Staten van Aruba 2007/08, 598, p.58.
HR, 26-09-2017, nr. 16/03609 A
ECLI:NL:HR:2017:2390, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
16/03609 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2390, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:867, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:867, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2390, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2016
- Vindplaatsen
NBSTRAF 2017/370 met annotatie van mr. A.P. Verhaegh
SR-Updates.nl 2017-0384 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SR-Updates.nl 2017-0383 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/357 met annotatie van E. van Sliedregt
NbSr 2017/370 met annotatie van mr. A.P. Verhaegh
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak, oogmerk bij foltering in Aruba. OM-cassatie, art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven. Verdachte is vrijgesproken van foltering en veroordeeld voor medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd, door samen met zijn medeverdachten tijdens de uitoefening van hun functie als gevangenisbewaarder of beveiliger in het Korrektie Instituut Aruba een gedetineerde te slaan en te schoppen, terwijl deze met zijn handen op zijn rug was geboeid. 1. Maatstaf uitleg “oogmerk” a.b.i. art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven. 2. Motiveringsklachten vrijspraak. Ad 1. De voor art. 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste ernst van de mishandeling heeft uitdrukking gevonden in verschillende bestanddelen van de delictsomschrijving, i.h.b. in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BJ8669). Aan het bestanddeel "oogmerk" in art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven komt een bijzondere betekenis toe die strenger is dan de gebruikelijke betekenis van het bestanddeel oogmerk, welke erop neerkomt dat de dader moet hebben beseft dat zijn gedraging noodzakelijk en dus door hem gewild bepaalde door hem beoogde doelen of gevolgen zou hebben. Gelet hierop geeft de vooropstelling van het Hof dat "de vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht", niet blijk van een onjuiste uitleg van voornoemde bepaling. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5061 t.a.v. de bij een vrijspraak aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Dit kader wordt in het middel miskend doordat de klachten die betrekking hebben op de motivering van de vrijspraak van foltering, slechts van feitelijke aard zijn en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal betreffen. ‘s Hofs oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt t.a.v. het bestanddeel “oogmerk” is niet onbegrijpelijk. CAG: anders. Samenhang met 16/03613 A, 16/03615 A, 16/03617 A, 16/03619 A en 16/03620 A.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/03609 A
MD/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 10 februari 2016, nummer H 74/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover de verdachte is vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Waar het in deze zaak om gaat
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is vrijgesproken van foltering, maar ter zake van kort gezegd hetzelfde feitencomplex wel veroordeeld voor het medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd. Hij en zijn medeverdachten hebben tijdens de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het Korrektie Instituut Aruba (KIA) een gedetineerde geslagen en geschopt terwijl deze gedetineerde met zijn handen op zijn rug was geboeid.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van de primair tenlastegelegde foltering.
3.2.1.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 13 juni 2014 te Aruba, als ambtenaar, althans een (anderszins) ten dienste van de overheid (van Aruba) in een openbaar ambt werkzame persoon, in de uitoefening van zijn functie, te weten gevangenisinrichtingswerker bij het Institute Coreccion Nacional/Korrektie Instituut Aruba, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, [slachtoffer] heeft gefolterd en/of opzettelijk heeft toegelaten dat een of meer ander(en) die foltering heeft/hebben gepleegd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of diens mededader(s) opzettelijk bij [slachtoffer] die zich in gevangenschap en/of de macht bevond van hem, verdachte, en/of diens mededader(s) ernstige lichamelijke en/of ernstige geestelijke pijn en/of lijden veroorzaakt door [slachtoffer]
a) - terwijl hij met zijn handen achter zijn rug was geboeid - meermalen, althans eenmaal, in/op/tegen het lichaam en/of hoofd en/of gezicht te schoppen en/of te stompen en/of te slaan, als gevolg waarvan [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel (onder meer een fractuur van de orbita en/of sinus maxillaris) en/of ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft opgelopen/ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden, en/of
b) - vervolgens - (enige uren) (gedeeltelijk) (naakt) aan (eenzame) opsluiting te onderwerpen zonder hem van (medische) verzorging te (laten) voorzien, als gevolg waarvan [slachtoffer] ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden en/of
opzettelijk niet ingegrepen terwijl een of meer ander(en) die (bovenomschreven) foltering pleegde(n),
zulks (telkens) met het oogmerk om van [slachtoffer] en/of een derde inlichtingen en/of een bekentenis te verkrijgen en/of [slachtoffer] te bestraffen voor een handeling die hij had begaan en/of waarvan hij werd verdacht en/of [slachtoffer] en/of een derde vrees aan te jagen;
(artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven)."
3.2.2.
De verdachte is hiervan vrijgesproken. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd.
"Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte (...) primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Voor dit oordeel is het navolgende redengevend.
Het aan de verdachte ten laste gelegde delict van foltering is een buitengewoon ernstige beschuldiging die wordt gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer. Het gaat om de mishandeling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd. De buitengewone ernst van de mishandeling moet uitdrukking vinden in de verschillende ten laste gelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669).
De verdachte en zijn medeverdachten hebben, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt, in de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het KIA, de gedetineerde, die zich op dat moment in hun macht bevond en met zijn handen achter zijn rug was geboeid, meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen, waarna de gedetineerde enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien.
De vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht. Anders gezegd: kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het oogmerk had om te straffen, te intimideren of om informatie te bekomen.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1], door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van die [medeverdachte 1] zagen. De verdachte en de medeverdachten hebben verklaard dat zij reeds sinds langere tijd hun werk onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer van het KIA en de (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden. Uit onder meer de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat het incident met [medeverdachte 1] de druppel was die de emmer deed overlopen met de onderhavige geweldsuitbarsting jegens de gedetineerde als resultaat. Deze geweldsuitbarsting was volgens de verdachte en zijn medeverdachten niet gericht op de gedetineerde persoonlijk, maar het gevolg van het feit dat zij onder uiterst stressvolle omstandigheden, in een naar hun overtuiging onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering (nu de leiding van het KIA naar de visie van de verdachte en zijn medeverdachten geen oog had voor de onveilige werkomstandigheden en daar niets, althans onvoldoende tegen ondernam), dienden te werken. Een en ander terwijl zij dagelijks te maken kregen met (levens)bedreigingen van en geweld door gedetineerden.
Het Hof acht de door de verdachte en zijn medeverdachten geschetste omstandigheden en toedracht consistent en in zoverre geloofwaardig dat de wijze waarop zij hun werkomgeving ervoeren een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de hen thans verweten geweldsuitbarsting. Het Hof heeft op grond daarvan de overtuiging bekomen dat bij de verdachte geen sprake was van een voor (actieve en/of passieve) foltering benodigd oogmerk, maar veeleer van het uiten van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.
Voorts geldt dat de gedetineerde, nadat de verdachte en zijn medeverdachten hem tegen het lichaam, hoofd en gezicht hadden geschopt en geslagen, enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder dat hij van medische zorg werd voorzien. Ter zake geldt echter dat de gedetineerde reeds vóórdat hij werd mishandeld onderweg was naar de strafcel voor eenzame opsluiting. Dat de gedetineerde was opgesloten in de strafcel is vervolgens direct gemeld. Volgens het protocol dient na een dergelijke melding te allen tijde direct een arts de gedetineerde in de strafcel te bezoeken. Dat de arts in dit geval eerst na enkele uren de gedetineerde heeft bezocht is niet door de verdachte en zijn medeverdachten geïnstigeerd. Uit voormelde gang van zaken volgt dat noch de eenzame opsluiting van de gedetineerde noch het feit dat hij niet direct medische zorg heeft ontvangen door de verdachte en zijn medeverdachten met het oogmerk van foltering is geschied.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de gedetineerde naakt in de strafcel is achtergelaten ontbreekt wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van dit feit door de verdachte, immers is de verdachte niet bij het uitkleden en naakt opsluiten van de gedetineerde betrokken geweest. De vraag naar het oogmerk is wat dit deel van het ten laste gelegde betreft dan ook niet aan de orde.
Nu het voor foltering vereiste oogmerk niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, moet de verdachte van hetgeen (...) primair ten laste is gelegd worden vrijgesproken."
3.3.
De strafbaarstelling van foltering is ingevoerd ter uitvoering van het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: folteringverdrag) (Trb. 1985, 69).
De authentieke tekst van art. 1, eerste lid, van dat Verdrag luidt:
"For the purpose of this Convention, the term "torture" means any act by which severe pain or suffering, whether physical or mental, is intentionally inflicted on a person for such purposes as obtaining from him or a third person information or a confession, punishing him for an act he or a third person has committed or is suspected of having committed, or intimidating or coercing him or a third person, or for any reason based on discrimination of any kind, when such pain or suffering is inflicted by or at the instigation of or with the consent or acquiescence of a public official or other person acting in an official capacity. It does not include pain or suffering arising only from, inherent in or incidental to lawful sanctions."
3.4.1.
Art. 2, eerste lid, van de Landsverordening uitvoering folteringverdrag luidde:
"Mishandeling gepleegd door een ambtenaar of een anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie aan iemand die van zijn vrijheid is beroofd, met het oogmerk om inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen, hem of een ander vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, of uit minachting voor diens aanspraken op menselijke gelijkwaardigheid, wordt, zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij het beoogde doel kunnen bevorderen, als foltering gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend gulden."
3.4.2.
De memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot deze Landsverordening houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het behoeft geen betoog dat gedragingen die vallen onder de omschrijving van artikel 1 van het Foltering verdrag in het Arubaanse strafrecht reeds strafbaar zijn gesteld, met name in titel XX van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (AB 1991 no. GT 50). Het verdrag verplicht echter om voor het bijzondere geval waarin mishandeling door of op instigatie of met instemming van overheidsfunctionarissen of personen die in een officiële hoedanigheid handelen, met misbruik van die publieke hoedanigheid wordt gepleegd, een aantal voorzieningen te treffen. Tot die bijzondere voorzieningen behoren de vestiging van universele rechtsmacht, de uitsluiting van de strafuitsluitingsgrond, gelegen in het ambtelijk bevel of het wettelijk voorschrift, en het vatbaar maken van personen voor uitlevering ter zake van dit delict in de relatie tot de andere verdragspartijen.
Het ligt dan ook in de lijn van het verdrag om tot een aparte strafbaarstelling van foltering te geraken en niet te volstaan met een bestrijding van dit delict door strafbepalingen die niet speciaal voor foltering als zodanig zijn geschreven. In het licht hiervan meent de regering dat het scheppen van een afzonderlijk delict "foltering" aanbeveling verdient. In navolging van de daarvoor in artikel 1 van het Folteringverdrag gegeven beschrijving, is gekozen voor een formulering van de delictsomschrijving, die enerzijds past in het systeem van de Arubaanse strafwetgeving en anderzijds de verschillende typerende elementen van het delict bevat. (p. 1-2)
(...)
Dat ook in de voorgestelde uitvoeringsbepaling sprake is van een gekwalificeerde en dus ernstige vorm van mishandeling, vloeit enerzijds voort uit de bestanddelen die de omstandigheden waaronder, en de oogmerken waarmee het delict wordt begaan, aanduiden en anderzijds uit de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Alleen op daarop gerichte, dat wil zeggen in de praktijk hevige, pijnverwekkingen heeft de bepaling betrekking. (p. 3)
(...)
Blijkens de beschrijving van het begrip foltering in artikel 1 van het Folteringverdrag zijn de volgende bestanddelen te onderscheiden. Wat de dader betreft, dient het in beginsel te gaan om een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. (p. 4)
(...)
De uiterlijke kenmerken van de gedraging bestaan uit het opzettelijk toebrengen van hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, in termen van het Arubaanse strafrecht vertaald met mishandeling.
Voorts noemt de beschrijving een tweetal innerlijke kenmerken of motieven van de dader, waarvan er ten minste één vervuld moet zijn, wil er sprake zijn van foltering. Het ene motief is de gerichtheid op het misbruiken van de lichamelijke of geestelijke integriteit van het slachtoffer ten einde iets van hem of van een derde gedaan te krijgen of om hem te doen lijden voor zijn of andermans concrete gedrag (zoals het afdwingen van een bekentenis of verklaring, bestraffing, of intimidatie). Het andere motief is de gerichtheid op discriminatie van de medemens. (p.4)
(...)"
3.5.1.
Bij de Landsverordening internationale misdrijven van 26 oktober 2012 is voormelde Landsverordening uitvoering folteringverdrag ingetrokken. De omschrijving en de strafbaarstelling van foltering zijn sedertdien te vinden in de volgende bepalingen van de Landsverordening internationale misdrijven:
- art. 1, eerste lid:
"In deze landsverordening wordt verstaan onder:
(...)
marteling: het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die van marteling beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige opgelegde maatregelen of straffen;
foltering: marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd."
- art. 8, eerste lid:
"Foltering door een ambtenaar of door een anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend florin."
3.5.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van deze Landsverordening internationale misdrijven bevat niets wat relevant is voor de uitleg van het voor foltering vereiste "oogmerk". Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever aan dit begrip geen andere betekenis heeft willen geven dan de wetgever daaraan in de Landsverordening uitvoering folteringverdrag heeft bedoeld te geven.
3.6.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de uitleg van het "oogmerk" zoals dat is omschreven in art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven.
3.6.2.
Vooropgesteld moet worden dat de voor art. 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste ernst van de mishandeling uitdrukking heeft gevonden in verschillende bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen (vgl. ten aanzien van art. 2, eerste lid, (oud) Landsverordening uitvoering folteringverdrag HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669, NJ 2010/572).
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van foltering, is blijkens het folteringverdrag van belang of de gedraging is verricht met het oog op de in het Verdrag nader vermelde "purposes", en is volgens de onder 3.4.2 weergegeven wetsgeschiedenis het door de dader beoogde doel - ook aangeduid als diens "innerlijke kenmerken of motieven" - relevant.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat aan het bestanddeel "oogmerk" in art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven een bijzondere betekenis toekomt die strenger is dan de gebruikelijke betekenis van het bestanddeel oogmerk, welke gebruikelijke betekenis erop neerkomt dat de dader moet hebben beseft dat zijn gedraging noodzakelijk en dus door hem gewild bepaalde door hem beoogde doelen of gevolgen zou hebben. Bij die stand van zaken geeft de vooropstelling van het Hof dat "de vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht", niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven. Anders dan het middel betoogt, is het Hof dus niet op een onzuivere grond tot vrijspraak van de verdachte gekomen. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.6.3.
Het middel bevat voorts diverse klachten over de motivering van de vrijspraak.
3.6.4.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken terecht tot dat oordeel is gekomen. De selectie en waardering van het beschikbare materiaal is, binnen de door de wet getrokken grenzen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De op grond van deze selectie en waardering gegeven beslissing dat vrijspraak moet volgen, welke beslissing - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Een nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).
3.6.5.
Bovenstaand kader wordt in het middel miskend doordat de klachten die betrekking hebben op de motivering van de vrijspraak van foltering, slechts van feitelijke aard zijn en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal betreffen. Overigens is het oordeel van het Hof dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van het bestanddeel 'oogmerk', mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.2 is overwogen, niet onbegrijpelijk.
3.6.6.
Het middel faalt ook in zoverre.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak, oogmerk bij foltering in Aruba. OM-cassatie, art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven. Verdachte is vrijgesproken van foltering en veroordeeld voor medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd, door samen met zijn medeverdachten tijdens de uitoefening van hun functie als gevangenisbewaarder of beveiliger in het Korrektie Instituut Aruba een gedetineerde te slaan en te schoppen, terwijl deze met zijn handen op zijn rug was geboeid. 1. Maatstaf uitleg “oogmerk” a.b.i. art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven. 2. Motiveringsklachten vrijspraak. Ad 1. De voor art. 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste ernst van de mishandeling heeft uitdrukking gevonden in verschillende bestanddelen van de delictsomschrijving, i.h.b. in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BJ8669). Aan het bestanddeel "oogmerk" in art. 1.1 Landsverordening internationale misdrijven komt een bijzondere betekenis toe die strenger is dan de gebruikelijke betekenis van het bestanddeel oogmerk, welke erop neerkomt dat de dader moet hebben beseft dat zijn gedraging noodzakelijk en dus door hem gewild bepaalde door hem beoogde doelen of gevolgen zou hebben. Gelet hierop geeft de vooropstelling van het Hof dat "de vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht", niet blijk van een onjuiste uitleg van voornoemde bepaling. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5061 t.a.v. de bij een vrijspraak aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Dit kader wordt in het middel miskend doordat de klachten die betrekking hebben op de motivering van de vrijspraak van foltering, slechts van feitelijke aard zijn en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal betreffen. ‘s Hofs oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt t.a.v. het bestanddeel “oogmerk” is niet onbegrijpelijk. CAG: anders. Samenhang met 16/03613 A, 16/03615 A, 16/03617 A, 16/03619 A en 16/03620 A.
Nr. 16/03609 A Zitting: 13 juni 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
Inleiding
1. De verdachte is bij vonnis van 10 februari 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, en wegens het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde “medeplegen mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd” veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang met de zaken [medeverdachte 1] (nr. 16/03613 A), [medeverdachte 2] (nr. 16/03615 A), [medeverdachte 3] (nr. 16/03617 A), [medeverdachte 4] (nr. 16/03619 A) en [medeverdachte 5] (nr. 16/03620 A). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Mr. F.A.P.M. van Deutekom, advocaat-generaal bij het hierboven genoemde Gemeenschappelijke Hof, heeft cassatieberoep ingesteld en een schriftuur ingediend houdende een middel van cassatie.
4. Het middel behelst de klachten dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van de primair ten laste gelegde foltering, waarbij het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het vereiste oogmerk, dan wel de vrijspraak op dat onderdeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het OM inzake het bewijs van het vereiste oogmerk.
1. Het bestreden vonnis
5. Aan de verdachte is primair ten laste gelegd:
“dat hij op of omstreeks 13 juni 2014 te Aruba, als ambtenaar, althans een (anderszins) ten dienste van de overheid (van Aruba) in een openbaar ambt werkzame persoon, in de uitoefening van zijn functie, te weten gevangenisinrichtingswerker bij het Institute Coreccion Nacional/Korrektie Instituut Aruba, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, [slachtoffer] heeft gefolterd en/of opzettelijk heeft toegelaten dat een of meer ander(en) die foltering heeft/hebben gepleegd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of diens mededader(s) opzettelijk bij [slachtoffer] die zich in gevangenschap en/of de macht bevond van hem, verdachte, en/of diens mededader(s) ernstige lichamelijke en/of ernstige geestelijke pijn en/of lijden veroorzaakt door [slachtoffer] a) - terwijl hij met zijn handen achter zijn rug was geboeid - meermalen, althans eenmaal, in/op/tegen het lichaam en/of hoofd en/of gezicht te schoppen en/of te stompen en/of te slaan, als gevolg waarvan [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel (onder meer een fractuur van de orbita en/of sinus maxillaris) en/of ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft opgelopen/ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden, en/of b) - vervolgens - (enige uren) (gedeeltelijk) (naakt) aan (eenzame) opsluiting te onderwerpen zonder hem van (medische) verzorging te (laten) voorzien, als gevolg waarvan [slachtoffer] ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden en/of opzettelijk niet ingegrepen terwijl een of meer ander(en) die (bovenomschreven) foltering pleegde(n), zulks (telkens) met het oogmerk om van [slachtoffer] en/of een derde inlichtingen en/of een bekentenis te verkrijgen en/of [slachtoffer] te bestraffen voor een handeling die hij had begaan en/of waarvan hij werd verdacht en/of [slachtoffer] en/of een derde vrees aan te jagen; (artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven)”.
6. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde, en daartoe in zijn vonnis het volgende overwogen:
“Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Voor dit oordeel is het navolgende redengevend.
Het aan de verdachte ten laste gelegde delict van foltering is een buitengewoon ernstige beschuldiging die wordt gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer. Het gaat om de mishandeling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd. De buitengewone ernst van de mishandeling moet uitdrukking vinden in de verschillende ten laste gelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel (vgl. HR van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669).
De verdachte en zijn medeverdachten hebben, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt, in de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het KIA, de gedetineerde, die zich op dat moment in hun macht bevond en met zijn handen achter zijn rug was geboeid, meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen, waarna de gedetineerde enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien.
De vraag die dient te worden beoordeeld is of met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht. Anders gezegd: kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het oogmerk had om te straffen, te intimideren of om informatie te bekomen.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1] , door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van [medeverdachte 1] zagen. De verdachte en de medeverdachten hebben verklaard dat zij reeds sinds langere tijd hun werk onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer van het KIA en de (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden. Uit onder meer de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat het incident met [medeverdachte 1] de druppel was die de emmer deed overlopen met de onderhavige geweldsuitbarsting jegens de gedetineerde als resultaat. Deze geweldsuitbarsting was volgens de verdachte en zijn medeverdachten niet gericht op de gedetineerde persoonlijk, maar het gevolg van het feit dat zij onder uiterst stressvolle omstandigheden, in een naar hun overtuiging onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering (nu de leiding van het KIA naar de visie van de verdachte en zijn medeverdachten geen oog had voor de onveilige werkomstandigheden en daar niets, althans onvoldoende tegen ondernam), dienden te werken. Een en ander terwijl zij dagelijks te maken kregen met (levens)bedreigingen van en geweld door gedetineerden.
Het Hof acht de door de verdachte en zijn medeverdachten geschetste omstandigheden en toedracht consistent en in zoverre geloofwaardig dat de wijze waarop zij hun werkomgeving ervoeren een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de hen thans verweten geweldsuitbarsting. Het Hof heeft op grond daarvan de overtuiging bekomen dat bij de verdachte geen sprake was van een voor (actieve en/of passieve) foltering benodigd oogmerk, maar veeleer van het uiten van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.
Voorts geldt dat de gedetineerde, nadat de verdachte en zijn medeverdachten hem tegen het lichaam, hoofd en gezicht hadden geschopt en geslagen, enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder dat hij van medische zorg werd voorzien. Ter zake geldt echter dat de gedetineerde reeds vóórdat hij werd mishandeld onderweg was naar de strafcel voor eenzame opsluiting. Dat de gedetineerde was opgesloten in de strafcel is vervolgens direct gemeld. Volgens het protocol dient na een dergelijke melding te allen tijde direct een arts de gedetineerde in de strafcel te bezoeken. Dat de arts in dit geval eerst na enkele uren de gedetineerde heeft bezocht is niet door de verdachte en zijn medeverdachten geïnstigeerd. Uit voormelde gang van zaken volgt dat noch de eenzame opsluiting van de gedetineerde noch het feit dat hij niet direct medische zorg heeft ontvangen door de verdachte en zijn medeverdachten met het oogmerk van foltering is geschied.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de gedetineerde naakt in de strafcel is achtergelaten ontbreekt wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van dit feit door de verdachte, immers is de verdachte niet bij het uitkleden en naakt opsluiten van de gedetineerde betrokken geweest. De vraag naar het oogmerk is wat dit deel van het ten laste gelegde betreft dan ook niet aan de orde.
Nu het voor foltering vereiste oogmerk niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, moet de verdachte van hetgeen onder feit 1 primair ten laste is gelegd worden vrijgesproken.”
2. Relevante regelgeving
7. Voor de beoordeling van het middel is de navolgende regelgeving van belang die betrekking heeft op de strafbaarstelling van foltering zoals dat aan de verdachte ten laste is gelegd.
8. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven. Die bepaling luidt als volgt:
“Foltering door een ambtenaar of door een anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend florin.”
9. Hetgeen onder foltering wordt verstaan is bepaald in artikel 1 Landverordening internationale misdrijven. Foltering is:
“marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd.”
10. Onder marteling wordt volgens diezelfde bepaling verstaan:
“het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die van marteling beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige opgelegde maatregelen of straffen”.
11. In deze gelaagde constructie onderscheidt foltering zich van marteling door twee bijkomende bestanddelen, te weten:
(1). de hoedanigheid van de dader (“een ambtenaar of door een anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie”), en
(2). het oogmerk waarmee de dader heeft gehandeld.1.Voor foltering wordt vereist dat de verdachte handelde met het daar omschreven oogmerk.
Het bewijs van het vereiste oogmerk vormt het onderwerp van het middel in de onderhavige zaak.
12. Voor de herkomst van de strafbaarstelling van foltering naar Arubaans recht moet worden teruggegaan naar de Landsverordening uitvoering folteringverdrag. Deze landsverordening is op 22 juni 1999 in werking getreden en ingetrokken met het inwerkingtreden van de Landsverordening internationale misdrijven op 7 november 2012.2.
13. Op haar beurt is de strafbaarstelling van foltering zoals die was opgenomen in de Landsverordening uitvoering folteringverdrag afkomstig van het verdrag dat daarmee werd uitgevoerd, te weten het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.3.Dit verdrag is voor het gehele Koninkrijk goedgekeurd bij Rijkswet van 29 september 1988.4.
14. Artikel 1, eerste lid, Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, bevat de volgende definitie van foltering (ik citeer de authentieke Engelstalige versie):
“For the purpose of this Convention, the term "torture" means any act by which severe pain or suffering, whether physical or mental, is intentionally inflicted on a person for such purposes as obtaining from him or a third person information or a confession, punishing him for an act he or a third person has committed or is suspected of having committed, or intimidating or coercing him or a third person, or for any reason based on discrimination of any kind, when such pain or suffering is inflicted by or at the instigation of or with the consent or acquiescence of a public official or other person acting in an official capacity. It does not include pain or suffering arising only from, inherent in or incidental to lawful sanctions.”5.
15. Artikel 1, eerste lid, Landsverordening uitvoering folteringverdrag bevatte de volgende strafbaarstelling van foltering:
“Mishandeling, gepleegd door een ten dienste van een overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie van iemand met het oogmerk inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen, hem of een ander vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel uit minachting voor diens aanspraken op menselijke gelijkwaardigheid, wordt, zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij een van de vorenbedoelde doelen kunnen bevorderen, als foltering gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren.”6.
16. De definitie van foltering zoals die was opgenomen in de Landsverordening uitvoering folteringverdrag komt op belangrijke punten overeen met de definitie van foltering in de Landsverordening internationale misdrijven, met dien verstande dat de bestanddelen van de delictsomschrijving in de Landsverordening internationale misdrijven zijn gesepareerd en de strafbepaling daarin is ondergebracht in een afzonderlijke bepaling. Inhoudelijk zijn er echter ook verschillen. In de Landsverordening internationale misdrijven is het bestanddeel “zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij het beoogde doel kunnen bevorderen” vervallen. Deze wijziging is in de memorie van toelichting bij de Ontwerplandsverordening internationale misdrijven niet afzonderlijk toegelicht.7.Hetzelfde geldt voor de substitutie van het bestanddeel “uit minachting voor diens aanspraken op menselijke gelijkwaardigheid” door het bestanddeel “enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook”, dat beter aansluit bij de bewoordingen van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Ook zijn in de Landsverordening internationale misdrijven nader de redenen van bestraffing aangeduid, te weten “hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht”. Ook dat sluit beter aan bij de bewoordingen van het genoemde verdrag.8.Hoewel dit drietal wijzigingen bij de parlementaire voorbereiding ervan niet telkens afzonderlijk is toegelicht, kunnen ze worden verklaard uit de opzet om de definitie van foltering zoals die is omschreven in het verdrag “zo volledig mogelijk” in de Arubaanse strafwet te implementeren.9.Het bestanddeel “zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij het beoogde doel kunnen bevorderen” ontbreekt in het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en is klaarblijkelijk daarom niet overgenomen in de omschrijving van foltering in de Landsverordening internationale misdrijven.
17. De wijze waarop in Aruba uitvoering is gegeven aan de verdragsverplichting inzake de strafbaarstelling van foltering, komt overeen met de wijze waarop dat is gedaan in het Europese deel van Nederland. Aanvankelijk werd aan de verdragsverplichtingen uitvoering gegeven met de Uitvoeringswet folteringverdrag.10.Vervolgens is de strafbaarstelling overgebracht naar de Wet internationale misdrijven, die dezelfde systematiek kent als de Landsverordening internationale misdrijven.11.
18. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat aan de verdachte foltering ten laste is gelegd als bedoeld in artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven. De systematiek van de Landsverordening internationale misdrijven wijst reeds uit dat deze strafbaarstelling van foltering nauw samenhangt met, doch verschilt van de strafbaarstelling van marteling als oorlogsmisdrijf en marteling als misdrijf tegen de menselijkheid. In de strafbaarstelling van die laatste misdrijven is voorzien in de artikelen 4, 5 en 6 Landsverordening internationale misdrijven. Het onderscheid hangt kort gezegd samen met de context waarin de marteling plaatsvond. Bij marteling als oorlogsmisdrijf betreft de context een gewapend conflict, hetzij een internationaal gewapend conflict (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Landsverordening internationale misdrijven), hetzij een niet-internationaal gewapend conflict (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, Landsverordening internationale misdrijven).12.Marteling als misdrijf tegen de menselijkheid vereist dat het wordt begaan “als onderdeel van een wijdverbreide of systematische aanval tegen een burgerbevolking” (artikel 4 aanhef en onder f Landsverordening internationale misdrijven). Om die reden is voor de strafbaarheid van foltering als zelfstandig misdrijf – zoals dat aan de verdachte ten laste is gelegd – niet vereist dat het een onderdeel vormt van een “wijdverbreide of systematische aanval tegen een burgerbevolking”. Hierop lijkt Schalken het oog te hebben als hij opmerkt dat men foltering vooral vermoedt, “als er overheidsfunctionarissen bij betrokken zijn, een van overheidswege gecontroleerde stelselmatigheid of een sadistische wreedheid die de pijntoebrenging naar een hoger niveau van strafwaardigheid tilt”.13.Zo een vereiste past meer bij foltering als misdrijf tegen de menselijkheid dan bij foltering als zelfstandig misdrijf zoals aan de verdachte ten laste is gelegd.
19. Behalve de context verschilt foltering van marteling als oorlogsmisdrijf of misdrijf tegen de menselijkheid door de hierboven genoemde twee bijkomende bestanddelen die betrekking hebben op de hoedanigheid van de dader en het oogmerk waarmee de dader heeft gehandeld.
3. Beoordeling van het middel
20. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven van het in artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven vereiste oogmerk. Over de beoordeling van deze rechtsklacht zou ik betrekkelijk kort kunnen zijn indien ik mij daarbij zou beperken tot rechtspraak van de Hoge Raad waarin het vereiste oogmerk als bestanddeel in enkele andere strafbepalingen uit het commune strafrecht is uitgelegd (3.1). Nu met de strafbaarstelling van foltering uitvoering is gegeven aan verdragsverplichtingen, acht ik het echter aangewezen bij de beoordeling van de rechtsklacht de vraag te betrekken of de internationale herkomst van de strafbaarstelling meebrengt dat andere eisen worden gesteld aan het vereiste oogmerk (3.2). Om die reden zal ik ingaan op de betekenis van de oogmerken zoals die in het verdrag bij de definitie van foltering zijn geformuleerd. In dit verband ga ik ook in op de inhoud van de verdragsverplichting om foltering strafbaar te stellen omdat deze eveneens van belang is voor het gewicht dat moet worden toegekend aan de oogmerken zoals die in het verdrag zijn geformuleerd (3.2.1). De interpretatie van de verdragsverplichtingen op basis van de termen van het verdrag,14.toets ik vervolgens in het bijzonder aan de wijze waarop de Duitse en Belgische wetgever die verplichtingen hebben uitgevoerd (3.2.2). Tot besluit ga ik in op de wijze waarop naar Arubaans en Nederlands recht uitvoering is gegeven aan de verdragsverplichting tot strafbaarstelling van foltering en op de uitleg die bij de parlementaire voorbereiding van de relevante wetgeving is gegeven aan het voor foltering vereiste oogmerk (3.3).
3.1. Het vereiste oogmerk in het commune strafrecht
21. Het Hof heeft het vereiste oogmerk opgevat als de “intentie of bedoeling” waarmee de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld. Uit de wijze waarop het Hof dit vervolgens heeft ingevuld blijkt dat het Hof het vereiste oogmerk klaarblijkelijk heeft opgevat als “de uitsluitende bedoeling” van de verdachte of als het bij de verdachte “bestaande motief voor zijn handelen”. De overwegingen van het Hof komen er immers kort gezegd op neer dat de verdachte niet met het ex artikel 8, juncto artikel 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste oogmerk heeft gehandeld op de grond dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten, mishandelde als uiting “van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.” Ook voor wat betreft de eenzame opsluiting waaraan het slachtoffer is onderworpen, kan het vereiste oogmerk naar het oordeel van het hof niet bewezen worden verklaard omdat – kort gezegd – is gehandeld overeenkomstig “het protocol”.
22. Een dergelijke strikte uitleg van het ex artikel 8, juncto artikel 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste oogmerk zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting indien het hier vereiste oogmerk moet worden uitgelegd zoals de Hoge Raad aan het vereiste oogmerk uitleg heeft gegeven wat betreft de delictsomschrijving van commune misdrijven zoals artikel 326 Sr en artikel 140 Sr.15.Indien het ex artikel 8, juncto artikel 1 Landsverordening vereiste oogmerk op dezelfde wijze moet worden uitgelegd, dan kan het aanwezig worden geacht indien het handelen van de verdachte naar hij moet hebben beseft als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de verdachte werd mishandeld om “van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd”.16.
23. Het is de vraag of deze uitleg van het vereiste oogmerk ook geldt voor het oogmerk als bedoeld in artikel 8, eerste lid, juncto art. 1 Landsverordening internationale misdrijven.
3.2. Het vereiste oogmerk in het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing
24. Een striktere interpretatie van het vereiste oogmerk dan de Hoge Raad in eerdere arresten heeft gegeven, zou kunnen samenhangen met het feit dat met de strafbaarstelling van foltering uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen uit het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
3.2.1. De betekenis van de genoemde oogmerken
25. Voor de betekenis van de vereiste oogmerken, wijs ik allereerst op de tekst van artikel 1 van het verdrag. De daarin opgenomen opsomming van oogmerken van foltering is niet limitatief. De opsomming is bedoeld als illustratie van oogmerken waarmee foltering kan plaatshebben, hetgeen blijkt uit de frase “for such purposes as”.
25. Over de achtergrond van de oogmerken schrijven Burgers & Danelius – die nauw betrokken zijn geweest bij de jarenlange onderhandelingen in de werkgroep waarin het verdrag werd voorbereid – het volgende:
“During the travaux preparatoires, there were different views as to whether the definition should include a reference to the purposes for which severe pain or suffering is intentionally inflicted. The result was a compromise: the most common purposes are indicated, but the list of purposes is not exhaustive. […] There could be other purposes as well […]”17.
27. In de toelichting op de Duitse goedkeuringswet zijn de oogmerken van foltering uitdrukkelijk als voorbeelden gekwalificeerd.18.
28. Ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Nederlandse goedkeuringswet is aangegeven dat de in artikel 1 van het verdrag opgesomde oogmerken niet limitatief zijn.
“Bij het hanteren van deze omschrijving dient men in het oog te houden, dat de opstellers slechts getracht hebben duidelijk te maken waar het in dit Verdrag om gaat, voorzover dit op foltering betrekking heeft. Zij hebben niet beoogd een delictomschrijving op te stellen die in nationale strafwetten zou moeten worden overgenomen, met alle daaruit voortvloeiende consequenties voor de bewijslevering. Dit geldt in het bijzonder voor de opsomming van oogmerken.
Wat deze opsomming van oogmerken betreft, maken de woorden «zulke als» duidelijk dat de opsomming niet limitatief is bedoeld.”19.
3.2.2. De verdragsverplichting tot strafbaarstelling van foltering
29. De definitie van foltering zoals die in artikel 1 van het verdrag is vermeld, is niet opgesteld om in het nationale strafrecht als delictsomschrijving te worden overgenomen.20.Er bestaat dus evenmin en verdragsverplichting om de oogmerken over te nemen in de strafbaarstelling van foltering in het nationale recht.
30. De relatieve betekenis van de oogmerken zoals die in het verdrag zijn omschreven, blijkt verder uit de wijze waarop in Duitsland en België uitvoering is gegeven aan de in artikel 4 van het verdrag gegeven verplichting om foltering strafbaar te stellen. Om uitvoering te geven aan die verplichting, volstaat naar het oordeel van de Duitse wetgever de bestaande strafwet, waaronder de strafbaarstelling van mishandeling door een ambtsdrager, zonder dat daarbij enig oogmerk als bijkomende voorwaarde wordt gesteld.21.
31. Ook de Belgische wetgever heeft de in de verdragstekst vermelde oogmerken niet als zodanig overgenomen in de uitvoeringswetgeving. Voldoende is dat is gefolterd “onder meer om van hem inlichtingen te verkrijgen of bekentenissen af te dwingen of om hem te straffen, of om druk op hem of op derden uit te oefenen, of hem of derden te intimideren”.22.In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp is uitdrukkelijk afstand genomen van de in het verdrag vereiste oogmerken, die uit het Strafwetboek moesten worden “geweerd”.23.
32. De ruimere werkingssfeer die de Belgische strafbaarstelling van foltering kenmerkt en de ruimere werkingssfeer van de bepalingen van de Duitse strafwet die door de wetgever zijn aangewezen om uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen, sluiten aan bij artikel 1, tweede lid, verdrag.
32. Artikel 1, tweede lid, Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, luidt als volgt:
“This article is without prejudice to any international instrument or national legislation which does or may contain provisions of wider application.”24.
34. Nowak & McArthur maken hieruit op dat elk verbod van foltering in het nationale recht dat verder gaat dan de definitie van foltering in artikel 1, eerste lid, verdrag, zelfs daarboven valt te verkiezen. Het sluit aan bij de algemene regel dat mensenrechtenverdragen slechts een minimumniveau van bescherming dicteren, terwijl het nationale recht aan het betreffende rechtsgoed een ruimere bescherming mag toekennen.25.
35. Burgers & Danelius stellen hier tegenover dat het onwenselijk zou zijn indien het begrip “foltering” van land tot land zou verschillen.26.Daarbij lijken zij met name het oog te hebben op het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen foltering en de “andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing” waarover het verdrag zich eveneens uitstrekt, maar waarop de verdragsverplichting tot strafbaarstelling geen betrekking heeft. Als belangrijke taak voor degenen die het verdrag zullen toepassen, noemen Burgers & Danelius het bepalen van “a uniform level above which pain or suffering becomes so severe that the infliction of it constitutes torture”.27.Het onderscheidend criterium betreft, met andere woorden, niet het vereiste oogmerk, maar de intensiteit van de toegebrachte pijn of het veroorzaakte lijden die foltering onderscheidt van met name mishandeling en de in het verdrag ook aangewezen “andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing”.
3.3. De voor foltering vereiste oogmerken in de Arubaanse en Nederlandse strafwet
36. In zowel het Arubaanse recht als in het recht van het Europese deel van Nederland zijn de oogmerken die in het verdrag zijn aangewezen wel in de nationale strafwet overgenomen. De wijze waarop dat is gedaan, biedt een verdere illustratie van de nodige implementatievrijheid die daarbij bestaat. Zo is aanvankelijk een van de in het verdrag omschreven oogmerken op een andere, van de tekst van het verdrag afwijkende, eigen wijze geformuleerd. Uit de parlementaire voorbereiding van de strafbaarstelling(en) van foltering in het Arubaanse en Nederlandse recht, volgt niet dat een specifieke, eigenstandige invulling zou moeten worden gegeven aan het vereiste oogmerk, een invulling die afwijkt van het commune strafrecht.
37. De memorie van toelichting bij de Ontwerplandverordening uitvoering folteringverdrag, houdt met betrekking tot het vereiste oogmerk op pagina 4 het volgende in:
“Voorts noemt de beschrijving een tweetal innerlijke kenmerken of motieven van de dader, waarvan er ten minste één vervuld moet zijn, wil er sprake zijn van foltering. Het ene motief is de gerichtheid op het misbruiken van de lichamelijke of geestelijke integriteit van het slachtoffer ten einde iets van hem of van een derde gedaan te krijgen of om hem te doen lijden voor zijn of andermans concrete gedrag (zoals het afdwingen van een bekentenis of verklaring, bestraffing, of intimidatie). Het andere motief is de gerichtheid op discriminatie van de medemens. Niet om wat hij gedaan heeft of zou hebben gedaan, wordt hij gefolterd, maar alleen om wat hij is, om wat hem als mens doet verschillen van de medemens. Het ontwerp kiest hier voor ‘minachting voor de aanspraken van het slachtoffer op menselijke gelijkwaardigheid’, een formulering waar de regering de voorkeur aan geeft boven de term ‘discriminatie van welke aard dan ook’, die het Folteringverdrag bezigt.”28.
38. Bij het overbrengen van de strafbaarstelling van foltering naar de Landsverordening internationale misdrijven, is de omschrijving van de oogmerken iets aangepast en is alsnog het oogmerk van discriminatie met zoveel woorden opgenomen. Dit onderdeel van de wijziging is niet als zodanig toegelicht in de memorie van toelichting bij de Ontwerp-landsverordening internationale misdrijven, maar deze houdt met betrekking tot de omschrijving van foltering wel het volgende in:
“Reeds in het kader van de voorbereiding van de uitvoeringswetgeving van het Folteringventrag3 was duidelijk dat aansluiting bij mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht van Aruba niet geheel voldeed om de zeer ernstige vormen van mishandeling te omschrijven, waar het bij foltering om gaat. Er wordt dan ook in het onderhavige ontwerp voorgesteld om geen aansluiting te zoeken bij de term "mishandeling", maar om een omschrijving van de folteringhandeling op te nemen, die nauw aansluit hij de in het Folteringverdrag gehanteerde omschrijving. De in casu opgenomen formulering beoogt de definitie van foltering zo volledig mogelijk in de Arubaanse strafwet te implementeren. Voorgesteld wordt nu om in alle gevallen van foltering – dus ook die waarin het feit geen dodelijk gevolg heeft gehad – levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren mogelijk te maken4. Dit past beter bij de buitengewone ernst van dit delict, dat wordt gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer.”29.
39. Uit de wijziging van de wijze waarop de oogmerken in de nationale wet zijn geformuleerd, valt op te maken dat uit het verdrag geen eisen voortvloeien inzake de inhoud van het vereiste oogmerk noch inzake het bewijs van dat oogmerk.30.
3.4. Slotsom inzake de rechtsklacht
40. In harmonie met het voorgaande moet worden aangenomen dat de opsomming van mogelijke oogmerken waarmee het geweld van overheidswege is toegepast in de redactie van de onderwerpelijke strafbepaling op zichzelf niet is bestemd om het toepassingsbereik van deze strafbepaling sterk in te kaderen. Het ligt aldus bezien niet voor de hand dat het begrip oogmerk beperkt wordt uitgelegd, in die zin dat het alleen wordt vervuld indien de intentie van de dader was gericht op het bereiken van één of meer van de opgesomde doeleinden, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen. Ook indien de dader handelde met noodzakelijkheidsbewustzijn zal hij de delictsomschrijving m.i. kunnen vervullen.
41. Bevestiging voor deze uitleg vind ik ook in het reeds genoemde commentaar van Burgers & Danelius waarin met betrekking tot de in het verdrag opgesomde oogmerken het volgende wordt opgemerkt:
“If the purposes referred to in article 1 must be understood as having some connection with the interests or policies of the State and its organs, it could be argued that torture committed by a public official without any such purposes but for purely sadistic or otherwise private motives would fall outside the scope of the Convention. It should be observed, however, that even where a sadistic motive is predominating, there is normally also an element of punishment or intimidation which would bring the act under the definition in article 1.”31.
42. Voor invulling van het vereiste oogmerk als minst genomen ‘noodzakelijkheidsbewustzijn’ en niet uitsluitend ‘intentie of bedoeling’, meen ik ook enige steun te kunnen vinden in de inmiddels vervallen omschrijving van foltering in de Landsverordening uitvoering folteringverdrag. Daarin was als bestanddeel opgenomen “zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij een van de vorenbedoelde doelen kunnen bevorderen”. Werd daarmee niet aangegeven dat met de oogmerken niet het “verwijderd doel” werd bedoeld?32.Dit in mijn ogen dus verhelderende bestanddeel is weliswaar vervallen, maar dat geschiedde om de tekst nauwer te laten aansluiten bij de tekst , terwijl een inhoudelijke wijziging niet was beoogd.
43. Mijn conclusie is daarom dat het Hof een onjuiste, namelijk te strenge uitleg heeft gegeven aan het ex artikel 8, juncto 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste oogmerk.
44. De in het middel voorgestelde rechtsklacht acht ik daarom gegrond.
4. De motiveringsklachten
45. Bij een juiste uitleg van het vereiste oogmerk, is de motivering van de gegeven vrijspraak niet zonder meer begrijpelijk. Ook de motiveringsklacht acht ik daarom gegrond.
46. Uit de motivering die het hof heeft gewijd aan de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde, volgt dat het hof ervan is uitgegaan dat het slachtoffer is mishandeld omdat hij een collega van de verdachte met een vuist in het gezicht had gestompt en de verdachte het hevig bebloede gelaat en uniform van die collega had gezien. In zoverre is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Uit deze overweging blijkt immers dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen, het slachtoffer “meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen” heeft waarna het slachtoffer “enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien” nadat “de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1] , door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van [medeverdachte 1] zagen”. Daarmee heeft het hof in feite vastgesteld dat de verdachte, tezamen en met anderen, het slachtoffer heeft mishandeld en aan eenzame opsluiting heeft onderworpen om hem te bestraffen voor diens gedrag jegens een collega van de verdachte, [medeverdachte 1] . Om die reden verdient het nadere motivering waarom bij de verdachte en zijn mededaders – toen zij het slachtoffer “meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen” hebben en het slachtoffer “enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien” – het oogmerk zou hebben ontbroken “hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden”.
47. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof zijn oordeel met betrekking tot het vereiste oogmerk nader had moeten motiveren “voor zover inhoudende een afwijking en afwijzing van het expliciet ingenomen OM-standpunt”. Hiermee wordt een beroep gedaan op het motiveringsvoorschrift dat is vervat in artikel 402, tweede lid, Strafvordering Aruba dat correspondeert met het motiveringsvoorschrift in artikel 359, tweede lid, Sv. Deze klacht faalt als zodanig omdat het Hof uitvoerig is ingegaan op het vereiste oogmerk en daarbij heeft aangegeven dat en waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk door het OM onderbouwde standpunt. Hieraan doet niet af dat het oordeel van het Hof op dit onderdeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onvoldoende is gemotiveerd.
5. Besluit
48. Het middel is terecht voorgesteld.
49. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover de verdachte is vrijgesproken van het hem onder 1 primair ten laste gelegde, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba opdat deze op basis van het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2017
New York 10 december 1984, Trb. 1985, 69; i.w.tr. 20 januari 1989, Trb. 1989, 20, p. 10. Memorie van toelichting bij de Landsverordening in verband met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Landsverordening uitvoering folteringverdrag), p. 1.
Rijkswet van 29 september 1988, houdende goedkeuring van het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69), Stb. 1988, 477; i.w.tr. 26 oktober 1988 (art. 2).
Trb. 1985, 69, p. 2 en 4. De Nederlandse vertaling luidt als volgt (Trb. 1985, 69, p. 33): “Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder ‘foltering’ verstaan iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen.”
AB 1999 no. 8; i.w.tr. 22 juni 1999.
Ook niet bij de parlementaire voorbereiding van de Wet internationale misdrijven.
R. van Elst & M. Boot-Matthijssen, ‘Wetsvoorstel internationale misdrijven. Enkele knelpunten en mogelijke verbeteringen’, NJB 2002 p. 1742-1750, op p. 1746 en dezelfden ‘Key Provisions of the International Crimes Act 2003’, Netherlands Yearbook of International Law XXXV (2004), p. 251-296 op p. 275-278, m.b.t. de vergelijkbare verschillen tussen de Uitvoeringswet folteringverdrag en de Wet internationale misdrijven.
Staten van Aruba 2007/08, 598, p. 8.
Stb. 1988, 478; i.w.tr. 20 januari 1989 (art. 10, eerste lid i.c.m. Trb. 1989, 20, p. 10).
Ontwerp-landsverordening houdende regels met betrekking tot de strafbaarstelling van ernstige schendingen van de mensenrechten (Landsverordening internationale misdrijven), Staten van Aruba 2007/08, 598, p. 58 “De verschillen met de marteling als oorlogsmisdrijf en de marteling als misdrijf tegen de menselijkheid zitten in de bijkomende bestanddelen: voor het oorlogsmisdrijf bestaat dat uit het gepleegd zijn in de context van een gewapend conflict, voor het misdrijf tegen de menselijkheid uit het plegen als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking met kennis van de aanval.”
T.M. Schalken in zijn noot onder 2 bij HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669, NJ 2010/572. Vgl. J.H. Burgers & H. Danelius, The United Nations Convention against Torture. A Handbook on the Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment of Punishment, Dordrecht/Boston/Londen: Martinus Nijhoff Publishers 1988, p. 117-118: “A proposal that it should be added as a further criterion that the pain was inflicted systematically was not reflected in the final text of the article, which means that even a single, isolated act can be considered to constitute torture.” M. Nowak & E. McArthur, The United Nations Convention Against Torture, Oxford: University Press 2008, p. 74, art. 1, nr. 108: “A UK proposal that the pain must not only be inflicted intentionally but also systematically, was not adopted by the Working Group. It follows that even single, isolated acts can be considered to constitute torture if they fulfil the other definition criteria.” (voetnoot weggelaten)
Art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, Wenen 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, p. 26” A treaty shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose.” I.w.tr. 27 januari 1980, voor Nederland op 9 mei 1985, Trb. 1985, 79 p. 40.
HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8977, NJ 1982/232 m.nt. Th.W. van Veen: “waarbij het bij hem bestaande motief voor zijn handelen niet beslissend is” m.b.t. het in art. 326 Sr vereiste oogmerk. HR 8 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC0341, NJ 1978/314 m.nt. Th.W. van Veen “uitsluitende bedoeling” m.b.t. het ex art. 140 Sr vereiste oogmerk.
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:20131:94, NJ 2013/406, r.o. 2.4.2 m.b.t. het in art. 312 Sr vereiste oogmerk: “Het hier bedoelde oogmerk is aanwezig indien het handelen van de verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat de diefstal werd voorbereid of vergemakkelijkt of dat het bezit van het gestolene werd verzekerd.” HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031, NJ 1998/610, r.o. 5.2: “Daarvan uitgaande heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte het oogmerk heeft gehad als bedoeld in art. 189, eerste lid onder 2, Sr, omdat zijn handelen, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat sporen van het misdrijf, te weten de niet-geregistreerde vis, zouden verdwijnen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'oogmerk', zoals dit in genoemde wetsbepaling wordt gebezigd.”
Burgers & Danelius a.w. 1988, p. 118.
Bundestag Drucksache 385/89, p. 22 “Die in Satz 1 genannten Zwecke der Leidenszufugung […] haben nur beispielhaften Charakter.”
Kamerstukken II 1985/86, 19 617 (R1312), nr. 3, p. 18.
Burgers & Danelius a.w. 1988, p. 122.
Bundestag Drucksache 11/5459, p. 24-25: “Die Schaffung eines Sonderstraftatbestands der Folter wäre schwierig: Angesichts der Weite und Unbestimmtheit mancher der in Artikel 1 enthaltenen Begriffe erscheint es kaum möglich, einen an den Wortlaut des Artikels 1 angelehnten Straftatbestand zu formulieren, der den an eine Strafnorm zu stellenden Bestimmtheitsanforderungen genügt. […] Entscheidend ist andererseits, daß die allgemeinen Strafvorschriften ausreichend sind, um alle durch Artikel 1 verbotenen Folterpraktiken zu erfassen. […] Diese Voraussetzungen werden durch das geltende deutsche Recht erfüllt, da die Verhaltensweisen, hinsichtlich deren nach Artikel 4 eine Pönalisierungspflicht besteht, außer von anderen Straftatbeständen im wesentlichen von den Straftatbeständen der Körperverletzung im Amt (§ 340 StGB) und der Aussagenerpressung (§ 343 StGB) erfaßt werden. […] § 343 StGB stellt […] unerlaubte Methoden bei Vernehmungen in Straf-, Bußgeld- und ähnlichen Verfahren unter Strafe: hiernach macht sich ein Amtsträger strafbar, der zur Mitwirkung an einem solchen Verfahren berufen ist und hierbei einen anderen (den Vernommenen) „körperlich mißhandelt, gegen ihn sonst Gewalt anwendet, ihm Gewalt androht oder ihn seelisch quält, um ihn zu nötigen, in dem Verfahren etwas auszusagen oder zu erklären oder dieses zu unterlassen'. In anderen von Artikel 1 erfaßten Fällen von Folter käme überdies je nach den Umständen auch eine Bestrafung wegen Nötigung oder Bedrohung in Betracht (§§ 240, 241 StGB).”
Art. 417bis Strafwetboek zoals ingevoegd bij art. 5 Wet van 14 juni 2002, houdende overeenstemming van het Belgische recht met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1984, Belgisch Staatsblad 14 augustus 2002, p. 35048.
Gedr. St. Kamer 2000/01, DOC 50-1387/001, p. 8: ““De vereiste van bijzonder opzet, bedoeld in het Verdrag, moet ook worden geweerd uit de interpretatie van het nieuwe artikel 417bis. In het Verdrag wordt geëist dat het leed is toegebracht met een bijzonder doel: […] Zowel uit de bewoordingen van de definitie als uit de voorbereidende werkzaamheden betreffende het Verdrag blijkt duidelijk dat «gratuite folteringen» niet worden bedoeld. Zulks betekent evenwel niet dat niet alles in het werk moet worden gesteld opdat zij zouden ressorteren onder het toepassingsgebied van het begrip in het nationaal recht. Bijgevolg kan de Belgische rechter handelingen die hevig leed veroorzaken als «foltering» kan omschrijven, zelfs als de handelingen «gratuite folteringen» opleveren.”
Trb. 1985, 69, p. 4 en de Nederlandse vertaling op p. 33 “Dit artikel laat onverlet internationale akten of nationale wetgevingen die bepalingen met een ruimere werkingssfeer omvatten of kunnen omvatten.”
Nowak & McArthur a.w. 2008, p. 85, art. 1, nr. 130.
Burgers & Danelius a.w. 1988, p. 122-123: “It may also be appropriate to point out that […] one of the basic concepts which it contains het verdrag, DA. ‘severe pain and suffering’, is in fact a rather vague concept, on the application of which to a specific case there may be different views. It would not be surprising if the opinions of different persons on this matter would be influenced by their legal background and by the role humanitarian considerations play within their own societies. Nevertheless, it was not the intention of those who drafted the Convention that the concept of torture should vary from country to country. One of the basic tasks of those who are to apply the Convention […] should be to determine a uniform level above which pain or suffering becomes to severe that the infliction of it constitutes torture.” (cursivering weggelaten)
Burgers & Danelius a.w. 1988, p. 123.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet folteringverdrag is, op de slotzin na, gelijkluidend: Kamerstukken II 1986/87, 20042, 3, p. 3.
Staten van Aruba 2007/08, 598, p. 8.
Kamerstukken II 2002/03, 28337, 3, p. 7 m.b.t. foltering in de Wet internationale misdrijven: “bij de vertaling van «for any reason based on discrimination of any kind» is, mede in navolging van de aanbeveling van de Raad van State, een nauwere aansluiting bij de authentieke tekst van het verdrag gezocht. Hiermee is echter geen inhoudelijke wijziging van dit oogmerk beoogd.”
Burgers & Danelius a.w. 1988, p. 119. In de hier weergegeven tekst heb ik een typografische fout hersteld waar in het origineel staat “article. 1”
Vgl. Kamerstukken II 1879/80, 47, 25, p. 166 m.b.t. het huidige art. 310 Sr: “Voor de vrees dat »oogmerk” niet het naaste oogmerk maar »het verwijderd doel” zou uitdrukken, is te dezer plaatse evenmin grond als in andere bepalingen van ’t ontwerp waar dezelfde uitdrukking voorkomt.” Via Smidt 1891 II p. 491 geciteerd in P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, diss. Groningen, Arnhem: Gouda Quint 1988, p. 169.
Beroepschrift 29‑09‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500- EH 's‑Gravenhage
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
Namens het Openbaar Ministerie van Aruba draagt de ondergetekende het volgende cassatiemiddel voor tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, uitgesproken op 10 februari 2016, onder parketnummer P-2015/03961 en met zaaknummer H 74/2015, waarbij [verdachte] werd vrijgesproken van het medeplegen van foltering als bedoeld in artikel 8 van de Landsverordening Internationale Misdrijven van Aruba (AB 2012 no. 40) en van het medeplegen van zware mishandeling, en werd veroordeeld wegens het medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid was toevertrouwd, tot een werkstraf voor de duur van 150 uur, bij het niet naar behoren verrichten waarvan 75 dagen vervangende hechtenis zal worden toegepast:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie is ten aanzien van het primair telastegelegde delict foltering, zoals strafbaar gesteld in artikel 8 van Landsverordening Internationale Misdrijven van Aruba, op onzuivere grond tot een vrijspraak gekomen nu bij de motivering daarvan, er toe strekkende dat het delictsbestanddeel ‘het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen’, zoals voor een bewezenverklaring van dat delict foltering vereist is, niet was vervuld, rechtens een onjuiste maatstaf is aangelegd en die motivering ook overigens onbegrijpelijk is. Aldus is het vonnis ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
Het middel richt zich tegen de motivering en redenering van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie tot vrijspraak van verdachte voor het primair telastgelegde delict van (het medeplegen van) foltering.
1. Algemeen
Foltering is sinds 7 november 2012 strafbaar in Aruba op grond van artikel 8 van de Landsverordening Internationale Misdrijven (hierna verder genoemd: LIM), luidende (voor zover hier van belang):
Artikel 8
- 1.
Foltering door een ambtenaar of door een anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Met gelijke straffen wordt gestraft:
- a.
De ambtenaar of de anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon […] die opzettelijk toelaat dat een ander die foltering pleegt.
- b.
[…].
Artikel 1 LIM vult de term ‘foltering’ verder in, waarbij aangehaakt wordt bij het eveneens in de LIM opgenomen delict van ‘marteling’:
Artikel 1
- 1.
In deze landsverordening wordt verstaan onder:
[…]
Marteling: het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die van marteling beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatig opgelegde maatregelen of straffen;
Foltering: marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd.
- 2.
[…].
- 3.
[…].
Met de invoering van de LIM beoogde Aruba mede aansluiting te zoeken bij de geest en inhoud van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000; nr. 120). Daarvóór was het delict foltering in Aruba echter al sinds 1999 strafbaar op grond van de Landsverordening uitvoering folteringverdrag (AB 1999 no. 8), welke landsverordening het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: het Folteringverdrag; Trb. 1985, nr. 69) voor Aruba implementeerde, maar in 2012 door de LIM werd vervangen.
Uiteindelijk doel van de verdragen en de daarop berustende nationale strafbepalingen vormt, kort samengevat en wat het delict van foltering betreft, de bescherming van een zich in de macht van de overheid bevindende burger tegen die overheid en met name dan tegen mishandeling door overheidsfunctionarissen en personen, die in een officiële hoedanigheid handelen, en daarbij hun publieke hoedanigheid misbruiken1.. Hierbij wordt de buitengewone ernst van het delict gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer2..
2. Het oogmerk van bestraffing, informatie bekomen en intimidatie
Een van de delictsbestanddelen van het delict foltering is ‘het oogmerk om van een persoon of een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, die persoon te bestraffen voor een handeling die die persoon of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden’. Met deze omschrijving in de wet is nauw aansluiting gezocht bij de omschrijving van het oogmerk in het Folteringverdrag. Het bestanddeel spreekt daarbij voor zich. Het vereist voor strafbaarheid dat het motief voor de mishandeling of het toebrengen van leed is gelegen in het iets gedaan krijgen van het slachtoffer of een derde dan wel om het slachtoffer te doen lijden voor zijn eigen of andermans gedrag, zoals het afdwingen van een bekentenis of verklaring, bestraffing of intimidatie3..
In de onderhavige zaak zijn in het primaire onderdeel van de dagvaarding het delict foltering en dit oogmerk ten laste gelegd. Deze telastelegging vond plaats met het oog op een ernstige mishandeling op 13 juni 2014 door de verdachte en een aantal medeverdachten (allen bewakers) in de penitentiaire inrichting van Aruba van een geboeide en vastgehouden en voorover naar de grond gedrukte gedetineerde, die daarbij een gebroken oogkas/gebroken kaak opliep, en welke mishandeling plaatsvond in een reactie op een aan die mishandeling voorafgaande mishandeling van een bewaker — thans medeverdachte van verdachte — door het slachtoffer. De mishandeling had tot doel — zo de verklaringen van het slachtoffer, van de verdachte en van zijn medeverdachten bij de politie — de bestraffing van het slachtoffer voor zijn daad en diende tevens als een waarschuwing aan het slachtoffer en de gedetineerden in het algemeen binnen de inrichting. Tevens wilde men van het slachtoffer horen wie hem had gestuurd of betaald voor zijn mishandeling van de bewaker.
Met het oog daarop luidt het primaire onderdeel van de telastelegging:
‘Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 13 juni 2014 te Aruba, als ambtenaar, althans een (anderszins) ten dienste van de overheid (van Aruba) in een openbaar ambt werkzame persoon, in de uitoefening van zijn functie, te weten gevangenisinrichtingswerker bij het Instituto Coreccion Nacional/Korrektie Instituut Aruba, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, [slachtoffer] heeft gefolterd en/of opzettelijk heeft toegelaten dat een of meer ander(en) die foltering heeft/hebben gepleegd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of diens mededader(s) opzettelijk bij die [slachtoffer] die zich in gevangenschap en/of de macht bevond van hem, verdachte, en/of diens mededader(s) ernstige lichamelijke en/of ernstige geestelijke pijn en/of lijden veroorzaakt door die [slachtoffer]
- a)
— terwijl hij met zijn handen achter zijn rug was geboeid — meermalen, althans eenmaal, in/op/tegen het lichaam en/of hoofd en/of gezicht te schoppen en/of te stompen en/of te slaan, als gevolg waarvan die [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel (onder meer een fractuur van de orbita en/of sinus maxillaris) en/of ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft opgelopen/ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden, en/of
- b)
— vervolgens — (enige uren) (gedeeltelijk) (naakt) aan (eenzame) opsluiting te onderwerpen zonder hem van (medische) verzorging te (laten) voorzien, als gevolg waarvan die [slachtoffer] ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden en/of
opzettelijk niet ingegrepen terwijl een of meer ander(en) die (bovenomschreven) foltering pleegde(n), zulks (telkens) met het oogmerk om van die [slachtoffer] en/of een derde inlichtingen en/of een bekentenis te verkrijgen en/of die [slachtoffer] te bestraffen voor een handeling die hij had begaan en/of waarvan hij werd verdacht en/of die [slachtoffer] en/of een derde vrees aan te jagen;’
In de telastelegging van de foltering is de omschrijving van het ‘oogmerk’ van artikel 1 LIM aldus vrijwel letterlijk uit de wet (slechts met uitzondering van de zinsneden ‘of waarvan een derde wordt verdacht’ en ‘of te dwingen iets te doen of te dulden’) overgenomen.
Naar de mening van het Openbaar Ministerie is dat ‘oogmerk’ overtuigend aanwezig en bewijsbaar. Door de officier van justitie is in eerste aanleg bij zijn requisitoir (vide blz. 8/9 van het requisitoir) daarom uitdrukkelijk ook op de verwezenlijking van het bestanddeel ‘oogmerk’ ingegaan. Samengevat is daarbij in de eerste plaats gewag gemaakt van het feit dat verdachte en zijn medeverdachten vrijwel eensluidend hebben verklaard, zoals eerder aangehaald, dat zij boos, nijdig, kwaad en buiten zichzelf van woede werden toen zij merkten dat het slachtoffer hun collega en latere medeverdachte [medeverdachte 1] had geslagen. Die [medeverdachte 1] zelf zei na de klap door de gedetineerde ‘dat die die dag zou gaan sterven’. Dat duidt aldus op een bestraffingsoogmerk. Verder werd het slachtoffer tijdens de mishandeling ook (onder druk) gevraagd wie hem tot het slaan van [medeverdachte 1] had aangezet en door wie hij werd betaald. Dat geeft het oogmerk van (mede) het willen verkrijgen van informatie weer. Tot slot is uit verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten ook het oogmerk van vrees aanjagen af te leiden, omdat de verdachte en zijn medeverdachten daarmee duidelijk wilden maken dat zij de behandeling van de gedetineerden niet langer wilden tolereren. Dat is een verkapte bedreiging, gericht op het aanjagen van vrees onder de gedetineerden met het doel dat men zich koest moet houden.
Het voornoemde oogmerk volgt onder meer uit de volgende verklaringen van de bij de mishandeling betrokken personen:
In zijn verklaring van 17 juni 2014 verklaart verdachte [verdachte]: ‘Ik sloeg hem hard. […] Vervolgens sloeg ik hem met mijn rechterknie. […] Ik wilde [slachtoffer] straffen omdat hij collega [medeverdachte 1] had geslagen. […] Ik vroeg hem toen ook, nadat ik hem voor het eerst had geslagen, of iemand hem gestuurd had om [medeverdachte 1] te slaan. [slachtoffer] antwoordde mij van niet en dat niemand hem gestuurd had. Nadat [slachtoffer] mij dit antwoord gegeven had, sloeg ik hem nog twee keer met mijn vuist’.
In zijn verklaring van 17 juni 2014 verklaart medeverdachte [medeverdachte 1]: ‘Met betrekking tot de videobeelden [van het voorval; FvD] kan ik verklaren dat ik zo heb gereageerd omdat ik boos was doordat de gedetineerde mij op mijn gezicht geslagen had.[…] Zodra ik de ruimte binnen was gekomen, vroeg ik aan de gedetineerde [slachtoffer] waarom hij mij had geslagen. Ik vroeg hem wat ik hem had gedaan. Ik was erg boos en heb op een gegeven moment vuistslagen toegediend op de gedetineerde.[…] Ik heb hem ook geschopt. […] Ik vroeg hem wie hem de opdracht had gegeven om mij te slaan.[…] Ik had dit ook meerdere keren aan hem gevraagd’.
In zijn verklaring van 17 juni 2014 verklaart medeverdachte [medeverdachte 2]: ‘Wij wilden dat [slachtoffer] ons vertelde waarom hij [medeverdachte 1] had geslagen. […] Op een gegeven moment keek ik naar [medeverdachte 1] en zag ik dat zijn neus aan het bloeden was. […] Het was op dat moment dat ik boos werd. […] Wat moesten wij nog meer dulden? Er is geen respect van gedetineerden voor ons.[…] Ik had [slachtoffer] tussen de twee en vier keren geschopt. […] Terwijl ik hem schopte vroeg ik hem waarom hij [medeverdachte 1] had geslagen, maar ik kreeg geen antwoord. […] Wat er met [slachtoffer] was gebeurd moet een duidelijk bericht zijn voor de gedetineerden dat wij zulke handeling niet zullen tolereren […] De reden [voor de mishandeling, FvD] was om [slachtoffer] te laten vertellen waarom en met wat voor reden hij [medeverdachte 1] had geslagen’.
In zijn verklaring van 17 juni 2014 verklaart medeverdachte [medeverdachte 3]: ‘Ik hoorde mannelijke collega's tegen [slachtoffer] schreeuwen en aan hem vragen van wie hij opdracht had gekregen om [medeverdachte 1] te slaan. Ze schreeuwden: ‘Ken a mandabo, ken a mandabo pa dal [medeverdachte 1]’ (vrije vertaling verbalisant: Wie heeft je gestuurd; wie heeft je gestuurd om [medeverdachte 1] te slaan). […] Om terug te komen op het incident met [slachtoffer] kan ik aan jullie verklaren dat ik gezien heb dat collega's [slachtoffer] hadden geslagen. Ik zag dat [slachtoffer] geschopt werd door collega's. […] Ik heb [slachtoffer] geslagen’.
In zijn verklaring van 18 juni 2014 verklaart medeverdachte [medeverdachte 4]: ‘Ik wilde weten waarom de gedetineerde [medeverdachte 1] een vuistslag had toegediend. Ik wilde weten wie hem de opdracht had gegeven. Ik had hem daardoor schoppen toegediend’.
In zijn verklaring van 18 juni 2014 verklaart medeverdachte [medeverdachte 5]: ‘Ik had [slachtoffer] volgens mij één keer geschopt. […] De gedetineerden hebben geen respect meer voor ons. Ze gooien ons met koffie en wij moeten al die dingen dulden. Ik denk dat al die dingen die wij als bewaarders moeten dulden de reden zou kunnen zijn dat [slachtoffer] werd mishandeld’.
Uit deze geparafraseerd weergegeven verklaringen blijkt van het oogmerk als vorenbedoeld.
3. Uitspraak in eerste aanleg en hoger beroep
Door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is de verdachte bij uitspraak van 13 mei 2015 veroordeeld voor de ten laste gelegde foltering. In het vonnis werd expliciet ingegaan op de vraag van de vervulling van het ‘oogmerk’-bestanddeel (vide blz. 9 van dat vonnis), waarbij — onder verwijzing naar meer vindplaatsen in het dossier — een die vraag bevestigend gebruik werd gemaakt van de verklaring van verdachte dat hij de gedetineerde wilde straffen omdat die [medeverdachte 1] had geslagen en hem sloeg nadat deze hem in feite geen informatie gaf. Door het Gerecht werd mede op grond daarvan het oogmerk van bestraffing, het verkrijgen van informatie en het aanjagen van vrees bewezenverklaard.
De zaak is daarna op 20 januari 2016 in hoger beroep door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie behandeld. Omdat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie zich niet richtte tegen de bewezenverklaring in eerste aanleg van onder meer het bestanddeel ‘oogmerk’, werd daarvoor naar de redenering in het vonnis in eerste aanleg verwezen (vide blz. 2 van het requisitoir in hoger beroep).
Op die zitting zijn de verdachten gehoord en legden daar verklaringen af met een gedeeltelijk andere inhoud als eerder bij de politie en het Gerecht in Eerste Aanleg. Zij verklaarden min of meer eensgezind dat zij zich hadden ‘afgereageerd’ op het slachtoffer (vide de door het gemeenschappelijk Hof voor de veroordeling van verdachte en zijn medeverdachten gebruikte bewijsmiddelen).
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft daarna op 10 februari 2016 uitspraak gedaan en daarbij, onder verwijzing naar en met gebruik van verklaringen die — uitsluitend — op de zitting in hoger beroep werden afgelegd, t.a.v. het ‘oogmerk’ als volgt geoordeeld:
‘Het gaat om de mishandeling van een persoon met het oogmerk om van hem of een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of en derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd. De buitengewone ernst van de mishandeling moet uitdrukking vinden in de verschillende ten laste gelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en de oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel (vgl. HR van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9669).
De verdachte en zijn medeverdachten hebben, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt, in de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het KIA, de gedetineerde, die zich op dat moment in hun macht bevond en met zijn handen achter zijn rug was geboeid, meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen, waarna de gedetineerde enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien.
De vraag die dient te worden beoordeeld is of met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht. Anders gezegd: kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het oogmerk had om te straffen, te intimideren of om informatie te bekomen.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1], door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van die [medeverdachte 1] zagen. De verdachte en de medeverdachten hebben verklaard dat zij reeds sinds langere tijd hun werk onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer van het KIA en de (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden. Uit onder meer de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat het incident met [medeverdachte 1] de druppel was die de emmer deed overlopen met de onderhavige geweldsuitbarsting jegens de gedetineerde als resultaat. Deze geweldsuitbarsting was volgens de verdachte en zijn medeverdachten niet gericht op de gedetineerde persoonlijk, maar het gevolg van het feit dat zij onder uiterst stressvolle omstandigheden, in een naar hun overtuiging onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering (nu de leiding van het KIA naar de visie van de verdachte en zijn medeverdachten geen oog had voor de onveilige werkomstandigheden en daar niets, althans onvoldoende tegen ondernam), dienden te werken. Een en ander terwijl zij dagelijks te maken kregen met (levens)bedreigingen van en geweld door gedetineerden.
Het Hof acht de door de verdachte en zijn medeverdachten geschetste omstandigheden en toedracht consistent en in zoverre geloofwaardig dat de wijze waarop zij hun werkomgeving ervoeren een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de hen thans verweten geweldsuitbarsting. Het Hof heeft op grond daarvan de overtuiging bekomen dat bij de verdachte geen sprake was van een voor (actieve en/of passieve) foltering benodigd oogmerk, maar veeleer van het uiten van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.
Voorts geldt dat de gedetineerde, nadat de verdachte en zijn medeverdachten hem tegen het lichaam, hoofd en gezicht hadden geschopt en geslagen, enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder dat hij van medische zorg werd voorzien. Ter zake geldt echter dat de gedetineerde reeds vóórdat hij werd mishandeld onderweg was naar de strafcel voor eenzame opsluiting. Dat de gedetineerde was opgesloten in de strafcel is vervolgens direct gemeld. Volgens het protocol dient na een dergelijke melding te allen tijde direct een arts de gedetineerde in de strafcel te bezoeken. Dat de arts in dit geval eerst na enkele uren de gedetineerde heeft bezocht is niet door de verdachte en zijn medeverdachten geïnstigeerd. Uit voormelde gang van zaken volgt dat noch de eenzame opsluiting van de gedetineerde noch het feit dat hij niet direct medische zorg heeft ontvangen door de verdachte en zijn medeverdachten met het oogmerk van foltering is geschied.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de gedetineerde naakt in de strafcel is achtergelaten ontbreekt wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van dit feit door de verdachte, immers is de verdachte niet bij het uitkleden en naakt opsluiten van de gedetineerde betrokken geweest. De vraag naar het oogmerk is wat dit deel van het ten laste gelegde betreft dan ook niet aan de orde.
Nu het voor foltering vereiste oogmerk niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, moet de verdachte van hetgeen onder feit 1 primair ten laste is gelegd worden vrijgesproken.’
Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie luidt samengevat aldus, voor zover hier van belang, dat bij de verdachte en zijn medeverdachten géén sprake was van het voor de bewezenverklaring van het delict foltering benodigd ‘oogmerk’, omdat zij in feite gefrustreerd waren over de onveilige en slechte werkomstandigheden en zich n.a.v. het incident met gedetineerde [slachtoffer] daarover op hem afreageerden.
4. Een onjuiste maatstaf en een onbegrijpelijke redenering
Dit oordeel en deze redenering die aan de vrijspraak voor foltering ten grondslag worden gelegd, acht ik getuigen van een onjuiste maatstaf en ook ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
Het Gemeenschappelijk Hof trekt de conclusie dat omdát de verdachte en zijn medeverdachten reeds sinds langere tijd hun werk in het KIA onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer en van (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden, het geweld tegen de gedetineerde niet tegen de gedetineerde als zodanig kon zijn gericht en dat er derhalve géén sprake was van het voor het delict foltering benodigde oogmerk. Het Hof zegt daarmee, anders geformuleerd, dat er geen oogmerk heeft bestaan, omdat er sprake was van frustraties door de werkomstandigheden in de gevangenis en verdachte en zijn medeverdachten primair dáárdoor tot hun daad kwamen.
Die conclusie is onjuist althans blijkt nergens dwingend uit dat dat zo is geweest. Uit het gegeven dat de verdachte en zijn medeverdachten, allen bewakers, terecht of onterecht gefrustreerd waren, volgt nog niet dat zij geen of niet ook een folteringsoogmerk hadden. Het een sluit het andere immers niet uit. Men kan prima tot de mishandeling komen als gevolg van het feit dat de verdachten onder uiterst stressvolle omstandigheden en in een naar hun mening onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering werkzaam waren, terwijl men tegelijkertijd het oogmerk (het naaste doel) heeft gehad de mishandelde te bestraffen of hem of een derde vrees aan te jagen. Sterker nog: juist in dergelijke omstandigheden ligt het voor de hand dat men ertoe komt tot dit soort onrechtmatige methoden te vervallen om doelen te bereiken die op zichzelf in de kontekst van een gevangenis rechtmatig zouden kunnen zijn.
Dát daarvan, d.w.z. van het vereiste oogmerk van bestraffing en van het verkrijgen van informatie en van intimidatie, inderdaad óók sprake is geweest, volgt uit de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten zoals eerder weergegeven en ook genoemd in het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg.
Het Hof geeft voorts ook niet aan, waaróm het een (de onvrede en werkstress) het ander (het oogmerk) noodzakelijkerwijze uitsluit. Het lijkt er alleen op dat het Hof met zijn redenering in de door slechte werkomstandigheden van de verdachte en zijn medeverdachten bij verdachte veroorzaakte stressgevoelens en emoties een soort strafuitsluitingsgrond ontwaart, zeer gesimplificeerd en oneerbiedig geformuleerd luidende: ‘ze konden er niets verwijtbaar aan doen, want ze waren wat overspannen’. De casus biedt daarvoor m.i. echter zeer onvoldoende aanknopingspunten.
Aldus legde het Gemeenschappelijk Hof een verkeerde maatstaf in zijn redenering aan, althans is die redenering onbegrijpelijk.
Ook om de volgende redenen nog is de vrijspraak voor foltering ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd.
Als we specifiek kijken naar het achterliggende doel van het Folteringverdrag (en de LIM), waarop de in het geding zijnde strafbepaling uiteindelijk is gebaseerd, dan is deze redenering van het Hof zeer onbevredigend. Het verdrag stelt zich als mensenrechtenconventie tot doel mensen die zich in de macht van de overheid bevinden te beschermen tegen foltering. Daarmee verdraagt zich niet dat in situaties als deze de overheid zich er jegens die mensen op zou kunnen beroepen dat van foltering geen sprake is, alleen al vanwege de omstandigheden als in deze casus. Dat zou namelijk het gevolg zijn als men de redenering van het Gemeenschappelijk Hof zou volgen. Als men zegt dat er in de onderhavige casus géén sprake van foltering was, zegt men immers niet alleen dat deze verdachte niet strafbaar is, maar plaatst men het slachtoffer ook buiten de bescherming die het verdrag en de strafbepaling beogen te bieden. Aldus volgt het Gemeenschappelijk Hof van Justitie een redenering die haaks staat op de uitgangspunten van wet en verdrag.
Daarbij had het Gemeenschappelijk Hof van Justitie trouwens ook, gegeven de eerdere duidelijke verklaringen in het dossier van de verdachte en zijn medeverdachten, onder meer inhoudende dat zij het slachtoffer wilden bestraffen, informatie van hem wilden hebben en paal en perk wilden stellen aan het gedrag van de gedetineerden, en die ánders luiden dan de verklaringen die ter zitting bij het Hof werden afgelegd, het punt dát er eerdere andersluidende verklaringen van alle verdachten lagen m.i. niet zonder een meer specifiek daarop toegesneden motivering mogen passeren, zeker niet nu het Openbaar Ministerie deze aspecten in de procedure uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt weliswaar dat de selectie en waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de feitenrechter en dat de bewijsbeslissing normaal geen nadere motivering behoeft, maar dat dat in uitzonderlijke gevallen anders kan zijn, zoals daarvan sprake is in Nederland op grond van artikel 359 lid 2 Sv, d.w.z. in geval van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het Openbaar Ministerie. Een dergelijk voorschrift kent het Arubaanse Wetboek van Strafvordering weliswaar (nog) niet, maar gelet op het belang en de bedoeling van dat voorschrift dient dat uitgangspunt — ook mede met het oog op het uit het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden voortvloeiende concordantiebeginsel — in beginsel ook voor het Arubaanse strafproces te gelden. Derhalve had het Hof zijn oordeel voor zover inhoudende een afwijking en afwijzing van het expliciet ingenomen OM-standpunt, op dit onderdeel nader dienen te motiveren.
Ik wijs er, tot slot, ook nog op, dat de door het Hof zelf expliciet vastgestelde omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en boos werden toen zij vernamen dat één van hen, [medeverdachte 1], door de gedetineerde met een vuist in het gezicht was gestompt, samen en in combinatie met het feit dat het Hof als bewijsmiddel de verklaring van verdachte ter zitting heeft gebruikt, inhoudende ‘ik heb mij afgereageerd’, toch een lezing voor de hand kan leggen waarin de verdachte en zijn medeverdachten na de mishandeling van [medeverdachte 1] reageerden met het doel van bestraffing en signaalwerking daarvan naar andere gedetineerden (lees: vrees aanjagen). Het enkele feit dat een gedetineerde in elkaar wordt geslagen direct nadat hij een bewaker heeft aangevallen, legt dat immers voor de hand. Dat betekent echter nogmaals dat het Hof in dezen een onbegrijpelijke redenering aan de vrijspraak voor foltering ten grondslag heeft gelegd.
5. Slot
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. drs. F.A.P.M. van Deutekom, advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie van Aruba en wordt per omgaande ook in hard copy ingezonden.
Aruba, 29 september 2016.
F. van Deutekom.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2016
Vide de memorie van toelichting bij de Landsverordening in verband met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Landsverordening uitvoering Folteringverdrag), blz. 1.
Vide blz. 8 van de memorie van toelichting bij de Landsverordening houdende regels met betrekking tot de strafbaarstelling van ernstige schendingen van mensenrechten (Landsverordening internationale misdrijven).
Zo op blz. 4 van de memorie van toelichting bij de Landsverordening in verband met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Landsverordening uitvoering Folteringverdrag)