot twee of meer zelfstandige bedrijven. Blijkens de toelichting bij de Verordening 2014 is de in artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder e, opgenomen voorwaarde opgenomen om te voorkomen dat de vestiging of uitbreiding van een niet-agrarische functie er toe zal leiden dat percelen planologisch worden afgesplitst, hetgeen nieuwvestiging met uitbreidingsmogelijkheden zou betekenen. Gegeven de feitelijke situatie ter plaats alsmede de functionele en technische verbondenheid tussen de veehouderij en de vergistingsinstallatie na realisering van de uitbreiding van de vergistingsinstallatie heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de ontwikkelingen op het perceel zullen leiden tot een nieuw bestemmingsvlak. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat ook na de uitbreiding producten van de veehouderij in de vergistingsinstallatie zullen worden verwerkt en beide bedrijfsonderdelen aangewezen zullen blijven op dezelfde technische voorzieningen. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de bouwwerken van de co-vergistingsinstallatie en veehouderij door elkaar verspreid liggen op hetzelfde terrein. Het betoog faalt in zoverre.
6.4. De stichtingen en andere hebben voorts aangevoerd dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 6.10, derde lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 4.6, tweede lid, van de Verordening 2014 omdat in de ruimtelijke onderbouwing niet wordt aangetoond dat financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden tot verplaatsing van de vergistingsinstallatie naar een bedrijventerrein ontbreken. De rechtbank heeft in hetgeen de stichtingen en andere hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet aan in artikel 6.10, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 is voldaan.
Ingevolge artikel 4.6, tweede lid, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5000 m², mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op een bedrijventerrein, als in dat artikel genoemd.
In de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing "Roosendaal BioMoer" van 5 december 2012 en in de beantwoording van de naar voren gebrachte zienswijzen is gemotiveerd dat een uitbreiding van de bestaande vergistingsinstallatie bij de melkveehouderij op het perceel is gerechtvaardigd vanwege de locatiespecifieke voordelen daarvan, waaronder de synergie met de op het perceel aanwezige melkveehouderij en het aangrenzende glastuinbouwbedrijf en aspergeveld. Een deel van de te verwerken mest is afkomstig van de melkveehouderij en een deel van de te produceren warmte wordt aan de naastgelegen kassen en aspergevelden geleverd. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten in aanmerking genomen dat sprake is van een efficiënte bedrijfsvoering omdat door de combinatie met de melkveehouderij bediening en toezicht in één hand kan worden gehouden en dat een verplaatsing om bedrijfseconomische redenen niet haalbaar is vanwege de reeds gepleegde grote investeringen in realisering van de bestaande vergistingsinstallatie. De rechtbank heeft gelet op deze motivering terecht overwogen dat het college van gedeputeerde staten voldoende heeft gemotiveerd waarom verplaatsing naar een bedrijventerrein niet aan de orde is en waarom voorrang is gegeven aan de locatiespecifieke voordelen.
Het betoog faalt evenzeer in zoverre.
6.5. De stichtingen en andere hebben voorts aangevoerd dat de beoogde ontwikkeling niet in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en tot de op grond van artikel 3.1 van de Verordening 2014 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en dat het evenmin een bijdrage levert aan de bescherming van de natuur- en landschapswaarden in het gebied. Zij wijzen er op dat het bedrijf twee keer zo groot zal worden en tal van bouwwerken op het perceel zullen worden gerealiseerd, hetgeen gezien de landschappelijke impact in dit gebied onacceptabel is, zoals ook blijkt uit het negatieve advies van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom. Voorts wijzen zij er op dat het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de uitbreiding ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat het bouwperceel van de vergistingsinstallatie niet zal worden vergroot, maar uitsluitend van vorm zal veranderen. Volgens de stichtingen en andere gaat het college van gedeputeerde staten er ten onrechte vanuit dat in de bestaande situatie reeds een vergunde oppervlakte van 3700 m² op het grondgebied van Bergen op Zoom aanwezig is, terwijl slechts een oppervlakte van 1125 m² is vergund. Hierbij wijzen zij er op dat de op het perceel aanwezige erfverharding met een oppervlakte van 1825 m², de mestzak en enkele sleufsilo's nooit zijn vergund en deze oppervlakte derhalve niet tot het bestaande bouwperceel kan worden gerekend. Voorts voeren zij aan dat de van de omgevingsvergunning deel uitmakende sleufsilo van 775 m², gelegen in een hoek van het perceel, onderdeel van de vergistingsinstallatie is en niet van de veehouderij. Het college van gedeputeerde staten heeft zich volgens de stichtingen en andere derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze uitbreiding van het bouwperceel is toegestaan op grond van artikel 6.4, derde lid, van de Verordening 2014.
6.5.1. [appellante sub 4] wenst de vergroting van de verwerkingscapaciteit van de vergistingsinstallatie van 25.000 ton naar 50.000 ton om verdere verduurzaming van het vergistingsproces te kunnen realiseren. [appellante sub 4] is voornemens om meer energetisch laagwaardige co-producten voor vergisting toe te passen. Ten opzichte van de thans toegepaste hoogwaardige co-producten zal de fermenteersnelheid van deze organische reststoffen in de vergistingsinstallatie beduidend lager zijn en de verblijfstijd langer om een zelfde hoeveelheid biogas te winnen, zodat een hogere verwerkingscapaciteit nodig is om dezelfde opbrengst te genereren. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van de aanvraag in aanmerking genomen dat een vergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit tot 25.000 ton vanwege veranderde marktomstandigheden niet meer exploitabel is en ook om die reden een vergroting van de verwerkingscapaciteit gerechtvaardigd is. In hetgeen de stichtingen en andere hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergroting van de verwerkingscapaciteit en daarmee gepaard gaande bebouwing in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang van de vergistingsinstallatie.
6.5.2. Het college van gedeputeerde staten heeft aan zijn besluitvorming mede ten grondslag gelegd dat het toepassing heeft gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, nu het bouwperceel niet zal worden vergroot en de bebouwing is voorzien direct naast de bestaande bedrijfsbebouwing waarbij de bebouwing met een beperkte bouwhoogte aan de randen van het bouwblok is gesitueerd. Het college van gedeputeerde staten heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bestaande bouwvlak van de inrichting 17.300 m² bedraagt, waarvan 13.600 m² als zodanig is aangewezen door het bestemmingsplan en is gelegen op het grondgebied van Roosendaal en waarvan een oppervlakte van 3.700 m² aan bebouwing reeds is vergund op het grondgebied van Bergen op Zoom. Na realisering van het project zal het bouwvlak volgens het college van gedeputeerde staten 17.240 m² bedragen, waarvan 9.024 m² op het grondgebied van Roosendaal zal liggen en 8.216 m² op Bergen op Zooms grondgebied. Een op grondgebied van Bergen op Zoom voorziene sleufsilo met een oppervlakte van 775 m² is buiten deze berekening gehouden, omdat het ten dienste van de veehouderij staat.
6.5.3. Ingevolge artikel 1.15 van de Verordening 2014 is een bestaand bouwperceel een bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat;
Ingevolge artikel 1.20 is een bouwperceel een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 1.21 is een bouwvlak een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologische regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 1.79 is een uitbreiding een vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, onder b, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Ingevolge het tweede lid, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:
a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
d. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een veehouderij, mits het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.
Ingevolge artikel 6.4, derde lid, kan het bestemmingsplan in afwijking hiervan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5, hectare wordt vergroot indien:
a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;
b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;
c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen - geen gebouwen zijnde - voor de opslag van ruwvoer.
6.5.4. Weliswaar hebben de stichtingen en andere terecht aangevoerd dat in de aanvraag om omgevingsvergunning de in een hoek van het perceel gelegen sleufsilo onderdeel uitmaakt van de vergistingsinstallatie, maar blijkens de van de omgevingsvergunning onderdeel uitmakende memo van 4 juni 2013 en de "Bijlage plattegrond gebruik veehouderij en BioMoer" is het project na indiening van de aanvraag op dit aspect gewijzigd en staat de voorziene sleufsilo volgens het gewijzigde project ten dienste van de melkveehouderij. Nu de sleufsilo als zodanig is aangevraagd, ziet de omgevingsvergunning ook uitsluitend op het gebruik van de sleufsilo ten behoeve van de veehouderij. Indien de sleufsilo zal worden gebruikt ten behoeve van de vergistingsinstallatie kan hiertegen handhavend worden opgetreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift dient te worden verbonden teneinde veilig te stellen dat de sleufsilo zal worden gebruikt voor de veehouderij, zoals de stichtingen en andere hebben bepleit. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat binnen het bouwperceel voldoende ruimte is om te voorzien in de benodigde opslagcapaciteit voor ruwvoer. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de in de memo van 4 juni 2013 vermelde voederbehoefte en benodigde inhoud aan sleufsilo's, nu het hierbij betrokken aantal dieren overeenkomt met de bij besluit van 16 december 2008 verleende uitbreidingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Nu voorts niet in geschil is dat de veehouderijtak in overwegende mate is aangewezen op ruwvoer, heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het bouwperceel ten behoeve van de sleufsilo is toegestaan op grond van artikel 6.4, derde lid, van de Verordening 2014. In zoverre speelt de uitbreiding van het bouwperceel geen rol bij de beoordeling of sprake is van een redelijke uitbreiding als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, van de Verordening 2014.
6.5.5. Niet in geschil is dat in dit geval het bestaande bouwperceel wordt gevormd door het op het grondgebied van Roosendaal liggende agrarisch bouwvlak alsmede de aansluitende oppervlakte op het grondgebied van Bergen op Zoom waar reeds bebouwing ten behoeve van de inrichting is vergund. Ten aanzien van het door het college van gedeputeerde staten in aanmerking genomen oppervlak in Bergen op Zoom, zijnde 3.700 m², hebben de stichtingen en andere gemotiveerd aangevoerd dat daarvan slechts 1.125 m² is vergund en tot het bestaande bouwperceel kan worden gerekend. Weliswaar heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting van de Afdeling aan de hand van bij de bouwvergunning van 8 september 2008 behorende bouwtekeningen toegelicht dat de erfverharding met een oppervlakte van 1.825 m² onderdeel uitmaakte van die bouwvergunning en dit derhalve eveneens tot het bestaande bouwperceel behoort, maar onduidelijk is gebleven of op de overige door het college van gedeputeerde staten tot het bouwperceel gerekende 750 m² vergunde bebouwing aanwezig is. Voorts begrijpt de Afdeling de toelichting van het college van gedeputeerde staten op zijn standpunt dat het bouwperceel alleen van vorm verandert aldus, dat de toename van het aantal vierkante meters bebouwing op het grondgebied van Bergen op Zoom niet tot vergroting van het bouwperceel zal leiden, omdat dit aantal vierkante meters in mindering wordt gebracht op het bouwvlak in Roosendaal. Het desbetreffende direct aangrenzende stuk grond in de vorm van een driehoek aan de Luienhoekweg is ingevolge het bestemmingsplan evenwel aangewezen als bouwvlak. Het college van gedeputeerde staten heeft onvoldoende gemotiveerd, waarom deze gronden, waarop ingevolge het bestemmingsplan bebouwing is toegestaan, niet meer behoren tot het bouwperceel als bedoeld in artikel 1.20 van de Verordening 2014. Gelet op vorenstaande berust het besluit ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering en dient het om deze reden te worden vernietigd.
Het betoogt slaagt in zoverre.
Structuurvisies
7. De stichtingen en andere betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project in strijd is met het gemeentelijk beleid van zowel de gemeente Roosendaal als de gemeente Bergen op Zoom, dat is neergelegd in de Structuurvisie Bergen op Zoom 2030 en de Structuurvisie 2025 van de gemeente Roosendaal. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de weerlegging in de Nota beantwoording zienswijzen bij de verklaring van geen bedenkingen voldoende blijk is gegeven van toetsing aan beide gemeentelijke structuurvisies. Nu de stichtingen en andere in beroep niet hebben onderbouwd waarom de weerlegging in de Nota beantwoording zienswijzen wat betreft deze toetsing aan het in de structuurvisies neergelegde gemeente beleid tekort schiet, heeft de rechtbank dit betoog terecht verworpen.
Voorschrift verkeersafwikkeling
8. Het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom het college van gedeputeerde staten uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening heeft nagelaten aan de omgevingsvergunning het voorschrift te verbinden om de verkeersafwikkeling vanaf het perceel over de Luienhoekweg in de richting van de Moerstraatsebaan te laten plaats vinden. Het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] voeren hiertoe aan dat de tussen hen gesloten privaatrechtelijke anterieure overeenkomst voldoende waarborg biedt voor een goede verkeersafwikkeling.
8.1. Vast staat dat uitbreiding van de co-vergistingsinstallatie een toename van verkeersbewegingen van en naar het perceel mee zal brengen. Het college van gedeputeerde staten acht het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening noodzakelijk dat de verkeersafwikkeling vanaf het perceel over de Luienhoekweg richting de Moerstraatsebaan op Roosendaals grondgebied plaats zal vinden, zoals dat in de bestaande situatie ook gebeurt. Teneinde te verzekeren dat de ontsluiting van het perceel ook na uitbreiding van de inrichting uitsluitend zal plaatsvinden via de Luienhoekweg in de richting van de Moerstraatsebaan is in een tussen het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 4] op 23 september 2014 gesloten overeenkomst de verplichting opgenomen dat [appellante sub 4] hiervoor zorg dient te dragen.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college van gedeputeerde staten hiermee niet heeft kunnen volstaan, nu de overeenkomst door derden niet kan worden afgedwongen. Niet in geschil is dat de uitweg op het perceel erop is gericht de verkeerafwikkeling vanaf het perceel in de richting van de Moerstraatsebaan te doen plaats vinden en dat dit in de praktijk ook gebeurt. Geen reden bestaat om aan te nemen dat realisering van het project hierin verandering zal brengen, te minder nu [appellante sub 4] op de Luienhoekweg extra passeerstroken zal aanleggen en de bermzijden zal voorzien van graskeien. Mede in het licht van de in voormelde overeenkomst opgenomen verplichting, heeft het college van gedeputeerde staten geen aanleiding hoeven zien om [appellante sub 4] door middel van een vergunningvoorschrift te verplichten de verkeersafwikkeling over de Luienhoekweg in de richting van de Moerstraatsebaan te laten plaats vinden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Voor het oordeel dat de Luienhoekweg niet geschikt is voor afwikkeling van het te verwachten verkeer van en naar de inrichting, zoals de stichtingen en andere in beroep hebben gesteld, bestaat geen grond. In de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd geconcludeerd dat geen knelpunten zijn te verwachten ten aanzien van de verkeersafwikkeling over de Luienhoekweg en Moerstraatsebaan. Uit de omstandigheid dat het college van gedeputeerde zaken in een ander geval aan de raad van de gemeente Roosendaal een reactieve aanwijzing heeft gegeven teneinde de nieuwvestiging van een bedrijf in de buurt van de Luienhoekweg te voorkomen, kan niet worden afgeleid dat het college van gedeputeerde staten de Luienhoekweg niet geschikt acht voor de verkeersafwikkeling vanaf het perceel.
De betogen slagen.
Activiteit "uitbreiden van een inrichting"
9. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1º, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij de beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Ingevolge artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor), houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In de bijlage zijn onder andere opgenomen de Handreiking (co-)vergisting van mest en de Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling.
10. Zoals de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld, heeft het college van gedeputeerde staten aan de omgevingsvergunning van 28 november 2014, zoals die is gewijzigd bij besluit van 7 mei 2015, ten grondslag gelegd dat voor de beoordeling wat in dit geval de beste beschikbare technieken zijn de door de Europese Commissie vastgestelde BBT-conclusies BREF Afvalbehandeling en BREF Op- en overslag niet relevant zijn. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de beoordeling van de aanvraag rekening gehouden met onder meer de aanbevelingen in de Handreiking (co-)vergisting van mest, die als Nederlands informatiedocument over beste beschikbare technieken is opgenomen in de bijlage bij de Mor, alsmede met de BBT-conclusie BREF Intensieve veehouderij. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in het besluit op het standpunt dat in de inrichting, met inachtneming van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, de beste beschikbare technieken worden toegepast.
11. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd. De StAB heeft in het onderzoeksverslag van 25 augustus 2015 onder meer geconcludeerd dat de inrichting binnen de reikwijdte van de BREF Afvalbehandeling valt. De StAB heeft voorts geconcludeerd dat de afgedekte opslag in de buitenlucht in sleufsilo's van niet sterk geurende co-substraten in lijn is met de in hoofdstuk 5 van de BREF Afvalbehandeling beschreven beste beschikbare technieken, mits dit wordt afgedekt met plastic of een ander passend materiaal en de blootstelling aan de buitenlucht zo kort mogelijk is. Voor sterk geurende co-substraten geldt dit evenwel niet en is opslag in een gesloten gebouw (met luchtbuis) aan te merken als toepassing van de beste beschikbare technieken. Omdat geen specificatie is gegeven van de co-substraten die in de inrichting zullen worden geaccepteerd, opgeslagen en verwerkt en in de omgevingsvergunning niet de verplichting is opgenomen om een acceptatiebeleid te hanteren voor de co-substraten uit categorie A en B van bijlage Aa bij artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: de positieve lijst) en derhalve ook stoffen uit de hogere categorieën mogen worden geaccepteerd, voldoet de inrichting volgens de StAB evenmin aan de aanbeveling in de Handreiking (co-)vergisting van mest. Indien duidelijk wordt gemaakt welke co-substraten van de positieve lijst in de inrichting worden geaccepteerd, mogen deze ongeacht in welke categorie ze zijn opgenomen, allemaal worden geaccepteerd, dus inclusief de stoffen die kunnen worden aangemerkt als sterk geurend, mits de opslag daarvan in een gesloten gebouw met luchtsluis plaats vindt, zoals dat in de BREF Afvalbehandeling als beste beschikbare techniek is aangemerkt.
De rechtbank is gelet op de brede scope van de BREF Afvalbehandeling alsmede de bijbehorende Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling van oordeel dat de BREF Afvalbehandeling van toepassing is omdat in ieder geval de handelingen R1 (hoofdgebruik als brandstof) en R13 (opslag van afvalstoffen) plaatsvinden. De rechtbank heeft de conclusie van de StAB overgenomen en heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten bij de vergunningverlening de BREF Afvalbehandeling en de Handreiking (co-)vergisting van mest onvoldoende in acht heeft genomen en de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is uitgesloten dat sterk geurende afvalstoffen worden geaccepteerd en verwerkt in afwijking van de BREF Afvalbehandeling. De rechtbank heeft overwogen dat het op de weg van het college van gedeputeerde staten lag om voorafgaand aan de vergunningverlening de te gebruiken co-substraten te identificeren en vast te stellen of deze sterk geurend zijn of niet, alsmede in de vergunning slechts de met name genoemde niet sterk geurende co-substraten toe te laten. In het licht van de aanbevelingen in de Handreiking (co-)vergisting van mest acht de rechtbank het door StAB gehanteerde onderscheid tussen de categorieën A en B en hogere categorieën niet arbitrair. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het wat betreft de opslag van niet sterk geurende co-substraten op de weg van het college van gedeputeerde staten had gelegen om de duur van de blootstelling aan de buitenlucht in een voorschrift te limiteren en dat de vergunning in zoverre is verleend in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1º, van de Wabo. Het college van gedeputeerde staten heeft berust in dit oordeel.
12. [appellante sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken de BREF Afvalbehandeling van toepassing is. Hiertoe voert zij aan dat de co-vergistingsinstallatie geen installatie is als genoemd in categorie 5.1 en 5.3 van bijlage I bij de IPPC-richtlijn, nu de vergistingsinstallatie uitsluitend gebruik maakt van niet gevaarlijke afvalstoffen die niet worden verwijderd, maar nuttig worden toegepast. Voorts voert [appellante sub 4] aan dat wat betreft de opslag van co-substraten toepassing is gegeven aan de Handreiking (co-)vergisting van mest en de BREF Intensieve veehouderij en derhalve de beste beschikbare technieken in acht zijn genomen.
12.1. De co-vergistingsinstallatie betreft een inrichting als bedoeld in artikel 5.3, onder b, van bijlage 1 van Richtlijn 2010/75/EU (PB 2010 L 334; hierna: Richtlijn industriële emissies) met een installatie voor de nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke stoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag.
In artikel 13, vijfde lid, van deze richtlijn is bepaald dat besluiten met betrekking tot de BBT-conclusies worden vastgesteld volgens de in artikel 75, tweede lid, bedoelde regelgevingsprocedure.
In het zevende lid, is bepaald dat in afwachting van de aanneming van een besluit ter zake overeenkomstig lid 5, de conclusies over de beste praktijken [lees: gelet op de andere taalversies: de beste beschikbare technieken] afkomstig van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de in artikel 83 bedoelde datum zijn aangenomen, gelden als BBT-conclusies voor de toepassing van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 15, leden 3 en 4.
Artikel 15, leden 3 en 4, heeft betrekking op emissiegrenswaarden.
De BREF Afvalbehandeling is vóór de in artikel 83 van de Richtlijn industriële emissies bedoelde datum aangenomen, zodat de conclusies over de beste beschikbare technieken uit deze BREF als BBT-conclusies gelden.
12.2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat uit artikel 13, zevende lid, of enige andere bepaling van de Richtlijn industriële emissies dient te worden afgeleid dat het toepassingsbereik van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de in artikel 83 bedoelde datum zijn aangenomen, nadien is gewijzigd. Voor beantwoording van de vraag of de BREF Afvalbehandeling van toepassing is, is derhalve het in deze BREF zelf weergegeven toepassingsbereik (de scope) van belang. In de scope is vermeld dat dit document samen met andere BREF's bedoeld is om activiteiten te beslaan die zijn genoemd in paragraaf 5 van bijlage 1 bij de IPPC-richtlijn.
In onderdeel 5.1 zijn vermeld: "Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag".
In onderdeel 5.3 zijn vermeld: "Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A bij Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag".
Niet in geschil is dat in de co-vergistingsinstallatie geen gevaarlijke afvalstoffen worden verwerkt en deze dus niet kan worden aangemerkt als een installatie als bedoeld in onderdeel 5.1 van bijlage I van de IPPC-richtlijn. In geschil is evenmin dat het proces van vergisting van mest en co-substraten in de inrichting een nuttige toepassing van ongevaarlijke afvalstoffen is en geen verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen. Reeds hierom kan de co-vergistingsinstallatie niet worden aangemerkt als een installatie als bedoeld in onderdeel 5.3 van bijlage I bij de IPPC-richtlijn. Dat door vergisting ontstaan digestaat volgens de stichtingen en andere wordt verwijderd, wat daarvan ook zij, doet daar niet aan af, nu dat geen activiteit is die in de installatie plaats vindt. Uit de BREF Afvalbehandeling zelf volgt niet dat deze van toepassing is op de co-vergistingsinstallatie
12.3. Dat in het ten tijde van belang geldende Nederlands informatiedocument Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling is vermeld dat in de BREF Afvalbehandeling meer handelingen worden vervat dan genoemd in 5.1 en 5.3 van bijlage I van de IPPC-richtlijn, waaronder de door de rechtbank genoemde handelingen van nuttige toepassing R1 en R 13, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling de reikwijdte van de BREF Afvalbehandeling niet kan uitbreiden en de Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling evenmin aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat hiermee is beoogd de BREF Afvalbehandeling van toepassing te achten buiten zijn unierechtelijk bepaalde toepassingsbereik.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de BREF Afvalbehandeling van toepassing is op de opslag van afvalstoffen in de co-vergistingsinstallatie en dat het college van gedeputeerde staten deze BREF wat betreft de opslag van co-substraten in de inrichting onvoldoende in acht heeft genomen.
12.4. [appellante sub 4] mag op grond van de omgevingsvergunning in de inrichting alle op de positieve lijst vermelde stoffen accepteren, opslaan en verwerken. De StAB heeft onweersproken aangegeven dat in de positieve lijst zowel minder geurende als sterk geurende stoffen zijn opgenomen. De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat de BREF Op- en overslag van toepassing is. Nu uit de BREF Op- en overslag en de Handreiking (co-)vergisting van mest, alsmede de volgens de Handreiking relevante BREF Intensieve veehouderij, niet volgt dat sterk geurende co-substraten moeten worden opgeslagen in een gesloten gebouw, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de opslag van co-substraten in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de BREF Op- en overslag en de BREF Intensieve veehouderij geen specifieke maatregelen voor de opslag van co-substraten zijn genoemd. In de voor de opslag van co-substraten relevante paragraaf 5.4.2 van de Handreiking zijn behoudens enkele aandachtspunten evenmin maatregelen of voorzieningen voorgeschreven waarmee de geuremissie van de opslag van vaste co-substraten kan worden beperkt.
In hetgeen de stichtingen en andere in beroep hebben aangevoerd wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de opslag van co-substraten na uitbreiding van de vergistingsinstallatie tot een onaanvaardbare stankhinder voor de omgeving zal leiden. Aan de omgevingsvergunning is het voorschrift verbonden dat de geuremissie en -immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het bij de ruimtelijke onderbouwing behorende rapport "Geuronderzoek biovergistingsinstallatie Hulsen te Moerstraten" van buro Blauw van 1 maart 2012 en voorts is voorgeschreven dat [appellante sub 4] binnen zes maanden na ingebruikname van de uitgebreide vergistingsinstallatie door middel van geurmetingen en -berekeningen dient aan te tonen dat de voorgeschreven geurnormen niet worden overschreden. Niet in geschil is dat de gestelde grenswaarden voor de inrichting duidelijk zijn. Dat pas aan de hand van afgenomen monsters achteraf kan worden vastgesteld of [appellante sub 4] aan de in de omgevingsvergunning gestelde grenswaarde voldoet, zoals het college van gedeputeerde staten ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, leidt niet tot het oordeel dat dit voorschrift dusdanig moeilijk handhaafbaar is dat het in de praktijk onvoldoende bescherming biedt.
Het betoog van [appellante sub 4] slaagt.
13. Gelet op vorenstaande wordt niet toegekomen aan de bespreking van de door [appellante sub 4] naar voren gebrachte betogen dat, voor zover de BREF Afvalbehandeling wel van toepassing zou zijn, de rechtbank niet heeft onderkend dat de BBT-conclusies 24 en 65 met betrekking tot het afdekken van co-substraten niet van toepassing zijn en dat het door de StAB gemaakte onderscheid tussen minder en sterk geurende afvalstoffen op basis van de positieve lijst van bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet onjuist en arbitrair is. Evenzeer wordt niet toegekomen aan de beoordeling van het verzoek van het college van gedeputeerde staten aan de Afdeling om de in zijn hogerberoepschrift voorgestelde voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden teneinde te bewerkstelligen dat in de vergistingsinstallatie de uit de BREF Afvalbehandeling voortvloeiende beste beschikbare technieken worden toegepast bij de opslag van co-substraten.
Conclusie
14. De conclusie is dat het besluit van 28 november 2014, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 7 mei 2015, is genomen in strijd met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, nu het college van gedeputeerde staten de omgevingsvergunning heeft verleend zonder dat een verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente Bergen op Zoom voorlag. Voorts berust de omgevingsvergunning in het licht van het gestelde in artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een toereikende motivering, omdat het college van gedeputeerde staten bij de vergunningverlening geen rekening heeft gehouden met de effecten van ammoniakuitstoot en stikstofdepositie die het project mogelijk zal hebben op de natuurwaarden van het Pottersbos. De omgevingsvergunning berust eveneens wat betreft de vraag of toepassing is gegeven aan het in de Verordening 2014 neergelegde principe van zorgvuldig ruimtegebruik op een ontoereikende motivering, nu onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwperceel uitsluitend van vorm verandert en niet zal worden vergroot.
15. Het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal is ongegrond. De hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten, de stichtingen en andere en [appellante sub 4] zijn gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank tot vernietiging van het besluit juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Het college van gedeputeerde staten dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op de omstandigheid dat eerst omgevingsvergunning kan worden verleend nadat de raad van de gemeente Bergen op Zoom heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben en op voorhand niet vast staat dat de raad van Bergen op Zoom een verklaring van geen bedenkingen zal afgeven, acht de Afdeling het in dit geval niet aangewezen om het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 8:51d van de Awb in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
16. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de Stichting tot Behoud van het Halsters Laag en het Buitengebied Wouw en andere, en [appellante sub 4] gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. bepaalt dat tegen het door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de Stichting tot Behoud van het Halsters Laag en het Buitengebied Wouw en andere in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.029,50 (zegge: duizendnegenentwintig euro en vijftig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de Stichting tot Behoud van het Halsters Laag en het Buitengebied Wouw en andere het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 4] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
604.