HR, 23-09-2011, nr. 10/03281, nr. 10/03282
ECLI:NL:HR:2011:BT2290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
10/03281
10/03282
- LJN
BT2290
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2290, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2011; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2010
- Vindplaatsen
V-N 2011/47.17 met annotatie van Redactie
BNB 2011/278 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
Belastingadvies 2011/22.9
Belastingblad 2012/30 met annotatie van P. Koedood
NTFR 2011/2210 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Uitspraak 23‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Artikelen 11, 12 en 25, lid 1, van de IW 1990 (tekst tot 1 juli 2009). Na aanmaning is uitstel van betaling verleend. Na vervallen daarvan dient aanmaning in herinnering te worden gebracht onder het stellen van een nieuwe redelijke termijn, alvorens een dwangbevel mag worden uitgevaardigd.
nrs. 10/03281 en 10/03282
23 september 2011
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 september 2010, nrs. 09/00577 en 09/00578, betreffende aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) in rekening gebrachte kosten van vervolging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 en over het tijdvak 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006.
Ter zake van de betekening van dwangbevelen tot betaling van deze naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger bij beschikking bedragen aan kosten in rekening gebracht, welke bedragen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Ontvanger zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nrs. AWB 09/244 en AWB 09/245) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard en de uitspraken van de Ontvanger en de beschikkingen betekeningskosten vernietigd.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bij afzonderlijke uitspraken bevestigd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie in de zaak 10/03281 is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het beroepschrift in cassatie in de zaak 10/03282 is gelijkluidend.
Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.
De Hoge Raad heeft de beide beroepen in cassatie ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2006 verzuimd maandaangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen te doen. Zij heeft in het jaar 2006 wel over enige maanden loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen.
3.1.2. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 10 mei 2007 naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 en over het tijdvak 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 (hierna: de naheffingsaanslagen).
3.1.3. Belanghebbende heeft op 14 juni 2007 aanmaningen ontvangen tot het betalen van de naheffingsaanslagen.
3.1.4. Bij brief van 14 juni 2007 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Naar aanleiding van deze bezwaren is op 29 juni 2007 voor de naheffingsaanslagen uitstel van betaling verleend.
3.1.5. Op 21 april 2008 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaren.
3.1.6. Bij brief van 7 juli 2008 heeft de Ontvanger aan belanghebbende meegedeeld dat het voor de naheffingsaanslagen verleende uitstel van betaling is vervallen en de belasting moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet vermelde termijn en dat, wanneer deze termijn is verstreken, de belasting en de openstaande kosten binnen tien dagen moeten worden betaald.
3.1.7. Met dagtekening 19 november 2008 zijn ten aanzien van belanghebbende wegens het niet volledig betaald zijn van de naheffingsaanslagen twee dwangbevelen uitgevaardigd (hierna: de dwangbevelen). Voor de betekening van de dwangbevelen zijn kosten in rekening gebracht.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de kosten voor het betekenen van de dwangbevelen terecht in rekening zijn gebracht.
3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende na het vervallen van het uitstel van betaling opnieuw moest worden aangemaand alvorens een dwangbevel mocht worden uitgevaardigd. Klaarblijkelijk heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet opnieuw is aangemaand, en is het er daarbij van uitgegaan dat de in 3.1.6 vermelde brief van de Ontvanger niet is aan te merken als een aanmaning. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.4.1. Ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 (tekst tot 1 juli 2009; hierna: IW 1990) maant de ontvanger een belastingschuldige die niet binnen de gestelde termijn betaalt, schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen te betalen, onder kennisgeving dat de belastingschuldige anders door de middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen.
3.4.2. Op grond van de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 12 IW 1990 kan een dwangbevel slechts worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke blijft.
3.4.3. Uit het samenstel van de artikelen 11 en 12 IW 1990 volgt dat de aanmaning ten doel heeft de belastingschuldige te herinneren aan de openstaande belastingschuld en hem te waarschuwen voor de gevolgen die intreden wanneer die schuld niet op korte termijn wordt voldaan. Daarmee wordt bevorderd dat vergaande invorderingsmaatregelen, waaraan voor de schuldenaar aanzienlijke kosten kunnen zijn verbonden, eerst worden getroffen indien kan worden aangenomen dat de schuldenaar weigerachtig is te betalen (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 58).
3.4.4. In het onderhavige geval heeft het aan belanghebbende verleende uitstel van betaling tot gevolg gehad dat de dwanginvordering op grond van artikel 25, lid 1, tweede volzin, IW 1990 tijdelijk was geschorst. Na de beëindiging van dit uitstel was het aan de Ontvanger om de (dwang)invordering voort te zetten in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop het uitstel werd verleend. Nu belanghebbende voorafgaande aan de verlening van het uitstel reeds was aangemaand, behoefde de Ontvanger, anders dan het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende derhalve niet nogmaals aan te manen. Het middel komt derhalve terecht tegen dit oordeel van het Hof op.
3.4.5. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Ten tijde van het vervallen van het verleende uitstel van betaling op 7 juli 2008, konden de aanmaningen van 14 juni 2007 ten aanzien van de toen weer opeisbare betalingsverplichtingen niet meer beantwoorden aan het in 3.4.3 vermelde doel. Door het verlenen van uitstel van betaling was immers de dwanginvordering met betrekking tot de naheffingsaanslagen opgeschort. Daarmee kon ook de in de aanmaningen opgenomen waarschuwing met vermelding van een termijn van 10 dagen niet meer haar oorspronkelijke functie vervullen.
3.4.6. In het licht van het vorenstaande brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat de ontvanger, alvorens hij na beëindiging van het uitstel van betaling de dwanginvordering voortzet door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel, de belastingschuldige die voor de verlening van het uitstel van betaling reeds is aangemaand een redelijke termijn stelt om alsnog te betalen, en hem de bij de eerdere aanmaning opgenomen kennisgeving bedoeld in artikel 11 IW 1990 in herinnering brengt.
De zojuist bedoelde redelijke termijn kan niet korter zijn dan de termijn genoemd in artikel 11 IW 1990. Indien geen redelijke termijn is gesteld of de zojuist bedoelde kennisgeving niet in herinnering is gebracht, verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat aan de belastingschuldige kosten in rekening worden gebracht ter zake van de betekening van een nadien uitgevaardigd dwangbevel.
3.4.7. Deze regels gelden niet in gevallen waarin de belastingaanslag op grond van het bepaalde in artikel 10 IW 1990 terstond invorderbaar is.
3.4.8. In dit geval heeft de Ontvanger bij de intrekking van het uitstel van betaling wel de hiervoor bedoelde nadere termijn gesteld, maar heeft hij belanghebbende niet de eerderbedoelde kennisgeving in herinnering gebracht. Dit brengt mee dat de Rechtbank terecht de onderhavige beschikkingen inzake de betekeningskosten van de dwangbevelen heeft vernietigd en dat het Hof het daartegen gerichte hoger beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
3.5. Gelet op voorgaande faalt het middel in al zijn onderdelen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van de gedingen in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige gevoegde zaken samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.
Van de Staat wordt ter zake van de door de Minister van Financiën ingestelde beroepen in cassatie een griffierecht geheven van € 896.
Beroepschrift 27‑07‑2010
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 16 juni 2010, nr. 09/00577, Inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking betekeningskosten. Van deze uitspraak is op 22 juni 2010 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 11 en 12 van de Invorderingswet 1990, doordat het Hof van oordeel is dat de ontvanger na het intrekken van het uitstel van betaling opnieuw een aanmaning zal dienen te sturen in het geval betaling binnen de in de desbetreffende brief gestelde termijn achterwege blijft, zulks ten onrechte aangezien belanghebbende na de uitgereikte aanmaning in gebreke is gebleven, zodat de invordering kan geschieden bij dwangbevel.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Belanghebbende heeft verzuimd over de periode 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 maandaangifte loonheffingen te doen. Aan haar is een naheffingsaanslag opgelegd. De laatste vervaldag van deze aanslag was 24 mei 2007. Aangezien geen betaling werd ontvangen is op 5 juni 2007 een aanmaning verzonden. Bij brief van 14 juni 2007 maakt belanghebbende bezwaar tegen genoemde aanslag. Bij beschikking van 29 juni 2007 wordt uitstel van betaling verleend. Bij brief van 7 juli 2008 wordt het verleende uitstel ingetrokken. Hierbij is vermeld dat het openstaande bedrag en de openstaande kosten binnen tien dagen na dagtekening van die brief moeten worden betaald. Omdat geen betaling plaatsvond is met dagtekening 19 november 2008 een dwangbevel betekend. In geschil is of de kosten van het betekenen van het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht. Het Hof is van mening dat na het vervallen van het uitstel van betaling en bij het ontbreken van een tijdige betaling opnieuw een aanmaning dient te worden verzonden. Dit is niet gebeurd. Het Hof is van oordeel dat pas nadat belanghebbende na een aanmaning in gebreke is gebleven de invordering bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel kan geschieden. Bij de kennisgeving van 7 juli 2008 is slechts een nieuwe termijn gesteld voor het betalen van de naheffingsaanslag, welke termijn op 17 juli 2008 verliep. Na die datum diende de ontvanger volgens het Hof eerst een aanmaning te sturen voordat hij tot het uitvaardigen van een dwangbevel mag overgaan. Ook in een aanmaning wordt overigens een nieuwe termijn voor het betalen van een aanslag gegeven. Als vaststaand mag worden aangenomen dat na het verlopen van de in een aanmaning gestelde termijn niet opnieuw een aanmaning behoeft te worden gestuurd. Dat na het stellen van een nieuwe termijn een aanmaning moet worden verzonden acht ik niet juist.
Met 's Hofs oordeel kan ik mij niet verenigen.
Aan Hof 's‑Gravenhage 26 juni 2009, nr. 08/00365, LJN: BJ1692, V-N 2009/51.1.1, ontleen ik de volgende passages.
‘7.2.
Artikel 11 INV luidt als volgt:
‘Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelds termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de belastingschuldige anders door de middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen. (…)’
Voorts is te dezen van belang het bepaalde in artikel 12 INV dat luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Indien de belastingschuldige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de belastingaanslag gaschieden bij een door de ontvanger uit de vaardigen dwangbevel. (…)’
7.3.
Het Hof is van oordeel dat de op 28 oktober 2002 aan belanghebbende toegezonden aanmaning nog onverkort van kracht is. De Ontvanger heeft deze beschikking niet vernietigd, gemitigeerd of anderszins de rechtsgevolgen daarvan teruggenomen. Het enkele tijdsverloop zoals door de rechtbank is aangevoerd om aan deze beschikking rechtskracht te ontzeggen, kan daaraan niet afdoen. Vaststaat immers dat belanghebbende de aanslag niet dan wel niet tijdig heeft voldaan waarop de Ontvanger belanghebbende de aanmaning heeft verzonden. De tekst van artikel 11 INV laat naar 's Hofs oordeel geen ruimte voor een andersluidend standpunt. Dat het dwangbevel en de daarbij in rekening gebrachte kosten in eerste instantie zijn vervallen kan evenmin tot een andersluidend oordeel leiden.
7.4.
In dit verband is tevens van belang de brief welke de Ontvanger met dagtekening 7 maart 2006, welke brief naar de Ontvanger heeft gesteld als een servicebericht moet worden verstaan, aan belanghebbende heeft verzonden. Naar 's Hofs oordeel dient, voor zover het onder 7.3 overwogene niet reeds tot handhaving van het in rekening gebrachte bedrag aan vervolgingskosten leidt, de aanmaning tezamen met die brief als aanmaning in de zin van artikel 11 INV te gelden.
7.5
De Ontvanger heeft gesteld en het Hof acht dat een juiste uitleg van het systeem van de INV dat er geen tweede en volgende aanmaningen worden verzonden voor de aan het geschil ten grondslag liggende aanslag. Dat de wetgever dan wel de staatssecretaris van Financien als uitvoerder van de wet ook voor een andere oplossing had kunnen kiezen, doet daaraan niet af. Het Hof merkt in dit verband nog op dat de Ontvanger, handelend zoals hij deed, geen op hem rustende verplichtingen voortvloeiend uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Ook overigens of anderszins heeft het Hof geen gronden aanwezig geoordeeld de vervolgingskosten tot nihil te verminderen.
7.6.
Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 INV, dient aansluitend te worden beoordeeld of de overige vervolgingskosten op goede gronden en tot het juiste bedrag, althans niet tot een te hoog bedrag, in rekening zijn gebracht. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger met hetgeen hij aan feiten en omstandigheden heeft gesteld zulks aannemelijk heeft gemaakt. Aan hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, komt te dezen te weinig gewicht toe om tot een andersluidend oordeel te leiden.’
Ook in het onderhavige geval is in een eerdere fase een aanmaning verzonden. De brief van 7 juli 2008 waarbij het uitstel wordt ingetrokken, gunt belanghebbende een termijn van tien dagen om de desbetreffende aanslag te betalen. Het komt mij voor dat de noodzaak van het verzenden van een aanmaning met (nog) een extra termijn van tien dagen dan over zijn doel heen schlet.
Indien het uitstel van betaling wordt ingetrokken komt de procedure zich te bevinden in de stand van vóór het verlenen van het uitstel van betaling. Te wijzen valt op artikel 25, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Gedurende het uitstel van betaling vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst. In casu ligt er een onbetaalde naheffingsaanslag, er is een aanmaning verzonden en bij brief van 7 juli 2008 wordt het uitstel ingetrokken waarbij aan belanghebbende tien dagen wordt gegund om aan haar betalingsverplichting te voldoen. Het invorderingsproces waarvan de aanmaning van 5 juni 2007 deel uitmaakt wordt voortgezet. De brief van 7 juli 2008, waarbij het uitstel wordt ingetrokken en waarbij wordt verzocht binnen tien dagen te betalen, heeft in zekere zin ook het karakter van een aanmaning. Het komt mij voor dat de ontvanger bij het dan nog steeds ontbreken van een betaling een dwangbevel mag uitreiken. 's Hofs oordeel acht ik dan ook onjuist.
Naar ik aanneem berust de verwijzing in punt 9 van de uitspraak van het Hof naar punt 8 van de uitspraak (punt 8 bevat een ten overvloede gegeven overweging) op een abuis. Bedoeld zal zijn te verwijzen naar punt 7.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco