ABRvS, 20-06-2018, nr. 201702767/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:1983
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
201702767/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1983, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JBP 2018/57
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij brief van 17 maart 2016 heeft de AP een verzoek van [appellant] om advies in een geschil met de korpschef van politie niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op een besluit van de korpschef van 3 augustus 2015 en niet in behandeling genomen voor zover het ziet op een besluit van de korpschef van 14 december 2015.
201702767/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/2975 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP).
Procesverloop
Bij brief van 17 maart 2016 heeft de AP een verzoek van [appellant] om advies in een geschil met de korpschef van politie niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op een besluit van de korpschef van 3 augustus 2015 en niet in behandeling genomen voor zover het ziet op een besluit van de korpschef van 14 december 2015.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De AP heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellant] en de AP, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Na heropening van het onderzoek heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 3 mei 2018, waar [appellant] en de AP, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Regelgeving
1. De tekst van de relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Verzoek van [appellant] en reactie van de AP
2. [appellant] heeft de korpschef bij brief van 16 juli 2015 verzocht om inzage in of mededeling van hem betreffende politiegegevens. In reactie op dit verzoek heeft de korpschef bij besluit van 3 augustus 2015 een zakelijke weergave verstrekt van [appellant] betreffende politiegegevens. Vervolgens heeft [appellant] de mutaties met hem betreffende politiegegevens ingezien. Bij brief van 21 oktober 2015 heeft [appellant] de korpschef aanvullende verzoeken om informatie gedaan betreffende de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Hierop heeft de korpschef gereageerd bij besluit van 14 december 2015.
3. Bij brief van 21 januari 2016 heeft [appellant] de AP verzocht om advies als bedoeld in artikel 47 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), gelezen in verbinding met artikel 29, tweede lid, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), in het geschil tussen hem en de korpschef.
4. Bij de brief van 17 maart 2016 heeft de AP dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op het besluit van de korpschef van 3 augustus 2015, omdat de termijn voor het doen van een verzoek bij de AP reeds was verstreken. Bij dezelfde brief heeft de AP het verzoek niet in behandeling genomen voor zover het ziet op het besluit van de korpschef van 14 december 2015. Daaraan heeft de AP ten grondslag gelegd dat op grond van de door [appellant] overgelegde stukken geen vermoeden bestaat van een overtreding door de korpschef. Voorts heeft de AP gesteld dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat [appellant] eigenlijk ontevreden is over het prioriteringsbeleid van de politie. Bemiddeling of advisering door de AP zal dan niet leiden tot het door [appellant] gewenste resultaat, aldus de AP.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van de AP van 17 maart 2016 geen besluit is. Om die reden heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
Betalingsonmacht
6. [appellant] betoogt dat in hoger beroep zijn beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3343) kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is.
6.2. De onder 6.1 bedoelde situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, van wie aannemelijk is dat hij
- op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Per 1 januari 2017 was dit bedrag € 884,51 per maand. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] erkend dat zijn netto-inkomen ten tijde van de heffing van het griffierecht hoger was dan dit bedrag. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
Het betoog faalt.
Beroep op de Privacyrichtlijn
7. [appellant] doet veelvuldig een beroep op Richtlijn 95/46/EG (PB 1995, L 281; hierna: de Privacyrichtlijn). Hij betoogt dat de in artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn neergelegde uitzondering voor - kort gezegd - politiegegevens sinds het Verdrag van Lissabon is komen te vervallen, omdat toen de zogenoemde derde pijler van de Europese Unie betreffende politiële en justitiële samenwerking in strafzaken supranationaal van karakter is geworden.
7.1. De Afdeling volgt [appellant] niet in dit betoog. Met het Verdrag van Lissabon is de zogenoemde pijlerstructuur van de Europese Unie afgeschaft. Dit verdrag heeft onder meer tot gevolg dat het mogelijk is om via de gebruikelijke wetgevingsprocedures van de Europese Unie besluiten te nemen op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Dat betekent echter niet dat eerder vastgestelde regelgeving op dit terrein is gewijzigd of is komen te vervallen. De in artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn neergelegde uitzondering gold dus na inwerkingtreding van voormeld verdrag nog steeds. Thans is in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119), welke verordening met ingang van 25 mei 2018 in de plaats van de Privacyrichtlijn is gekomen, een vergelijkbare uitzondering opgenomen.
7.2. Voor zover in de Wpg uitvoering is gegeven aan Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008, L 350) (Kamerstukken II 2010/2011, 32 554, nr. 3), overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de voor deze zaak relevante bepalingen uit het Kaderbesluit onjuist zijn geïmplementeerd in de Wpg. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de AP de Wpg in dit geval heeft toegepast niet in overeenstemming is met het Kaderbesluit. Met ingang van 6 mei 2018 is het Kaderbesluit ingetrokken bij Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119).
7.3. Voor zover de AP gelet op het voorgaande het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht, is het Handvest ingevolge artikel 51, eerste lid, daarvan in dit geval van toepassing. In de navolgende overwegingen wordt daarom ingegaan op het Handvest.
Bevoegdheid en onpartijdigheid rechter
8. [appellant] betoogt dat zijn beroep niet is behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47 van het Handvest. [appellant] voert aan dat hij uit de beschikbare documenten over de organisatie van de rechtbank ten onrechte niet kan afleiden dat de desbetreffende rechter de behandelende kamer moest vormen. Verder voert hij aan dat zijn zaak ten onrechte niet vanaf het begin door dezelfde rechter is behandeld. Voorts heeft de behandelende rechter zijn verdedigingsrechten aangetast door onder meer geen stukken op te vragen en onderzoek te verrichten. Anders dan de wrakingskamer van de rechtbank heeft overwogen, moet dit leiden tot het oordeel dat de behandelende rechter partijdig was, aldus [appellant].
8.1. De rechtbank is bij wet ingesteld. Bij wet is aan de rechtbank de behandeling van beroepen in bestuursrechtelijke zaken opgedragen. Dit is voorafgaand aan en los van het beroep van [appellant] geschied. Voorts biedt hetgeen [appellant] aanvoert over de wijze waarop de rechtbank is georganiseerd in afdelingen en teams, die enkelvoudige en meervoudige kamers vormen, geen grond voor het oordeel dat de toedeling van deze zaak aan rechter mr. M.J.M. Langeveld niet op onpartijdige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat in strijd met artikel 47 van het Handvest is gehandeld doordat, voorafgaand aan de toedeling van de zaak aan mr. Langeveld, in het kader van het vooronderzoek handelingen zijn verricht door een andere rechter. Dat mr. Langeveld geen aanleiding heeft gezien voor het door [appellant] noodzakelijk geachte opvragen van stukken en verrichten van nader onderzoek, biedt als zodanig evenmin grond voor het oordeel dat hij het beroep van [appellant] niet op onpartijdige wijze heeft behandeld. Deze processuele beslissingen hangen samen met het oordeel van de rechter, waar [appellant] zich niet mee kan verenigen. Deze processuele beslissingen wijzen als zodanig evenwel niet op vooringenomenheid van de rechter.
Het betoog faalt.
Duiding verzoek van [appellant] aan de AP van 21 januari 2016 en reactie van de AP van 17 maart 2016
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van de AP van 17 maart 2016 geen besluit is. Hij voert aan dat de rechtbank zijn verzoek aan de AP ten onrechte heeft geduid als verzoek om bemiddeling. Hij stelt dat hij de AP heeft verzocht om advies. Een dergelijk advies van de AP is bindend en gericht op rechtsgevolg. Ook heeft de rechtbank zijn verzoek ten onrechte als verzoek als bedoeld in artikel 47 van de Wbp aangemerkt. Deze bepaling is in artikel 29, tweede lid, van de Wpg van overeenkomstige toepassing verklaard en moet daarom worden uitgelegd in het kader van de Wpg. [appellant] voert voorts aan dat hij het recht heeft om bij de AP als toezichthoudende autoriteit een verzoek om bescherming van zijn rechten en vrijheden in te dienen. De reactie van de AP is volgens hem een besluit op administratief beroep in de zin van artikel 1:5, tweede lid, van de Awb. Voorts nopen fundamentele rechtsbeginselen ertoe om de reactie van de AP als besluit aan te merken, aldus [appellant].
9.1. De Wet bescherming persoonsgegevens is met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken. In deze zaak gaat het over de manier waarop artikel 47, eerste lid, van de Wbp in 2016 is toegepast. De Afdeling zal daarom toetsen aan deze bepaling, zoals die destijds luidde.
9.2. In de aangevallen uitspraak is niet vermeld dat in artikel 29, tweede lid, van de Wpg is bepaald dat artikel 47 van de Wbp van overeenkomstige toepassing is. De rechtbank heeft de brief van [appellant] van 21 januari 2016 geduid als verzoek op grond van artikel 47 van de Wbp. Niet valt in te zien dat het feit dat artikel 47 van de Wbp niet rechtstreeks van toepassing was, maar van overeenkomstige toepassing is verklaard, gevolgen heeft voor de duiding van de brief van [appellant] en voor de beoordeling van de reactie van de AP.
9.3. [appellant] heeft de AP inderdaad, zoals hij stelt, niet verzocht om bemiddeling, maar om advies. Dat onderscheid is echter evenmin van invloed op de wijze waarop het beroep diende te worden beoordeeld. Noch uit artikel 47, eerste lid, van de Wbp, welke bepaling in artikel 29, tweede lid, van de Wpg van overeenkomstige toepassing is verklaard, noch uit een andere wettelijke bepaling volgt dat de reactie van de AP op een verzoek om bemiddeling anders moet worden geduid dan de reactie van de AP op een verzoek om advies.
9.4. Anders dan [appellant] betoogt, was de mogelijkheid om de AP om advies of bemiddeling te vragen niet de enige mogelijkheid om de AP te verzoeken om de bescherming van zijn privacyrechten bij de verwerking van politiegegevens te verzekeren. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wpg, gelezen in verbinding met artikel 60 van de Wbp, kon hij immers de AP verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de korpschef toepassing geeft aan de Wpg.
9.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een reactie van de AP op een verzoek om advies als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wbp, gelezen in verbinding met artikel 29, tweede lid, van de Wpg een besluit op administratief beroep is. Op grond van deze bepalingen kan de AP, voorafgaand aan - voor zover thans van belang - het instellen van beroep tegen een besluit van een verantwoordelijke, worden gevraagd om te bemiddelen of te adviseren in het geschil met de verantwoordelijke. Bemiddelen of adviseren in een geschil kan niet worden aangemerkt als een voorziening tegen een besluit en dus niet als administratief beroep in de zin van artikel 1:5, tweede lid, van de Awb. Bovendien volgt uit voormelde bepalingen dat na de reactie van de AP op het verzoek om bemiddeling of advisering alsnog beroep kan worden ingesteld tegen het besluit van de verantwoordelijke. Indien de reactie van de AP een besluit op administratief beroep zou zijn, zou zijn bepaald dat tegen dat besluit van de AP - en dus niet tegen het besluit van de verantwoordelijke - beroep kan worden ingesteld.
9.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de reactie van de AP van 17 maart 2016 op het verzoek om advies geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de regelgeving niet dat een advies van de AP over een geschil met een verantwoordelijke bindend is. Ook overigens is een dergelijk advies niet gericht op rechtsgevolg en daarom geen besluit. De afwijzing van een verzoek om een dergelijk advies is daarom evenmin een besluit. Er is, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat fundamentele rechtsbeginselen ertoe nopen om de brief van de AP wel als besluit aan te merken.
Het betoog faalt.
10. Ambtshalve overweegt de Afdeling evenwel als volgt. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan slechts tegen een besluit beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Nu de brief van de AP van 17 maart 2016 geen besluit is, stond daartegen geen beroep open. De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het door [appellant] tegen de brief van de AP ingestelde beroep. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Schadevergoeding
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij op grond van rechtspraak van het Europese Hof van Justitie recht heeft op schadevergoeding omdat zowel de AP als de rechtbank hun Unierechtelijke verplichtingen niet zijn nagekomen.
12. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de AP met de brief van 17 maart 2016 op haar rustende Unierechtelijke verplichtingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens niet is nagekomen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de rechtbank Unierechtelijke verplichtingen niet is nagekomen en daardoor schade heeft veroorzaakt bij [appellant]. Voor schadevergoeding wegens schending van het Unierecht is daarom geen aanleiding.
Overige verzoeken van [appellant]
13. De Afdeling acht het - daargelaten of zij daartoe bevoegd is - niet noodzakelijk om voor de afdoening van dit hoger beroep te voldoen aan de verzoeken van [appellant] om ten behoeve van onderzoek naar de behoorlijkheid van de procedure bij de AP alsmede naar de doeltreffendheid en de eerlijkheid van de procedure bij de rechtbank stukken op te vragen bij de korpschef en de rechtbank en het bestuur van de rechtbank en de minister van Justitie en Veiligheid als derde-belanghebbende in deze procedure te betrekken. Ook is er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Slotoverwegingen
14. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
15. De AP dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant] gemaakte reiskosten voor de zittingen bij de Afdeling komen voor vergoeding in aanmerking. Omdat [appellant] deze kosten ook heeft gemaakt voor zaak ECLI:NL:RVS:2018:1982, die op dezelfde zittingen is behandeld, wordt de vergoeding van deze kosten verdeeld over deze twee zaken. Nu [appellant] geen inkomsten uit arbeid heeft, is er geen grond voor vergoeding van verletkosten.
De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) onverbindend te achten. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding om de AP te veroordelen tot vergoeding van andere kostensoorten dan de in het Bpb vermelde kostensoorten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/2975;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de Autoriteit Persoonsgegevens tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,54 (zegge: achtentwintig euro en vierenvijftig cent);
VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
640. BIJLAGE
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 51
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119)
1. Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
2. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
[…]
d) door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281), zoals die luidde tot 25 mei 2018
Artikel 3
1. De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
2. De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
— die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de Staat (waaronder de economie van de Staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van Staatsveiligheid), en de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied;
— die door een natuurlijk persoon in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden wordt verricht.
Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008, L 350), zoals dat luidde tot 6 mei 2018
Artikel 17
1. De betrokkene is gerechtigd om, op grond van een verzoek dat met redelijke tussenpozen is gedaan, zonder beperking en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
a) van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid tenminste antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, informatie te krijgen over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan, of
b) van de nationale toezichthoudende autoriteit tenminste de bevestiging te krijgen dat alle nodige verificaties zijn verricht.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:5
[…]
2 Onder het instellen van administratief beroep wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit heeft genomen.
[…]
Artikel 29
[…]
2 De artikelen 47 en 48 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 35
[…]
2 De artikelen 51, tweede lid, 60, 61 en 65 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
Wet bescherming persoonsgegevens, zoals die luidde tot 25 mei 2018
Artikel 47
1 De belanghebbende kan zich ook binnen de termijn bepaald voor het beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel die, bedoeld in artikel 46, tweede lid, tot het College wenden met het verzoek te bemiddelen of te adviseren in zijn geschil met de verantwoordelijke, dan wel gebruik maken van een geschillenbeslechtingsregeling op grond van een gedragscode ten aanzien waarvan een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 25, eerste lid. In dat geval kan in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep nog worden ingesteld, dan wel de procedure ingevolge artikel 46 nog aanhangig worden gemaakt nadat de belanghebbende van het College of ingevolge een geschillenbeslechtingsregeling op grond van een gedragscode ten aanzien waarvan een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 25, eerste lid, bericht heeft ontvangen dat de behandeling van de zaak is beëindigd, doch uiterlijk zes weken na dat tijdstip.
2 Tijdens de behandeling van het beroep en de procedure, bedoeld in het eerste lid, kunnen de instanties die zijn belast met de behandeling van het geschil, het advies van het College inwinnen.
Artikel 60
1 Het College kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende, een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de wet.
[…]