Zie onder meer: HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers; HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251, m.nt. Schalken; HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052; HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.
HR, 13-12-2022, nr. 21/00578
ECLI:NL:HR:2022:1722
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/00578
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1722, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:990
ECLI:NL:PHR:2022:990, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1722
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Ontuchtige handelingen met 12-jarige stiefdochter door 42-jarige verdachte, art. 245 Sr. Bewijsklachten. Bewezenverklaarde periode en bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis) t.a.v. het zich “meermalen” aan de bewezenverklaarde ontucht schuldig maken. HR: art. 81.1 RO. CAG gaat in op de door de benadeelde partij in hoger beroep ingetrokken vordering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00578
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 februari 2021, nummer 22-003206-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.H.P. Feiner, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens het plegen van ontuchtige handelingen met stiefdochter. Klachten over de bewezenverklaarde periode en de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv. Ambtshalve opmerking AG over de door de benadeelde partij in hoger beroep ingetrokken vordering. AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00578
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
Bij arrest van 9 februari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag zich verenigd met het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2017 en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling en verbetering hiervan behalve voor zover het betreft de straf en de strafmotivering, de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en de wettelijke voorschriften die in het vonnis waarvan beroep zijn aangehaald. De verdachte is wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte heeft R.H.P. Feiner, advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel en de bespreking daarvan
3. Het middel behelst de klacht dat het hof onderdelen van de tenlastelegging heeft bewezenverklaard, terwijl door het hof geen bewijsmiddelen zijn vermeld die deze bewezenverklaring kunnen dragen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 maart 2012 tot en met 15 februari 2015 in Nederland, meermalen, telkens met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien had bereikt, te weten met [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 2000), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina en/of de anus van die [aangeefster] ”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2015062329-1 (pagina’s 2-6 van het zaaksdossier), inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Mijn stiefvader, [verdachte] , heeft mij sinds mijn twaalfde seksueel misbruikt.
Ik moest thuis op de [a-straat 1] te [plaats] bij hem op bed komen. Hij kon zo met zijn geslachtsdeel in mijn vagina. In al die jaren heeft hij het vier keer in mijn kont gedaan.
Op 15 februari 2015 zijn we naar zijn werk gereden naar [plaats] . Ik moest zelf mijn onderbroek van hem naar beneden doen. Hierna pakte hij met allebei zijn handen mijn schouders vast. Hij deed zijn geslachtsdeel zonder condoom in mijn vagina. Dit was de eerste keer dat hij het zonder condoom deed. Toen deed hij hem in mijn kont.
2.Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2015062329-46 (pagina 6), inhoudende als verklaring van [aangeefster] :
A: Waar haalde jij je ondergoed vandaan?
V: Uit mijn kast. Mijn moeder de was en altijd daarna de schone was in de droger. Vanuit de droger deed mijn moeder al het ondergoed van haar en mij in een bak. We moesten dan het schone/droge ondergoed nog opvouwen. Mijn moeder deed dat. Ik pakte daar ook wel eens ondergoed uit. Ik pakte gewoon een onderbroek. Mijn moeder en ik dragen dezelfde maat. Soms droeg ik een onderbroek van haar, soms van mijzelf, dat wisselde wel eens.
V: Hoe wist jij zo zeker dat de bak waaruit jij ondergoed pakte, schoon ondergoed was.
A: Die bak stond altijd in de slaapkamer van mijn moeder. De bak voor de vuile was stond altijd in de badkamer.
V: Is het wel eens gebeurd dat jij uit de vuile was een onderbroek hebt gepakt om aan te trekken?
A: Nee, dat is nooit gebeurd?
V: Waarvoor niet?
A: Ik doe altijd schoon ondergoed aan na het douchen. Als ik dan een vuile onderbroek aantrek, ben ik daarna meteen weer vies. Bovendien stonden die bakken nooit in dezelfde ruimte, dus daar kon ik mij ook niet in vergissen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL1700-2015062329-42, pagina 1 van politie, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als relaas van de verbalisanten:
Wij verbalisanten vroegen aan [aangeefster] of zij zich na het misbruik van zondag 15 februari 2015 gewassen had of gedoucht had. Zij verklaarde dat zij dat niet had gedaan. Ook gaf [aangeefster] daarnaar gevraagd aan dat zij al enige dagen geen ontlasting had gehad.
Op maandag 16 februari 2015 werden in de aanwezigheid van ons, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , in de praktijkruimte van de FARR, gevestigd aan de [b-straat 1] , te Rotterdam, door forensisch arts, Dr. O.C.H. Arnold bij [aangeefster] middels een zogenaamde zedenkit, biologische sporen veiliggesteld. [aangeefster] had zich hiervoor op onderzoekslaken uitgekleed. De slip welke [aangeefster] op dat moment droeg werd door mij verbalisant [verbalisant 2] in beslag genomen en verpakt teneinde deze over te dragen aan de afdeling Forensische Opsporing van de politie Rotterdam.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL1700-2015062329-7, pagina’s 1-2 van politie, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als relaas van de verbalisanten:
Op maandag 16 februari 2015 omstreeks 23:05 uur werd in de aanwezigheid van ons, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , in de praktijkruimte van de FARR, gevestigd aan de [b-straat 1] te Rotterdam, door forensisch arts, Dr. O.C.R. Arnold bij [aangeefster] middels een zogenaamde zedenkit, biologische sporen veiliggesteld en in beslag genomen. De sporen werden op de voorgeschreven wijze verpakt en verzegeld onder SIN nummer ZAAC5322NL.
5. Een deskundigenverslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 29 februari 2015, nummer 2015.10.28.166 (aanvraag 003), opgemaakt door M.J.W. Pouwels, inhoudende:
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek:
AAFJ9959NL#01 (milde lysisfractie) | Bemonstering (binnenzijde voorpand onderbroek) |
ZAAC5322NL#02 (stringente lysisfractie) | Bemonstering (buiten anus (droog) |
ZAAC5322NL#06 (stringente lysisfractie) | Bemonstering (binnenste schaamlippen (nat) |
RABH1755NL | Referentiemonster wangslijmvlies van de [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1969) |
Resultaten, interpretatie en conclusie
Van het referentiemonster van de [verdachte] RABH1755NL is een Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen dat is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
Van het referentiemonster van de [verdachte] (RABH1755NL) is een Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen dat is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Van het mannelijk DNA in de bemonstering AAFJ9559NL#01 is een Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen. Van het mannelijk DNA in de bemonsteringen ZAAC5322NL#02 en ZAAC5322NL#06 zijn onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen verkregen. Deze (onvolledige) Y-chromosomale DNA-profielen matchen met het Y-chromosomale DNA-profiel van de [verdachte] (RABH1755NNL). Dit betekent dat de bemonsteringen AAFJ9959NU01, ZAAC5322NU02 en ZAAC5322NU06 naast celmateriaal dat afkomstig is van het slachtoffer [aangeefster] zelf, een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de [verdachte] .
Evaluatie van de bevindingen van het Y0chromosomale DNA-onderzoek aan de bemonstering AAFJ9959NL#01
Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden Y-chromosomale matches met het DNA-profiel van de [verdachte] RABH1755NL is het van belang om te weten hoe zeldzaam de matchende Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn. Hoe zeldzamer de matchende Y-chromosomale DNA-kenmerken, hoe groter de bewijswaarde van de bevindingen van het Y-chromosomale DNA-onderzoek. Hiertoe is het (meest informatieve) Y-chromosomale DNA-profiel van het mannelijk DNA in de bemonstering AAFJ9959NL#01 op 25 februari 2015 vergeleken met Y-chromosomale DNA-profielen in de YHRK (zie kader ‘Y-chromosomaal DNA-onderzoek’).
Om de wetenschappelijke bewijswaarde van de match te kunnen formuleren in verbale termen van waarschijnlijkheid is het onderstaande hypothesepaar beschouwd.
Hypothese I:
Het mannelijk celmateriaal in de bemonstering AAFJ9959NL#01 is afkomstig van [verdachte] , of van een in de mannelijke lijn aan [verdachte] verwante man.
Hypothese II:
Het mannelijk celmateriaal in de bemonstering AAFJ9959NL#01 is niet afkomstig van [verdachte] , maar van een willekeurig gekozen, niet in de mannelijke lijn aan [verdachte] verwante man.
De resultaten van het vergelijkend Y-chromosomale DNA-onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker als hypothese I waar is, dan als hypothese II waar is.
6.
Een deskundigenverslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 8 januari 2016, nummer 2015.10.28.166 (aanvragen 001 en 002), opgemaakt door M.J.W. Pouwels, inhoudende:
“De onderstaande bemonsteringen bevatten celmateriaal dat afkomstig is van het slachtoffer [aangeefster] en sperma dat afkomstig kan zijn van de [verdachte] .
- Bemonstering ZAAC5322NL#01 (buiten anus (nat)),
- Bemonstering ZAAC5322NL#03 (intra anaal).
Bij het microscopisch onderzoek zijn geen spermacellen waargenomen in het celmateriaal uit deze bemonsteringen. Bij het DNA-onderzoek is echter een verrijking verkregen van mannelijk DNA in de stringente lysisfracties van deze bemonsteringen. Op grond hiervan en op grond van het feit dat er aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in deze bemonsteringen, wordt geconcludeerd dat de bemonsteringen sperma bevatten.
De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het DNA-profiel van het sperma in deze bemonsteringen is kleiner dan 1 op 1 miljard.
De onderstaande bemonsteringen bevatten celmateriaal dat afkomstig is van het slachtoffer [aangeefster] .
- Bemonstering AAFJ9959NL#01 (binnenzijde voorpand onderbroek).
- Bemonstering ZAAC5322NL#02 (buiten anus (droog)),
Bij het onderzoek aan deze bemonsteringen zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid mannelijk DNA. Om meer genetische informatie van deze mannelijke donor(en) te verkrijgen kunnen deze bemonsteringen en het referentiemonster wangslijmvlies van de [verdachte] worden onderworpen aan een aanvullend (Y-chromosomaal) DNA-onderzoek. Hiervoor dient het DNA-product ‘DNA-vervolgonderzoeken en aanvullende vragen’ (HBS209) te worden aangevraagd.
De onderstaande bemonsteringen bevatten celmateriaal dat afkomstig is van het slachtoffer [aangeefster] .
- Bemonstering ZAAC5322NL#04 (buitenste schaamlippen (nat)),
- Bemonstering ZAAC5322NL#05 (buitenste schaamlippen (droog)),
- Bemonstering ZAAC5322NL#07 (binnenste schaamlippen (droog)),
- ZAAC5322NL#08 (inter vaginaal).”
6. De door het hof tot de zijne gemaakte bewijsoverwegingen van de rechtbank houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“4.1 Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd:[…]
- de uitkomsten van het DNA-onderzoek zijn multi-interpretabel en de hypothese inhoudende dat DNA-materiaal van de verdachte mogelijk op/in het lichaam van aangeefster terecht is gekomen door een andere oorzaak dan seksueel misbruik, namelijk doordat aangeefster een ongewassen slip van moeder heeft gedragen waarin spermasporen van de verdachte zaten, waarbij er door al dan niet bewuste contaminatie sporen op/in het lichaam van aangeefster terecht zijn gekomen, kan niet worden uitgesloten.
4.1.2.
Beoordeling en conclusie
Verklaringen en horen aangeefster
[aangeefster] is een jong en kwetsbaar meisje en heeft veelvuldig over een voor haar beladen en belastend onderwerp moeten spreken. Op 16 februari 2015 heeft zij achtereenvolgens op school te kennen gegeven door haar stiefvader seksueel te zijn misbruikt. Zij heeft daarna gesproken met haar mentor, de klassencoördinator en de directeur van de school. Hierop is de politie ingelicht die ter plaatse eveneens met aangeefster heeft gesproken. Diezelfde dag heeft er een informatief gesprek zeden met de politie plaatsgevonden. Een volgend gesprek vond plaats op 3 maart 2015.Op 25 maart 2015 heeft aangeefster aangifte gedaan van het misbruik. Bij al die verklaringen is zij steeds op hoofdlijnen consistent gebleven met betrekking tot het feit dat zij door haar stiefvader is misbruikt en bij welke gelegenheden dat heeft plaatsgevonden. Zij is daarover bevraagd en zij relateert dat aan voor haar kenbare momenten.
Daar waar in de verklaringen van aangeefster over de frequentie van het misbruik gesproken wordt, constateert de rechtbank dat niet zozeer aangeefster zelf maar de politie de frequentie heeft ingevuld mede naar aanleiding van haar verklaringen. Aangeefster zelf gaat hierin ook niet steeds volledig mee. Dat de frequentie van het misbruik mogelijk minder is geweest dan uit haar verklaringen afgeleid zou kunnen worden is voor de rechtbank geen reden om aan de juistheid van de verklaring omtrent het misbruik zelf te twijfelen.
[…]
De rechtbank acht die verklaringen van aangeefster dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs van het ten laste gelegde.
DNA-bewijs
4.2.1.
De uitkomsten van de uitgevoerde DNA-onderzoeken luiden als volgt:
[…]
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het DNA-onderzoek volgt dat er uit het aangetroffen DNA-materiaal aan de binnenzijde van de onderbroek van aangeefster, bij haar binnenste schaamlippen en bij en in haar anus DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Deze constatering is niet in lijn met de verklaring van de verdachte dat er nimmer sprake is geweest van enig seksueel contact tussen hem en zijn stiefdochter.De constatering past wel in de verklaring van aangeefster dat verdachte op 15 februari 2015 vaginale en anale seks met haar heeft gehad, zonder gebruik van condoom, waarbij hij is klaargekomen. […]
[…]
Op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario niet aannemelijk en acht zij de uitkomsten van de onderzoeksbevindingen bewijzend voor het seksueel misbruik door verdachte van aangeefster.”
7. Voorts heeft het hof gerespondeerd op een hier relevant bewijsverweer en in dat verband het volgende overwogen:
“Bewijsverweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, net zoals in eerste aanleg, bepleit dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en derhalve niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kunnen worden gebruikt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaringen van de aangeefster die zij op 16 februari 2015, 3 maart 2015 en 25 maart 2015 heeft afgelegd, op hoofdlijnen consistent zijn gebleven met betrekking tot het feit dat zij door haar stiefvader is misbruikt, op welke wijze dat is geschied en bij welke gelegenheden dat misbruik heeft plaatsgevonden. […]
Het oordeel van het hof dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn, wordt voorts ondersteund door het deskundigenrapport betreffende de verklaringen van aangeefster van drs. J. van der Sleen d.d. 20 april 2020, dat in opdracht van de raadsheer-commissaris is opgemaakt. Van der Sleen heeft op basis van het dossier de verklaringen van aangeefster getoetst op onder andere de volledigheid, accuraatheid en consistentie. […]
[…]
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging.”
8. Geklaagd wordt dat het hof “de onderdelen van de tenlastelegging: (a) in de periode van 02 maart 2012 tot en met 15 februari 2015 in Nederland; (b) meermalen, bewezen [heeft] verklaard, zulks terwijl door het Hof geen bewijsmiddelen zijn vermeld die deze bewezenverklaring kunnen dragen”. De toelichting op het middel bestaat slechts uit de opmerking “dat de bewezenverklaring over de periode 02 maart 2012 tot 15 februari 2015, onvoldoende is gemotiveerd, althans dat onvoldoende (steun)bewijs voorhanden is, terwijl - gelet op diens uitdrukkelijk onderbouwde betwisting - het simpelweg aanhalen van (niet eenduidige en onvolledige) verklaringen van aangeefster niet toereikend is, en derhalve de bewezenverklaring van die onderdelen zonder nadere motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk is”.
9. Ten aanzien van de eerste deelklacht over de bewezenverklaarde periode heeft het volgende te gelden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – het plegen van ontuchtige handelingen met de aangeefster, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt. Het aanvangsmoment van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde pleegperiode valt samen met de dag waarop de aangeefster haar twaalfjarige leeftijd bereikte. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat in de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof niet expliciet is vastgesteld dat de aangeefster op [geboortedatum] 2000 is geboren. Ik meen evenwel dat dit hier niet problematisch is. Uit de verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1) bezien in samenhang met het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2019 leid ik af dat de aangeefster op 2 maart 2012 haar twaalfjarige leeftijd bereikte. In voormeld proces-verbaal staat onder meer opgenomen: “Het gerechtshof, gehoord de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd; verwijst de zaak naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof teneinde: • na adresverificatie door het Openbaar Ministerie de volgende getuige met behulp van een zedenrechercheur te horen aangeefster [aangeefster] , geboren [geboortedatum] 2000”. Voorts bevindt zich onder de stukken van het geding de ‘Basisregistratie Personen’ betreffende [aangeefster] d.d. 7 september 2021, waarin achter haar geboortedatum staat vermeld: [geboortedatum] 2000. Het is evident dat hier enig belang bij cassatie ontbreekt. Daarbij zij nog opgemerkt dat ter terechtzitting van het hof noch door de verdachte, noch door zijn raadsman is geageerd tegen de tenlastegelegde pleegperiode, ofschoon deze al was bewezenverklaard door de rechtbank.
10. Wat betreft de tweede deelklacht, dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte zich “meermalen” aan het bewezenverklaarde misbruik heeft schuldig gemaakt, stel ik het volgende voorop. Volgens art. 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige, met dien verstande dat dit voorschrift op de tenlastelegging in haar geheel ziet en niet op een onderdeel daarvan. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
11. De steller van het middel lijkt te miskennen dat de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv ziet op de tenlastelegging in haar geheel en niet op elk onderdeel daarvan. Weliswaar volgt enkel uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster, die door zowel de rechtbank als het hof in een uitvoerige motivering betrouwbaar wordt bevonden, dat het seksueel misbruik meermalen heeft plaatsgevonden. Deze verklaring wordt evenwel in voldoende mate ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs kan worden gevonden in het verrichte DNA-onderzoek en -bewijs (bewijsmiddelen 5 en 6). Daaruit volgt dat uit het aangetroffen DNA-materiaal aan de binnenzijde van de voorpand van de onderbroek van de aangeefster, bij haar binnenste schaamlippen en bij en in haar anus DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit een en ander brengt mee dat ook deze klacht doel mist.
Slotsom en ambtshalve opmerking
12. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
13. Om een eventuele onduidelijkheid in de executiefase te voorkomen, merk ik ambtshalve nog het volgende op. In eerste aanleg heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij ter zake van het tenlastegelegde feit in het geding gevoegd. Zij vorderde een vergoeding van € 10.000,- aan immateriële schade. Deze vergoeding is door de rechtbank in haar geheel toegewezen. Voorts heeft de rechtbank op grond van art. 36f Sr aan de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de benadeelde partij deze vordering namens haar ingetrokken. In het arrest laat het hof (onder het hoofd ‘Vordering van de benadeelde partij’) weten om die reden geen beslissing te nemen omtrent de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] . Daarnaast houdt het arrest (onder het hoofd ‘Beslissing’) in, dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt “ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, de wettelijke voorschriften en de straf” en het in zoverre opnieuw recht doet. Ik leg dit deel van het dictum aldus uit, dat hier onder straf ook de schadevergoedingsmaatregel valt te begrijpen. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het hof onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” niet ook art. 36f Sr heeft opgenomen. Indien de Hoge Raad dat anders ziet, zou hij dit naar mijn inzicht zelf kunnen herstellen.
14. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022