ABRvS, 15-03-2017, nr. 201604395/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:659
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-03-2017
- Zaaknummer
201604395/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:659, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk € 567,00 en nihil. Tevens is € 298,00 en € 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd.
201604395/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk € 567,00 en nihil. Tevens is € 298,00 en € 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2017, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1. [appellante] heeft voorschotten zorg- en huurtoeslag over 2014 ontvangen. Deze zijn gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van [appellante] van € 13.500,00.
Vervolgens heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen (hierna: de belastinginspecteur) het verzamelinkomen van [appellante] in de aanslag inkomstenbelasting 2014 vastgesteld op € 22.518,00. Dit bedrag omvat mede een door [appellante] op 6 januari 2014 van Tempo-Team Uitzenden b.v. ontvangen bedrag van totaal € 837,31 aan opgebouwde reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag en vakantiedagen met betrekking tot een periode in 2013.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, uitgaande van het door de belastinginspecteur vastgestelde verzamelinkomen over 2014, de zorg- en de huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk € 567,00 en nihil. Tevens is € 298,00 en € 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd. De dienst heeft aan het op nihil vaststellen van de huurtoeslag ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen van [appellante] te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Ook is de rekenhuur van de woning van [appellante] hoger dan de maximale huurgrens, aldus de dienst.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de zorg- en huurtoeslag over 2014 terecht een toetsingsinkomen van € 22.518,00 heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de dienst de betaling aan [appellante] op 6 januari 2014 van € 837,31 aan reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag en vakantiedagen over een periode in 2013 terecht niet aangemerkt als een nabetaling van inkomsten als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) die op verzoek bij de bepaling van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten. De stelling van [appellante] dat de uitbetaling van dit bedrag niet heeft plaatsgevonden binnen zes weken na afloop van het dienstverband, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het begrijpelijk is dat de terugvordering van totaal € 3.272,00 bij een geringe overschrijding van de maximale inkomensgrens onrechtvaardig voelt, te meer nu [appellante] extra inzet op haar werk heeft getoond. Naar het oordeel van de rechtbank had de Belastingdienst/Toeslagen echter in de situatie van [appellante] geen wettelijke mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde in de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) en de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wzt). De rechtbank heeft overwogen dat zij dat ook niet kan, omdat de rechter niet mag oordelen over de redelijkheid van wetten en de door de wetgever gemaakte keuzes dient te eerbiedigen.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de betaling aan [appellante] op 6 januari 2014 van € 837,31 aan reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag en vakantiedagen over een periode in 2013 had moeten aanmerken als een nabetaling van inkomsten. Zij voert aan dat haar voormalige werkgever nalatig is geweest om deze reserveringen binnen zes weken na het einde van het dienstverband aan haar te betalen. [appellante] stelt dat haar op 6 december 2013 een onjuist bedrag van € 0,00 is betaald en toen bleek dat zij recht had op € 837,31 is haar dat nabetaald op 6 januari 2014. Volgens [appellante] had de dienst deze nabetaling bij de bepaling van de draagkracht voor de huur- en zorgtoeslag over 2014 buiten beschouwing moeten laten.
3.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 1, tweede lid, van de Wzt volgt dat het recht op en de hoogte van de huur- en zorgtoeslag afhankelijk is van de draagkracht die is gebaseerd op het inkomen en het vermogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), bij de bepaling van de draagkracht gehouden het toetsingsinkomen, zijnde het verzamelinkomen zoals door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, tot uitgangspunt te nemen.
In artikel 2b, eerste lid, van het Bht zijn bestanddelen van het toetsingsinkomen vermeld die op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van huurtoeslag, buiten beschouwing blijven. Onder b is als een dergelijk bestanddeel vermeld: nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2. De toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag biedt geen grondslag om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals artikel 2b, eerste lid, van de Bht dat biedt voor de huurtoeslag. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen mogelijkheid heeft om de aan [appellante] betaalde reserveringen bij de bepaling van de draagkracht voor de zorgtoeslag buiten beschouwing te laten. Het betoog faalt in zoverre.
3.3. Voorts ligt de vraag voor of het aan [appellante] betaalde bedrag van € 837,31 aan reserveringen een nabetaling van inkomsten betreft die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is in geschil dat de betaalde reserveringen inkomsten zijn als bedoeld in afdeling 3.3 van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gaat om een nabetaling van die inkomsten. Het dienstverband van [appellante] is eind oktober 2013 beëindigd. Uit artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. Voorts is in de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en haar voormalige werkgever bepaald dat nog resterende reserveringen binnen zes weken na het einde van het dienstverband worden uitgekeerd. Dit betekent dat het bedrag dat [appellante] heeft opgebouwd aan reserveringen na afloop van die termijn vorderbaar is. Nu de reserveringen na afloop van die zes weken termijn pas op 6 januari 2014 zijn betaald aan [appellante], is die betaling, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een nabetaling van inkomsten over 2013 die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Dit heeft tot gevolg dat het toetsingsinkomen van [appellante] over 2014 afgerond € 21.680,00 bedraagt (€ 22.518,00 - € 837,31) en derhalve op dit - lagere - bedrag had moeten worden vastgesteld. Het besluit van 26 oktober 2015 berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
3.4. Dit lagere toetsingsinkomen had echter niet tot een ander besluit kunnen leiden, omdat daarmee de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag van € 21.600,00 nog steeds, zij het met slechts € 80,00, is overschreden. [appellante] heeft ter zitting aangevoerd dat zij zich heeft gewend tot de belastinginspecteur inzake de hoogte van het verzamelinkomen over 2014. Volgens [appellante] is dit verzamelinkomen € 150,00 te hoog vastgesteld en heeft zij er daarom belang bij dat komt vast te staan dat de eerdergenoemde reserveringen niet tot haar toetsingsinkomen worden gerekend. Aangezien de vaststelling van het verzamelinkomen door de belastinginspecteur buiten dit geding valt, wordt dit buiten verdere bespreking gelaten. Overigens gaat de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve over tot herziening van de definitief vastgestelde huur- en zorgtoeslag, indien de belastinginspecteur het verzamelinkomen gewijzigd vaststelt.
4. [appellante] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding had moeten zien om van de terugvordering van de uitbetaalde voorschotten huur- en zorgtoeslag af te zien wegens de financiële gevolgen daarvan voor [appellante]. De Afdeling heeft er begrip voor dat [appellante] de terugvordering als onrechtvaardig ervaart gezien de beperkte overschrijding van de inkomensgrens en haar inzet op haar werk, maar de Awir biedt de dienst geen mogelijkheid daarmee rekening te houden. Indien de verrekening van voorschotten met tegemoetkomingen leidt tot terug te vorderen bedragen, zoals in dit geval, is de belanghebbende die bedragen ingevolge artikel 26 van de Awir in zijn geheel verschuldigd. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd, zodat de dienst niet van terugvordering van de door [appellante] verschuldigde bedragen mocht afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4086). Wel kan [appellante] de dienst in het invorderingstraject verzoeken om een standaardbetalingsregeling van 24 termijnen dan wel een betalingsregeling op maat. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 oktober 2015 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb vernietigen en, gelet op wat is overwogen onder 3.4, bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
7. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 26 oktober 2015, kenmerk BOB KO;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
609.