Rb. Overijssel, 27-08-2018, nr. ak, 18, 622
ECLI:NL:RBOVE:2018:3093
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
27-08-2018
- Zaaknummer
ak_18_622
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2018:3093, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 27‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:1127, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/2092 met annotatie van Edwin Thomas
Uitspraak 27‑08‑2018
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/622
uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,
gemachtigde: J. Chattou.
Procesverloop
Bij besluit van 26 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om bij de berekening van zijn huurtoeslag voor 2016 rekening te houden met bijzonder inkomen afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij besluit van 28 december 2015 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag van eiser voor 2016 vastgesteld op € 998,- en het voorschot huurtoeslag voor dat jaar op € 3.605,-. Hierbij is verweerder uitgegaan van een geschat toetsingsinkomen van eiser in 2016 van € 10.909,-.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft verweerder de hoogte van de toegekende voorschotten herzien en de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser voor 2016 vastgesteld op
€ 650,- respectievelijk € 0,-. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in 2016 een toetsingsinkomen had van € 22.348,-. Bij twee afzonderlijke beschikkingen van
9 mei 2017 heeft verweerder van eiser € 348,- aan teveel uitgekeerde zorgtoeslag en
€ 3.605,- aan teveel uitgekeerde huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser voor 2016 definitief vastgesteld op € 650,- en de huurtoeslag voor dat jaar definitief op € 0,-.
Op 8 december 2017 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om bij de berekening van zijn huurtoeslag voor 2016 de door hem in dat jaar ontvangen transitievergoeding aan te merken als bijzonder inkomen dat bij het bepalen van zijn toetsingsinkomen voor dat jaar buiten beschouwing wordt gelaten. Naar aanleiding hiervan heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Eiser is van mening dat de aan hem uitgekeerde transitievergoeding als een boemerang tegen hem is gaan werken, doordat deze ertoe heeft geleid dat zowel verweerder als de belastinginspecteur in het kader van inkomstenbelasting geld van hem hebben teruggevorderd. Ter onderbouwing hiervan heeft hij gemotiveerd betoogd dat nu bijna € 700,- meer van hem is teruggevorderd dan de transitievergoeding hem netto heeft opgeleverd. Dit is volgens eiser een ontoelaatbare situatie en hij verzoekt de rechtbank daarom om verweerder op te dragen hem voor 2016 alsnog huur- en zorgtoeslag toe te kennen. Daarbij heeft hij gesteld dat de transitievergoeding moet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten als bedoeld in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag (Bht), omdat deze na de laatste normale maandelijkse loonbetaling is gedaan en een salarisbetaling over de voorgaande jaren betreft.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat uit het formulier dat eiser op 8 december 2017 bij verweerder heeft ingediend blijkt dat hij uitsluitend in het kader van het toekennen van huurtoeslag heeft verzocht om een gedeelte van zijn inkomen aan te merken als bijzonder inkomen dat bij het bepalen van zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten. Het primaire en het bestreden besluit hebben dan ook alleen betrekking op de huurtoeslag van eiser voor 2016. Dit betekent dat het verzoek van eiser om verweerder op te dragen hem voor het jaar 2016 meer zorgtoeslag toe te kennen buiten de omvang van dit geschil valt. Dit verzoek kan derhalve alleen om deze reden al niet voor toewijzing in aanmerking komen. Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve op dat de toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag geen grondslag biedt om enig inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals artikel 2b, eerste lid, van het Bht dat biedt voor de huurtoeslag. Ook om deze reden zou het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen.
4. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 7, eerste lid, van de Awir bepaalt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in
artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
Artikel 8, eerste lid, van de Awir bepaalt dat toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
5. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) blijkt dat verweerder ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, aanhef en onder o, van de Awir bij de bepaling van de draagkracht gehouden is het verzamelinkomen, zoals dat door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, tot uitgangspunt te nemen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659.
6. In artikel 2b, eerste lid, van het Bht zijn bestanddelen van het toetsingsinkomen vermeld die op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van huurtoeslag, buiten beschouwing blijven. Onder b van dit artikellid is als een dergelijk bestanddeel vermeld: nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
7. In geschil is of verweerder de aan eiser uitgekeerde transitievergoeding terecht niet heeft aangemerkt als een nabetaling van inkomsten.
8. Uit de stukken blijkt dat de transitievergoeding het gevolg is van de beëindiging in 2016 van het dienstverband van eiser bij zijn voormalige werkgever. Per begeleidende brief van
3 november 2016 heeft eiser van zijn voormalige werkgever een eindafrekening ontvangen, waarop eveneens de transitievergoeding is te vinden, zoals die door de kantonrechter is vastgesteld.
9. Uit de stukken blijkt derhalve dat eiser met de beëindiging van zijn dienstverband in 2016 aanspraak heeft gekregen op een transitievergoeding, die na de beschikking van de kantonrechter in datzelfde jaar vorderbaar is geworden en ook in 2016 is uitbetaald. Omdat in 2016 de aanspraak op de transitievergoeding is ontstaan en uitbetaald, kan de transitievergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag voor 2016 buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit betekent dat verweerder het verzoek van eiser hiertoe terecht heeft afgewezen.
10. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiser het als onrechtvaardig ervaart dat verweerder en de belastinginspecteur gezamenlijk uiteindelijk meer van hem terugvorderen dan hij netto overhoudt aan de transitievergoeding. De transitievergoeding is immers bedoeld om de overgang naar een andere werkkring te vergemakkelijken. Door de transitievergoeding niet als bijzonder inkomen voor de huurtoeslag buiten beschouwing te laten, wordt de bedoeling van de transitievergoeding volledig teniet gedaan. De Awir, zoals deze thans luidt, biedt verweerder echter geen mogelijkheid om hiermee rekening te houden. Aanpassing van de Awir is de taak van de wetgever. De rechter kan daarin niet treden.
11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Melaard, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.