ABRvS, 23-04-2014, nr. 201305275/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:1414
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-04-2014
- Zaaknummer
201305275/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1414, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/449
JOM 2014/474
Uitspraak 23‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college geweigerd [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de kelder van het bijgebouw als timmerwerkplaats voor het bedrijf [wederpartij] Interieur op het perceel [locatie 1] te Nuland.
201305275/1/A1.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2013 in zaak nr. 13/403 in het geding tussen:
[wederpartij] wonend te Nuland, gemeente Maasdonk
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college geweigerd [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de kelder van het bijgebouw als timmerwerkplaats voor het bedrijf [wederpartij] Interieur op het perceel [locatie 1] te Nuland.
Bij uitspraak van 15 mei 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting met de beroepen van [wederpartij] in zaken nrs. 201302894/1/R3 en 201306021/1/R3 behandeld op 13 januari 2014, waar het college en de raad, beide vertegenwoordigd door drs. I.C.M. Loos-van Loon en mr. Y. Nejjari, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Rosmalen, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Maasdonk 1999" rust op het perceel de bestemming "Burgerwoningen".
Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor burgerwoningen met bijbehorende voorzieningen.
Op het perceel bevindt zich een woning. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college bouwvergunning verleend voor de bouw van een bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 288 m². [wederpartij] heeft de kelder van het bijgebouw, in afwijking van de bouwvergunning en het bestemmingsplan, in gebruik voor haar bedrijf. Bij brief van 25 mei 2011 heeft [wederpartij] het college verzocht omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de kelder van het bijgebouw als timmerwerkplaats voor haar bedrijf.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3o, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3˚, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1 van de bij de Awb behorende bijlage 2, zoals deze luidden ten tijde van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van artikel 2.27, eerste lid van de Wabo, met uitzondering van beroep dat wordt ingesteld door het bevoegde gezag ter zake van het besluit waarop de verklaring betrekking heeft.
3. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat adequaat is uiteengezet waarom de situatie op het perceel van [wederpartij] niet gelijk is aan de situatie op het perceel [locatie 2] te Vinkel. Het voert hiertoe aan dat tussen beide percelen relevante verschillen bestaan, waardoor van gelijke gevallen geen sprake is. Nu de raad bij besluit van 20 november 2012 heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven, heeft het college niet anders kunnen besluiten dan de omgevingsvergunning te weigeren, aldus het college.
3.1. In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 10, 18, 19 en 71) is vermeld dat het in bepaalde gevallen, gelet op de verdeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden of de benodigde specialistische kennis, wenselijk is dat de beslissing omtrent een of meer specifieke onderdelen aan een ander bestuursorgaan wordt overgelaten. Op grond van artikel 2.27 van de Wabo kunnen bij wet of algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, aldus de memorie van toelichting.
Inzake de verklaring van geen bedenkingen bij afwijking van het bestemmingsplan is overwogen: "Het is wenselijk dat de afweging omtrent de aanvaardbaarheid van buitenplanse afwijking door hetzelfde orgaan wordt gemaakt als het orgaan dat de beslissing neemt omtrent de wijziging van het bestemmingsplan. In dit geval de gemeenteraad. Deze verklaringen van geen bedenkingen zal in het Bor worden geregeld."
Verder is vermeld dat onderdeel 7 van de bijlage bij de Awb, waarin de besluiten zijn opgenomen waartegen geen beroep openstaat, wordt aangevuld met besluiten over een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo. Tegen die besluiten kan door belanghebbenden dus geen rechtstreeks beroep worden ingesteld. De reden daarvoor is dat de inhoud van deze beschikkingen wordt verwerkt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning, waartegen reeds beroep openstaat. Op deze manier wordt voorkomen dat zowel over de genoemde beschikkingen als over de daaropvolgende eindbeslissing vergelijkbare procedures gevoerd worden, aldus de memorie van toelichting.
3.2. In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, is bepaald dat, indien sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, niet wordt verleend, dan nadat de raad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. De inhoud van het besluit van de raad wordt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning verwerkt. Dit betreft niet alleen de verlening van een verklaring van geen bedenkingen, maar ook de weigering van de raad om de verklaring van geen bedenkingen te verlenen. De rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning.
3.3. [wederpartij] heeft het college bij brief, verzonden op 25 mei 2011, verzocht een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de kelder van het bijgebouw op het perceel ten behoeve van haar interieurbedrijf. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij op gelijke wijze wenst te worden behandeld als de familie [belanghebbende]. [belanghebbende] heeft, na inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied [locaties]", omgevingsvergunning gekregen voor het oprichten van een hal op het perceel [locatie 2] ten behoeve van zijn timmerbedrijf. Volgens [wederpartij] viel deze nieuwbouw niet onder de zogeheten regeling 'Ruimte voor ruimte'.
Ten behoeve van de behandeling van het voorstel van het college aan de raad om geen verklaringen van geen bedenkingen af te geven voor het bouwplan, heeft [wederpartij] bij brief van 14 mei 2012 aan de raad ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel onder meer aangevoerd dat op het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" rust en op dat perceel alle bebouwing is gesloopt in het kader van de zogeheten regeling 'Ruimte voor ruimte'. Tijdens de raadsvergadering op 26 juni 2012, waar onder meer de behandeling van het voorstel aan de orde was, heeft [wederpartij] opgemerkt dat ook het perceel [locatie 2] een woonbestemming heeft en op dat perceel, mede gelet op de omstandigheid dat daar alle bebouwing is gesloopt, geen sprake is van voormalige agrarische bedrijfslocatie, een zogeheten VAB-locatie.
In haar zienswijze van 24 september 2012 tegen het ontwerpbesluit van het college heeft [wederpartij] betoogd dat, anders dan het college heeft aangevoerd over de bestemming, de VAB-locatie en de toepassing van artikel 24.3.3 van de planvoorschriften, geen verschillen zijn tussen het perceel en het perceel [locatie 2] te Vinkel.
3.4. In het besluit van 20 november 2012 heeft de raad, onder verwijzing naar het voorstel van het college van 30 oktober 2012, geweigerd de verklaring van geen bedenkingen af te geven, omdat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
3.5. Gelet op hetgeen [wederpartij] in dit verband heeft aangevoerd, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de raad had gelegen te motiveren waarom op het perceel [locatie 2] wel nieuwbouw ten behoeve van een bedrijf mocht worden gerealiseerd. Hierbij had hij moeten ingaan op de verschillen die volgens hem bestaan tussen de vestiging van een bedrijf op het perceel van [wederpartij] en de vestiging van een bedrijf op het perceel [locatie 2]. Dat, zoals het college in hoger beroep stelt, [wederpartij] al van het standpunt hierover op de hoogte was en zij werd bijgestaan door een ter zake deskundige, ontslaat de raad niet van de verplichting het besluit van een deugdelijke motivering te voorzien.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen moet daarom onrechtmatig worden geacht. Het college heeft zich bij het weigeren van de omgevingsvergunning niet op het besluit van de raad mogen baseren. Het besluit van het college, waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd, heeft de rechtbank terecht vernietigd.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.
5. De raad is ter zitting van de Afdeling ingegaan op de verschillen die volgens hem bestaan tussen het perceel van [wederpartij] en het perceel [locatie 2]. Zoals de Afdeling in de uitspraak van heden in zaak nr. 201302894/1/R3 heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [wederpartij] genoemde situatie niet overeenkomt met de situatie op haar perceel. Gelet op de nadere motivering van de raad, is de Afdeling van oordeel dat alsnog voldoende is gemotiveerd dat, anders dan [wederpartij] heeft betoogd, geen sprake is van gelijke gevallen. Derhalve bestaat aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 december 2012 geheel in stand blijven.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2013 in zaak nr. 13/403 vernietigde besluit geheel in stand blijven;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
473.