Hof Den Haag, 03-04-2019, nr. 22-001195-18
ECLI:NL:GHDHA:2019:1024
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-04-2019
- Zaaknummer
22-001195-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Politierecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1024, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑04‑2019; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2020:874
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1902
Uitspraak 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden zonder rijbewijs (1). Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed (2). Het hof veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde tot een geldboete van € 650,00, subsidiair 13 dagen hechtenis en ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde tot hechtenis voor de duur van 4 weken.
Rolnummer: 22-001195-18
Parketnummers: 96-205193-17 en 96-072093-14 (TUL)
Datum uitspraak: 3 april 2019
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 15 maart 2018 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] 1989 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 maart 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van€ 650,- subsidiair 13 dagen hechtenis en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 4 weken.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 14 oktober 2017 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 515 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs;
2:hij op of omstreeks 14 oktober 2017 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Jan Hendrikstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 650,- subsidiair 13 dagen hechtenis en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 4 weken.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1: hij op of omstreeks 14 oktober 2017 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 515 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs;
2: hij op of omstreeks 14 oktober 2017 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Jan Hendrikstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging feit 1
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnotities, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, waardoor vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde dient te volgen. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd - aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verbalisant [verbalisant] beschikte over de nodige kennis en vaardigheden om het ademanalyseapparaat te bedienen en evenmin dat hij daartoe was aangewezen, zodat geen sprake kan zijn geweest van een betrouwbaar meetresultaat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de inhoud van het strafdossier is de verdachte op 14 oktober 2017 onderworpen aan een ademonderzoek. Het ademonderzoek is uitgevoerd door een opsporingsambtenaar, te weten verbalisant [verbalisant]. Deze opsporingsambtenaar heeft verklaard de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd.
Op de dag van het ademonderzoek was van toepassing het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), dat in werking is getreden op 1 juli 2017 en het Besluit alcoholonderzoeken verving. Artikel 10 van het Besluit bevat de uitvoeringsvoorschriften die bij een ademonderzoek naar het gebruik van alcohol in acht moeten worden genomen en de waarborgen die in dat kader van toepassing zijn. Ingevolge lid 4 van het Besluit dient het ademonderzoek te worden uitgevoerd door een opsporingsambtenaar. Het hof stelt vast dat aan dat vereiste is voldaan.
Anders dan het voorgaande Besluit alcoholonderzoeken wordt in het Besluit niet meer uitdrukkelijk de eis gesteld dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek verricht moet beschikken over voldoende kennis en vaardigheden om het ademanalyseapparaat te bedienen, hetgeen kon blijken uit een daartoe verkregen certificaat. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit volgt evenwel dat artikel 10 van het Besluit een samenvoeging vormt van de voorschriften en waarborgen in de artikelen 3 tot en met 9 van het bij het Besluit ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken.
Wat verder ook van zij van de vraag of de eis van certificering nog steeds geldt, het hof stelt vast dat door de raadsman geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die aannemelijk maken dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek heeft verricht niet over de vereiste kennis en vaardigheden beschikte om het ademanalyseapparaat te bedienen. Evenmin is gemotiveerd aangevoerd waarom het meetresultaat dat is verkregen niet betrouwbaar zou moeten worden geacht. De enkele omstandigheid dat, ondanks het verzoek van de raadsman daartoe, geen certificaat van de betreffende opsporingsambtenaar aan het dossier is toegevoegd zoals de raadsman heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende (vergelijk: Hoge Raad 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:182).
Dat geldt eveneens voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de opsporingsambtenaar met pen een ander verbalisantnummer op het resultatenformulier heeft genoteerd dan het daarop door het ademanalyseapparaat afgedrukte nummer. Voor zover daaruit zou moeten worden afgeleid dat de opsporingsambtenaar het ademanalyseapparaat heeft bediend terwijl deze op naam van een andere opsporingsambtenaar was ingelogd, leidt dat niet zonder meer tot een vermoeden dat de opsporingsambtenaar die het onderzoek verrichtte niet eveneens over voldoende kennis en vaardigheden beschikte om het onderzoek te kunnen verrichten.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Bespreking van het ter zake gevoerde verweer
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnotities, op het standpunt gesteld dat sprake is van eendaadse samenloop.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het antwoord op de vraag of sprake is van eendaadse samenloop mede wordt bepaald door de strekking van de toepasselijke strafbepalingen. Met de strafbepaling van rijden onder invloed in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt het belang van de verkeersveiligheid beschermd. De strafbaarstelling van rijden zonder rijbewijs in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 kent als directe doelstelling de handhaving van de rijbewijsplicht en daarmee, indirect, de bescherming van de verkeersveiligheid. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de strafbepalingen een uiteenlopende strekking kennen.
Deze vaststelling betekent echter niet dat geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop. Daarvan kan ook sprake zijn, indien de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt (vergelijk Hoge Raad 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111). Daarvan is naar het oordeel van het hof in deze zaak geen sprake, nu de bewezenverklaarde feiten niet zodanig met elkaar verweven zijn dat zij in elkaar opgaan.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, vierde lid, juncto artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden zonder rijbewijs. Daarmee heeft de verdachte de rijbewijsplicht ondermijnd en een onverantwoord risico genomen voor de verkeersveiligheid van andere weggebruikers in die zin dat hij in het geval van het veroorzaken van een ongeval niet verzekerd zou zijn geweest voor schade die hij aan anderen zou hebben toegebracht. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed en aldus de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van verkeersfeiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte en een geheel onvoorwaardelijke hechtenis van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van Den Haag van onder parketnummer 96-072093-14 is de verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 2 weken, met bevel dat die hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de ingezette stabilisering van zijn leven, thans geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 107, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 650,00 (zeshonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 13 (dertien) dagen hechtenis;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 4 (vier) weken.
wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Den Haag van 13 maart 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016 met parketnummer 96-072093-14 voorwaardelijk opgelegde hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr. A. Baardman, mr. R.J. de Bruijn en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. S.J. de Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 april 2019.