Hof 's-Hertogenbosch, 27-07-2017, nr. 15/01366
ECLI:NL:GHSHE:2017:3402
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-07-2017
- Zaaknummer
15/01366
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3402, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1313, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:7034, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/2213 met annotatie van Gert-Jan de Ruiter
NTFR 2017/2408 met annotatie van drs. R. van Haperen
Uitspraak 27‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Belanghebbende, een gemeente, stelt onder meer anti-kraakwoningen en woningen die onder de Leegstandwet vallen, in gebruik ter beschikking aan derden tegen betaling van een vergoeding. In geschil is of deze woningen voor “verhuur bestemd” zijn als bedoeld in de Wet verhuurderheffing. Het Hof is van oordeel dat bij het civielrechtelijk huurbegrip moet worden aangesloten en dat zowel de anti-kraakwoningen als de Leegstandwetwoningen tot de heffingsgrondslag voor de verhuurderheffing behoren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01366
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 oktober 2015, nummer AWB 14/6140 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 26 september 2013 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2013 verschuldigde verhuurderheffing. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 3.880. Naar aanleiding van het door haar bij schrijven van 1 november 2013 tegen de voldoening van genoemd bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 1 september 2014 besloten een teruggaaf te verlenen tot een bedrag van € 63.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende met dagtekening 2 november 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, mevrouw [A] , de heer [B] en de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en de heer [E] .
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 26 september 2013 een aangifte verhuurderheffing ingediend ter zake van 119 objecten, waarvan zij het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Tot deze 119 objecten behoren 62 objecten waarin door belanghebbende op basis van een overeenkomst tijdelijk natuurlijke personen zijn gehuisvest om leegstand, kraken of verloedering te voorkomen (hierna: ‘de anti-kraakobjecten’). Voorts behoren tot deze 119 objecten 33 objecten die onder de Leegstandwet vallen en waarin eveneens door belanghebbende op basis van een overeenkomst tijdelijk natuurlijke personen zijn gehuisvest (hierna: ‘de leegstandwetobjecten’).
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte op 1 november 2013 bezwaar aangetekend. Nadat de Inspecteur op bezwaar heeft beslist, behoren er nog 116 woningen tot de heffingsgrondslag voor de verhuurderheffing 2013, waaronder 62 anti-kraakobjecten en 30 leegstandwetobjecten.
2.3.
Het recht tot gebruik van de anti-kraakobjecten is door belanghebbende met de respectievelijke gebruikers vastgelegd in individuele overeenkomsten genaamd “Overeenkomst tot tijdelijk gebruik van gemeentepand ”. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst die op één van de anti-kraakobjecten betrekking heeft. Deze overeenkomst bevat, voor zover in deze zaak van belang, de volgende bepalingen:
“(…) de gemeente geeft in tijdelijk gebruik aan de gebruiker die in tijdelijk gebruik aanvaardt, het pand (..), onder de navolgende voorwaarden en bepalingen:
1. Het gebruik gaat in op […] en geldt voor 6 maanden, met mogelijkheid tot verlenging van maand tot maand tot het moment dat er een besluit over de definitieve bestemming is genomen, maar uiterlijk […], (…).
2. De vergoeding voor het gebruik bedraagt € 113,45 per maand, in totaal, bij vooruitbetaling te voldoen in maandelijks termijnen (…).
5. De kosten van het dagelijks onderhoud als bedoeld in artikel 7:217 B.W. komen voor rekening van de gebruiker. (…). Het is de gebruiker bekend dat de gemeente het grootonderhoud tot het strikt noodzakelijke zal beperken. De gebruiker dient waar nodig zelf de voor het gebruik noodzakelijke voorzieningen of onderhoudsmaatregelen te treffen.
6. De kosten die veroorzaakt worden door het gebruik van het pand, zoals gas, water, elektriciteit en (indien aanwezig) telefoon en Cai evenals het gebruikersdeel ozb, komen voor rekening van de gebruiker.
7. Het pand mag uitsluitend worden gebruikt als tijdelijke woonruimte voor de gebruiker. (…)
12. Gedurende de looptijd van de overeenkomst is de door de gemeente aangestelde beheerder gemeente-eigendommen te allen tijde bevoegd het pand geheel te inspecteren. De gebruikers zullen deze ambtenaar steeds toegang verlenen voor de uitoefening van zijn taak. Het niet verlenen van toegang is een reden om tot onmiddellijke beëindiging van deze overeenkomst over te gaan.”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort voorts een overeenkomst die op één van de leegstandwetobjecten betrekking heeft. Deze overeenkomst bevat, voor zover in deze zaak van belang, de volgende bepalingen:
“TIJDELIJKE HUUROVEREENKOMST OP GROND VAN ART. 15 LEEGSTANDWET
(…)
nader ook te noemen: “verhuurder”;
nader ook te noemen: “huurder”;
OVERWEGINGEN:
(…)
de woning is bestemd voor herontwikkeling;
1.1
Verhuurder verhuurt tijdelijk aan huurder, die in tijdelijke huur aanneemt, de woning (…).
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte ten behoeve van de huurder.
2.1
Deze huurovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel tot het einde van het tijdvak waarvoor voormelde vergunning van burgemeester en wethouders is verleend. De huurovereenkomst zal evenwel ten minste 24 (…) maanden duren.”
3.1.1
De door de huurder aan verhuurder verschuldigde huurprijs bedraagt
kale huur : € 601,77
voorschot servicekosten (art. 3.2) : € 171,04
Totaal € 772,81
(…)
6.1
Gelet op het karakter van de onderhavige tijdelijke huurovereenkomst is verhuurder jegens huurder niet gehouden onderhoud te verrichten. Huurder realiseert zich dat sprake is van een tijdelijke huurovereenkomst met betrekking tot een voor herontwikkeling bestemd pand en accepteert mogelijke onvolkomenheden aan het pand.
7.1
Huurder zal verhuurder desgevraagd in de gelegenheid stellen het gehuurde te bezoeken, al dan niet in het kader van de voorgenomen herontwikkeling. (…).
9.1
Huurder accepteert uitdrukkelijk dat sprake is van een tijdelijke huurovereenkomst. Huurder realiseert zich dat dit met zich meebrengt dat deze huurovereenkomst op afzienbare termijn komt te eindigen, zonder dat verhuurder andere woonruimte aan huurder ter beschikking dient te stellen en zonder dat verhuurder in verband met die beëindiging schadevergoeding of enige andere vergoeding aan huurder dient te voldoen. Huurder dient bij het eindigen van deze huurovereenkomst zelf zorg te dragen voor andere woonruimte, hetgeen huurder zich realiseert en ook accepteert.”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de anti-kraakobjecten ‘huurwoningen’ in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing?
II. Zijn de leegstandwetobjecten ‘huurwoningen’ in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing?
III. Indien de vragen I en II bevestigend worden beantwoord, is het in de verhuurderheffing betrekken van de anti-kraakobjecten en leegstandwetobjecten in strijd met doel en strekking van de Wet verhuurderheffing?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend en vraag III bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. Partijen hebben ter zitting eenduidig verklaard dat de WOZ-waarden van de objecten als zodanig niet in geschil zijn.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggaaf van het door haar voldane bedrag van € 3.817. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Artikel 2 van de Wet verhuurderheffing luidt voor het jaar 2013 als volgt:
“In deze wet wordt verstaan onder:
- a.
Huurwoning: in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt, mits de huurprijs van de woning niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van woningen die worden verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden.
- b.
WOZ-waarde: de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde voor 2013.”.
4.2.
Artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Burgemeester en wethouders kunnen de eigenaar vergunning verlenen tot het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte op welke overeenkomsten de artikelen 206 lid 3, 232, 242, 269 lid 1 en 2, 270, 271 leden 4 tot en met 8, 272 tot en met 277, 278 leden 1 en 2 en 281 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn, indien het gaat om:
a. (…);
b. (…);
c. woonruimte in een voor de verhuur bestemde woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is voor afbraak (…).”.
4.3.
Artikel 201, Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
“1. Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
2. Huur kan ook op vermogensrechten betrekking hebben. In dat geval zijn de bepalingen van deze afdeling en de afdelingen 2–4 van toepassing, voor zover de strekking van die bepalingen of de aard van het recht zich daartegen niet verzet. (…).”
Artikel 1777, Boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“Bruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zaak om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde dat degene die deze zaak ontvangt, dezelve, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na eenen bepaalden tijd, zal terug geven.”.
4.4.
Met betrekking tot het begrip ‘verhuur’, zoals genoemd in artikel 2, onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing dient aansluiting gezocht te worden bij het huurbegrip zoals opgenomen in artikel 201, Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek (vgl. Hoge Raad 23 juni 2017, nr. 16/00967, ECLI:NL:HR:2017:1131).
Ten aanzien van vraag I
4.5.
Ter beantwoording van de vraag of de anti-kraakobjecten ‘huurwoningen’ in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing vormen, ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of de in punt 2.3 opgenomen overeenkomst aangemerkt moet worden als een overeenkomst van huur en verhuur dan wel als een bruikleenovereenkomst.
4.6.
Huur onderscheidt zich in die zin van bruikleen dat bij huur de gebruiker zich verbindt tot een tegenprestatie en in het geval van bruikleen niet. Het enkele feit dat een vergoeding van kosten is overeengekomen, maakt nog niet dat van bruikleen geen sprake is. Dit laatste kan het geval zijn als de vergoeding een symbolisch karakter heeft.
4.7.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat ten aanzien van vrijwel alle anti-kraakobjecten de vergoeding voor het gebruik € 113,45 per maand bedraagt en dat uit deze maandelijkse vergoeding niet alle kosten bestreden kunnen worden die gemoeid zijn met het gebruik van de desbetreffende anti-kraakobjecten.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de in punt 2.3 opgenomen overeenkomst geen andere conclusie toelaat dan dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de betalingsverplichting zoals opgenomen in artikel 2 van die overeenkomst en het ter beschikking stellen van het desbetreffende anti-kraakobject als (tijdelijke) woning als ook dat deze betalingsverplichting geen symbolisch karakter heeft dat wil in dit geval zeggen niet van elke reële betekenis ontbloot is. Gesteld noch gebleken is voorts dat de anti-kraakobjecten niet als woning kunnen worden aangemerkt. Nu genoemde overeenkomst op naam van de gebruiker is gesteld leidt het Hof hieruit af dat de gebruiker zich jegens belanghebbende heeft verbonden de betreffende woning zelfstandig en als hoofdverblijf te gebruiken.
4.9.
Gelet op het in punt 4.8 overwogene is het Hof van oordeel dat ten aanzien van de anti-kraakobjecten is voldaan aan de in artikel 7:201 BW gestelde eis van een voldoende bepaalbare tegenprestatie ter zake van het in gebruik krijgen van de desbetreffende woningen en dat de in 2.3 opgenomen overeenkomst aangemerkt moet worden als een overeenkomst van huur en verhuur. De omstandigheid dat bedoelde betalingsverplichting lager is dan de kosten die belanghebbende voor de instandhouding en de exploitatie van de desbetreffende woning maakt, doet aan dit oordeel niet af, evenmin als de omstandigheid dat belanghebbende geen gebruik maakt van haar wettelijke mogelijkheden tot periodieke verhoging van de maandelijkse betalingsverplichting (vgl. Hoge Raad 23 juni 2017, nr. 16/00967, ECLI:NL:HR:2017:1131). Vraag I moet derhalve bevestigend beantwoord worden.
Ten aanzien van vraag II
4.10.
Ter beantwoording van de vraag of de leegstandwetobjecten ‘huurwoningen’ in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing vormen, geldt met betrekking tot de in 2.4 opgenomen overeenkomst mutatis mutandis hetzelfde als het Hof heeft overwogen in de punten 4.5 tot en met 4.9.
4.11.
Daarenboven wordt in deze overeenkomst met betrekking tot het gebruik van de leegstandwetobjecten gesproken over ‘huurder’, ‘verhuurder’, ‘huur(prijs)’, ‘verhuur’ en ‘huurovereenkomst’, hetgeen er naar het oordeel van het Hof op duidt dat betrokkenen ook een overeenkomst van huur en verhuur hebben willen sluiten.
4.12.
Tenslotte blijkt uit artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet dat een aantal specifiek benoemde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek betreffende huurovereenkomsten niet van toepassing is op de in dat artikel genoemde overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte, hetgeen naar het oordeel van het Hof betekent dat artikel 201, Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek, welk artikel niet wordt genoemd in artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet, terdege van toepassing is op de in dat artikel genoemde overeenkomsten.
4.13.
Gelet op het in de punten 4.10 tot en met 4.12 overwogene is het Hof van oordeel dat ten aanzien van de leegstandwetobjecten de in 2.4 opgenomen overeenkomst eveneens aangemerkt moet worden als een overeenkomst van huur en verhuur. Vraag II moet derhalve bevestigend beantwoord worden.
Ten aanzien van vraag III
4.14.
Belanghebbende heeft gesteld dat het heffen van verhuurderheffing ten aanzien van de in geding zijnde anti-kraakobjecten en leegstandwetobjecten in strijd is met doel en strekking van de Wet verhuurderheffing. Belanghebbende heeft, ter ondersteuning van deze stelling, gesteld dat:
- -
zij de betreffende objecten niet beschikbaar stelt op basis van verhuur, maar vanwege het verwezenlijken van haar doelstellingen op het vlak van stedelijke ontwikkeling;
- -
zij niet heeft kunnen profiteren van de subsidies die de (rijks)overheid in het verleden heeft verstrekt voor de bouw van sociale huurwoningen;
- -
er tijdens de parlementaire behandeling van de Wet verhuurderheffing vooral oog is geweest voor de gevolgen van die wet voor woningcorporaties. De gevolgen voor andere partijen (zoals gemeenten) zijn onderbelicht gebleven, hetgeen tot onbillijke en onbedoelde gevolgen heeft geleid;
- -
de wetgever nooit heeft beoogd dat anti-kraakobjecten en leegstandwetobjecten onder de reikwijdte van de Wet verhuurderheffing zouden vallen; en
- -
de Wet verhuurderheffing voor de gemeente tot een onbedoeld nadelig financieel effect leidt, omdat belanghebbende ten aanzien van anti-kraakobjecten geen mogelijkheden heeft om de gebruiksvergoeding te verhogen.
4.15.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet verhuurderheffing blijkt dat de primaire doelstelling van deze wet is gelegen in het genereren van inkomsten voor de schatkist. Voorts moet deze wet worden bezien tegen de achtergrond dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel deze beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als huursegment (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, nr. 33 407, nr. 3, blz. 2). Tegen deze achtergrond brengen doel en strekking van de Wet verhuurderheffing met zich mee dat het begrip ‘huurwoning’ ruim wordt uitgelegd en dat de begrippen en bepalingen die de heffing van verhuurderheffing beperken, beperkt worden uitgelegd. Anders dan belanghebbende meent, volgt naar het oordeel van het Hof uit de Wet verhuurderheffing noch uit haar wetsgeschiedenis, dat aan de doelstelling(en) die belanghebbende heeft met het in eigendom hebben van de anti-kraak- en de leegstandwetobjecten, (doorslaggevende) betekenis toekomt.
4.16.
Uit bedoelde wettekst en wetsgeschiedenis blijkt naar ’s Hofs oordeel veeleer dat objectieve criteria bepalend zijn voor de vraag of er al dan niet sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning' als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing. Het Hof is van oordeel dat er sowieso sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning', als het betreffende anti-kraak- of leegstandwetobject op de peildatum genoemd in artikel 4, van de Wet verhuurderheffing feitelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 201, boek 7, van het Burgerlijk Wetboek. Dit is het geval ten aanzien van beide objecten (punten 4.9 en 4.13). Het doel dat de eigenaar van de desbetreffende woningen heeft met het eigendom en de verhuur van de woningen doet alsdan niet ter zake en het gegeven dat er sprake is van tijdelijke verhuur doet aan dit oordeel evenmin af.
Steun voor dit oordeel vindt het Hof in het bepaalde in artikel 2, onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing en de koppeling daarin met de Wet waardering onroerende zaken.
4.17.
Belanghebbende heeft haar stelling, dat de wetgever nooit heeft beoogd dat anti-kraak- en leegstandwetobjecten onder de reikwijdte van de Wet verhuurderheffing vallen, onderbouwd door te wijzen op het gegeven dat de heffingsvrije drempel van 10 woningen in 2013 in de Wet verhuurderheffing voor belanghebbende ongunstig uitpakt, gegeven het aantal woningen dat binnen haar doelstelling van stedelijke ontwikkeling op tijdelijke basis onder de liberalisatiegrens wordt verhuurd. Aldus leidt de Wet verhuurderheffing voor de gemeente tot een onbedoeld nadelig financieel effect.
4.18.
Het Hof overweegt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (punten 4.15 en 4.16), als volgt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen dat de Wet verhuurderheffing van toepassing is bij verhuurders die meer dan 10 huurwoningen in de gereguleerde sector verhuren, en dat deze grens is gekozen om redenen van doelmatigheid. Met deze enigszins grofmazige regeling heeft de wetgever bewust het risico aanvaard dat de verhuurderheffing ook van toepassing is in situaties waarin de heffing niet kan worden verrekend in de huurprijs of er anderszins geen mogelijkheden bestaan voor verhuurders om de nadelige financiële effecten van de heffing te compenseren. Vgl. Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, blz. 2 en 3 en Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, 33 407, nr. 6, blz. 8. Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat belanghebbendes stelling als verwoord in punt 4.17 geen doel treft.
4.19.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld doen aan het vorenstaande niet af. Vraag III dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 27 juli 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.G.M. Cools en B.G. van Zadelhoff, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door P.A.G.M. Cools, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.