HR, 11-05-2012, nr. 11/02840
ECLI:NL:HR:2012:BW5405
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2012
- Zaaknummer
11/02840
- LJN
BW5405
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW5405, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4862, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2012/28.19 met annotatie van Redactie
FED 2012/92 met annotatie van A.J. van Doesum
BNB 2012/287 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
NTFR 2012/1448 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Uitspraak 11‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7 en 15 Wet OB; art. 2, 4 en 17, Zesde richtlijn; wetenschappelijk onderzoeksinstituut verricht wetenschappelijk onderzoek waarvoor het subsidie ontvangt en contractonderzoek waarvoor zij een vergoeding bedingt; geldt met betrekking tot de algemene kosten beperking van de aftrek van omzetbelasting?
Partij(en)
11 mei 2012
nr. 11/02840
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nr. P09/00753, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/2827) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met het verrichten van fundamenteel en op toepassing gericht wetenschappelijk onderzoek op het gebied van wiskunde en informatica. Zij werkt daarbij samen met bedrijven, universiteiten en technologische instellingen in binnen- en buitenland. Belanghebbende verricht zowel onderzoek dat op eigen initiatief wordt gedaan (hierna: het strategische onderzoek) als onderzoek dat tegen een overeengekomen vergoeding voor derden wordt verricht (hierna: het contractonderzoek). Het strategische onderzoek wordt primair gefinancierd met subsidies, in het bijzonder ook van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en het contractonderzoek met de ter zake overeengekomen vergoedingen.
3.1.2.
In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende alle aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende slechts voor zover zij contractonderzoek verricht, handelt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003; hierna: de Wet) en dat zij op grond daarvan slechts voor een deel van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting recht op aftrek heeft. Op grond daarvan heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verrichten van het contractonderzoek een activiteit is die bijkomstig is aan het verrichten van het strategische onderzoek. De kosten van het strategische onderzoek maken naar 's Hofs oordeel geen deel uit van de prijs van het contractonderzoek, omdat het strategische onderzoek wordt bekostigd vanuit subsidies. Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1988, nr. 24275, BNB 1988/147, aangezien het strategische onderzoek naar 's Hofs oordeel niet wordt verricht ter wille van het contractonderzoek. De omstandigheid dat de twee soorten onderzoek binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen en dat daarbij sprake is van wederzijdse bevruchting, doet daaraan - aldus het Hof - niet af.
3.3.
Het middel verzet zich met rechtsklachten en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof. Volgens het middel heeft de omstandigheid dat de twee soorten onderzoek nauw zijn verweven en binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen tot gevolg dat de kosten (zowel personeelskosten als kosten van investeringen) algemene onderzoekskosten zijn en dat de omzetbelasting die ter zake van al die kosten in rekening wordt gebracht voor aftrek in aanmerking komt, aangezien bij belanghebbende niet sprake is van vrijgestelde prestaties (kennelijk in de zin van artikel 11 van de Wet). Naar het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2005, Commissie tegen Spanje, C-204/03, V-N 2005/51.21, doet daaraan niet af dat belanghebbende voor het door haar verrichte onderzoek ook subsidies krijgt. Voorts is, aldus het middel, gelet op de stukken van het geding onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het strategische onderzoek niet wordt verricht met het oog op de economische activiteiten van belanghebbende.
3.4.
Vaststaat dat belanghebbende meer dan incidenteel prestaties tegen een overeengekomen vergoeding verricht (het contractonderzoek). Mitsdien is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. Een ondernemer heeft ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover hij de afgenomen goederen of diensten bezigt in het kader van de onderneming. Van bezigen in het kader van de onderneming is niet zonder meer sprake indien aangeschafte goederen of afgenomen diensten geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen van de ondernemer dan de prestaties die hij tegen vergoeding verricht. Daarvoor is nodig dat die andere handelingen en de tegen vergoeding verrichte prestaties onderling zodanig van elkaar afhankelijk zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd (zie onder meer HR 26 januari 2000, nr. 35199, LJN AA4527, BNB 2000/129). Dan is sprake van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de afgenomen goederen of diensten en de belaste handelingen als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer HvJ 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, BNB 2001/118), en worden deze gebruikt voor belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn.
In 's Hofs oordelen ligt besloten het oordeel dat bij belanghebbende niet sprake is van de hiervoor bedoelde samenhang tussen het strategische onderzoek - waarvoor belanghebbende subsidies ontvangt - en het tegen een vergoeding verrichte contractonderzoek. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Aan 's Hofs oordeel doet niet af de door het middel naar voren gebrachte omstandigheden dat de twee soorten onderzoek bij de uitvoering ervan nauw zijn verweven, en dat deze binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen. Er is immers - anders dan bijvoorbeeld in Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 36597, LJN AB2790, BNB 2001/350 - niet sprake van een of meer investeringsgoederen die als één geheel worden geëxploiteerd voor de belaste handelingen van belanghebbende en waarvan ook derden zonder betaling van een vergoeding gebruik mogen maken, maar van zelfstandige handelingen die belanghebbende naast belaste handelingen verricht ter verwezenlijking van haar statutaire doel zonder dat daartegenover een vergoeding staat. Op grond van het vorenstaande faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.
Beroepschrift 11‑05‑2011
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij maken wij gebruik van de door u geboden gelegenheid het namens bovengenoemde belanghebbende ingediende beroepschrift aan te vullen.
Als cassatiemiddel dragen wij aan schending van het recht, in het bijzonder van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003), alsmede dat de uitspraak van het hof niet naar behoren is gemotiveerd. Ter toelichting vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Bij rechtbank en hof is namens belanghebbende aangevoerd dat haar strategisch onderzoek en contract onderzoek nauw met elkaar zijn verweven. De desbetreffende activiteiten lopen door elkaar heen en zijn als zodanig in de uitvoering niet van elkaar te onderscheiden. Het strategisch onderzoek leidt daarbij tot contract onderzoek en andersom. Voorts zijn beide activiteiten ook in de uitvoering verweven. Belanghebbendes medewerkers alsmede haar bedrijfsmiddelen worden geïntegreerd voor beide activiteiten, ingezet.
Voor het strategisch onderzoek als zodanig bezien, ontvangt belanghebbende geen vergoeding in de zin van de omzetbelasting. Volgens het hof vallen die handelingen daarmee buiten de werkingssfeer van de heffing van omzetbelasting. Aldus kan ter zake volgens het hof geen aftrek van voorbelasting worden genoten.
Een dergelijke afwezigheid van aftrek kunnen wij begrijpen ter zake van kosten en investeringen welke enkel betrekking hebben op strategisch onderzoek. Maar in casu is van dergelijke kosten en investeringen geen sprake. Zoals aangegeven, door de inspecteur niet weersproken en door het hof erkend, lopen het strategisch onderzoek en het contract onderzoek door elkaar. Daarmee is sprake van algemene kosten en investeringen waarvan de voorbelasting in overeenstemming met die kwalificatie voor aftrek in aanmerking komt.
Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de kosten van het strategisch onderzoek deel uitmaken van de prijs van het contract onderzoek. Omdat de desbetreffende activiteiten nauw zijn verweven als aangegeven, lopen ook de inzet van personeel en het gebruik van investeringen en kosten door elkaar. Aldus zal ook een deel van de kosten en investeringen welke primair mogelijk hoofdzakelijk ten behoeve van strategisch onderzoek zijn gemaakt respectievelijk gedaan, in de prijs voor het contract onderzoek worden verdisconteerd. Belanghebbende beoogt haar contract onderzoek immers ten minste kostendekkend te verrichten; zo mogelijk zelfs met een ten behoeve van het strategisch onderzoek aan te wenden winstmarge.
Het hof beschouwt het contract onderzoek als bijkomstig aan het strategisch onderzoek. Kennelijk ziet het hof dan ook belanghebbendes investeringen en kosten gedaan respectievelijk gemaakt ten behoeve van het strategisch onderzoek. Die investeringen en kosten worden in de visie van het hof dan kennelijk bijkomstig gebruikt ten behoeve van het contract onderzoek. Aangezien belanghebbende het contract onderzoek in beginsel niet onder de kostprijs daarvan verricht, zullen daarin —zoals hiervoor aangegeven— ook de kosten van vorenbedoelde investeringen en kosten zijn verdisconteerd. Ook hieruit volgt dat belanghebbendes investeringen en kosten in de zin van de omzetbelasting algemene kosten betreffen.
Indien en voor zover het hof heeft bedoeld dat de investeringen en kosten betreffende strategisch- en contractonderzoek kunnen worden onderscheiden, is zijn uitspraak niet naar behoren onderbouwd. Een dergelijk uitgangspunt past immers niet bij de —niet weersproken— feitelijke gang van zaken bij belanghebbende.
Het hof overweegt dat belanghebbendes strategisch onderzoek wordt bekostigd vanuit daartoe verstrekte subsidies. De omstandigheid dat investeringen en kosten vanuit ontvangen subsidies worden bekostigd, laat als zodanig het recht op aftrek van voorbelasting van ondernemers onverlet. Dit blijkt uit artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn inzake de btw. De lidstaten kunnen op grond van die bepaling bij subsidies een beperking van de aftrek toepassen. Zonder dat uitvoering is gegeven aan die regeling, hetgeen in Nederland het geval is, heeft de bekostiging door subsidies geen invloed op de aftrek van voorbelasting.
In zijn arrest van 6 oktober 2005, zaak C-204/03 (Commissie tegen Spanje) heeft het Hof van Justitie van de EU beslist dat ontvangen subsidies enkel tot een beperking van de aftrek leiden als sprake is van belaste en vrijgestelde prestaties. In casu is van vrijgestelde prestaties geen sprake.
De omstandigheid dat het strategisch onderzoek wordt bekostigd vanuit ontvangen subsidiegelden, staat als zodanig dan ook niet in de weg aan de aftrek van voorbelasting ter zake.
Met betrekking tot onze verwijzing naar uw arrest van 17 februari 1988, nr. 24 275, overweegt het hof dat in die zaak sprake was van een wezenlijk andere situatie. Dat is ons inziens niet het geval.
Ook belanghebbende verricht haar activiteiten in het economisch verkeer. Met betrekking tot al het onderzoek streeft belanghebbende er immers naar om economisch bruikbare onderzoeksresultaten te behalen. Wij verwijzen hierbij in het bijzonder naar de verklaring van [K] , belanghebbendes directeur, waarvan de inhoud blijkt uit de brief aan de rechtbank Haarlem van 10 september 2009. Er zijn met belanghebbendes activiteiten, ook die betreffende het strategisch onderzoek, dan ook economische belangen gemoeid (zie de in die brief aangehaalde voorbeelden betreffende de vliegtuigvleugel [L]' en het spoorboekje [M]). Het hof overweegt ons inziens dan ook ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, dat de stukken van het geding geen grond bieden voor de conclusie dat het strategisch onderzoek door belanghebbende wordt verricht ter wille van het contractonderzoek.
Gelet op het vorenstaande geven wij uw raad in overweging de bestreden uitspraak van het hof, de daaraan ten grondslag liggende uitspraken van de rechtbank en inspecteur alsmede de naheffingsaanslag te vernietigen.