ABRvS, 20-06-2018, nr. 201702766/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:1982
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
201702766/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1982, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/338 met annotatie van T. Mulder
JBP 2018/56
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [appellant] om inzage in of mededeling van de verwerking en verstrekking van hem betreffende persoonsgegevens.
201702766/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/2974 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [appellant] om inzage in of mededeling van de verwerking en verstrekking van hem betreffende persoonsgegevens.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [appellant] om verstrekking van aanvullende informatie over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 3 augustus 2015 en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 14 december 2015. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze beslissing en deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Na heropening van het onderzoek heeft de korpschef, daartoe in de gelegenheid gesteld, afschriften van documenten met [appellant] betreffende politiegegevens ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak nader ter zitting behandeld op 3 mei 2018, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is in 1995 vanuit Duitsland naar Nederland gekomen om hier te studeren en te werken. Hij stelt dat hij in 1998 op last van de gemeente Amsterdam zijn huis uit is gezet en dat zijn leven sindsdien wordt gekenmerkt door woninginbraken, inbreuken op het briefgeheim, stalking en belaging door onder meer drugsdealers, pogingen tot aanrijdingen alsmede lastige en agressieve bejegening op straat. Naar zijn zeggen heeft hij van deze gebeurtenissen regelmatig aangifte gedaan, maar heeft dit niet tot enig resultaat geleid. Daarom wil hij weten op welke wijze de politie hem betreffende politiegegevens verwerkt. Hij beoogt daarmee te bewerkstelligen dat deze gegevens op juiste wijze worden verwerkt.
Regelgeving
2. De tekst van de relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Verzoeken van [appellant] en daarop genomen besluiten
3. [appellant] heeft de korpschef bij brief van 16 juli 2015 verzocht om inzage in of mededeling van hem betreffende politiegegevens. Hij heeft in die brief gesteld dat hij ook wil weten of ooit sprake is geweest van gemeenschappelijke verwerking, al dan niet onder verantwoordelijkheid van een andere verantwoordelijke dan de korpschef. Voorts heeft hij verzocht om inzage in of mededeling van de verstrekking van hem betreffende politiegegevens alsmede van de ontvangers van die gegevens.
4. In reactie op dit verzoek heeft de korpschef bij het besluit van 3 augustus 2015 een zakelijke weergave verstrekt van [appellant] betreffende politiegegevens die in de Basisvoorziening Handhaving zijn opgenomen. Daarbij is vermeld dat het om zogenoemde vrije mutaties gaat die primair zijn opgesteld voor intern gebruik. Voorts is in het besluit vermeld dat [appellant], indien hij kennis wil nemen van de volledige inhoud van de mutaties, telefonisch een afspraak kan maken voor inzage ervan.
5. [appellant] is ingegaan op het aanbod om de mutaties in te komen zien. Na de inzage heeft [appellant] de korpschef bij brief van 21 oktober 2015 verzocht om hem mee te delen of hem betreffende politiegegevens aan andere (buitenlandse) diensten of aan derden zijn verstrekt. In de brief heeft hij voorts gevraagd om afschriften van de stukken die hij heeft ingezien. Voorts heeft hij gevraagd om verstrekking van informatie over de structuur van de verwerking, de autorisatie van de personen die de mutaties hebben verwerkt, de personen door wie zij zijn geautoriseerd, de reikwijdte van deze autorisaties en het doel van deze autorisaties. Hij stelt deze informatie nodig te hebben om de rechtmatigheid, de doelmatigheid en de noodzaak van de verwerking te kunnen beoordelen. Voorts heeft hij verzocht de herkomst en de wijze van verkrijging van de politiegegevens mee te delen. Voorts heeft hij gesteld dat bij de inzage documenten met hem betreffende persoonsgegevens ontbraken.
6. In reactie op deze brief heeft de korpschef bij het besluit van 14 december 2015 aan [appellant] meegedeeld dat zijn gegevens niet aan derden zijn verstrekt en dat deze geen onderdeel hebben uitgemaakt van gemeenschappelijke verwerking. Voorts heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat het recht op kennisneming van persoonsgegevens niet een recht op een afschrift van stukken omvat. Voorts heeft hij gesteld dat hij geen aanleiding ziet om gegevens over autorisaties van medewerkers voor het verwerken van persoonsgegevens te verstrekken. Daarnaast heeft hij gesteld dat alle documenten met [appellant] betreffende politiegegevens ter inzage zijn gegeven.
7. Bij brief van 21 januari 2016 heeft [appellant] de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) verzocht om advies als bedoeld in artikel 47 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), gelezen in verbinding met artikel 29, tweede lid, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), in het geschil tussen hem en de korpschef.
8. Bij brief van 17 maart 2016 heeft de AP dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op het besluit van de korpschef van 3 augustus 2015, omdat de termijn voor het doen van een verzoek bij de AP reeds was verstreken. Bij dezelfde brief heeft de AP het verzoek niet in behandeling genomen voor zover het ziet op het besluit van de korpschef van 14 december 2015. Daaraan heeft de AP ten grondslag gelegd dat op grond van de door [appellant] overgelegde stukken geen vermoeden bestaat van een overtreding door de korpschef. Voorts heeft de AP gesteld dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat [appellant] eigenlijk ontevreden is over het prioriteringsbeleid van de politie. Bemiddeling of advisering door de AP zal dan niet leiden tot het door [appellant] gewenste resultaat, aldus de AP.
De aangevallen uitspraak
9. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] het verzoek aan de AP om bemiddeling ten aanzien van het besluit van de korpschef van 3 augustus 2015 niet binnen de beroepstermijn van zes weken heeft ingediend. Daarom is de beroepstermijn ten aanzien van dat besluit niet ingevolge artikel 47 van de Wbp, gelezen in verbinding met artikel 29, tweede lid, van de Wpg, opgeschort. Omdat het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2015 te laat is ingesteld, heeft de rechtbank het niet-ontvankelijk verklaard.
Over het besluit van 14 december 2015 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] - samengevat - heeft aangevoerd dat de korpschef het correctierecht als bedoeld in artikel 28 van de Wpg heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef in het besluit heeft gereageerd op de stellingen van [appellant]. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de korpschef daarmee in strijd met artikel 28 van de Wpg heeft gehandeld. De korpschef heeft [appellant] inzage gegeven en hij heeft gemotiveerd uiteengezet welke politiegegevens er over hem beschikbaar zijn. Al wat [appellant] verder heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor verwijzing naar een meervoudige kamer, het stellen van prejudiciële vragen of het opvragen van nadere stukken bij de korpschef.
Beoordeling van het hoger beroep
Betalingsonmacht
10. [appellant] betoogt dat in hoger beroep zijn beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
10.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3343) kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is.
10.2. De onder 10.1 bedoelde situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, van wie aannemelijk is dat hij
- op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Per 1 januari 2017 was dit bedrag € 884,51 per maand. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] erkend dat zijn netto-inkomen ten tijde van de heffing van het griffierecht hoger was dan dit bedrag. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
Het betoog faalt.
Beroep op de Privacyrichtlijn
11. [appellant] doet veelvuldig een beroep op Richtlijn 95/46/EG (PB 1995, L 281; hierna: de Privacyrichtlijn). Hij betoogt dat de in artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn neergelegde uitzondering voor - kort gezegd - politiegegevens sinds het Verdrag van Lissabon is komen te vervallen, omdat toen de zogenoemde derde pijler van de Europese Unie betreffende politiële en justitiële samenwerking in strafzaken supranationaal van karakter is geworden.
11.1. De Afdeling volgt [appellant] niet in dit betoog. Met het Verdrag van Lissabon is de zogenoemde pijlerstructuur van de Europese Unie afgeschaft. Dit verdrag heeft onder meer tot gevolg dat het mogelijk is om via de gebruikelijke wetgevingsprocedures van de Europese Unie besluiten te nemen op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Dat betekent echter niet dat eerder vastgestelde regelgeving op dit terrein is gewijzigd of is komen te vervallen. De in artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn neergelegde uitzondering gold dus na inwerkingtreding van voormeld verdrag nog steeds. Thans is in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119), welke verordening met ingang van 25 mei 2018 in de plaats van de Privacyrichtlijn is gekomen, een vergelijkbare uitzondering opgenomen.
11.2. Voor zover in de Wpg uitvoering is gegeven aan Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008, L 350) (Kamerstukken II 2010/2011, 32 554, nr. 3), overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de voor deze zaak relevante bepalingen uit het Kaderbesluit onjuist zijn geïmplementeerd in de Wpg. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de korpschef de Wpg in dit geval heeft toegepast niet in overeenstemming is met het Kaderbesluit. Met ingang van 6 mei 2018 is het Kaderbesluit ingetrokken bij Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119).
11.3. Voor zover de korpschef gelet op het voorgaande het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht, is het Handvest ingevolge artikel 51, eerste lid, daarvan in dit geval van toepassing. In de navolgende overwegingen wordt daarom ingegaan op het Handvest.
Bevoegdheid en onpartijdigheid rechter
12. [appellant] betoogt dat zijn beroep niet is behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47 van het Handvest. [appellant] voert aan dat hij uit de beschikbare documenten over de organisatie van de rechtbank ten onrechte niet kan afleiden dat de desbetreffende rechter de behandelende kamer moest vormen. Verder voert hij aan dat zijn zaak ten onrechte niet vanaf het begin door dezelfde rechter is behandeld. Voorts heeft de behandelende rechter zijn verdedigingsrechten aangetast door onder meer geen stukken op te vragen en onderzoek te verrichten. Anders dan de wrakingskamer van de rechtbank heeft overwogen, moet dit leiden tot het oordeel dat de behandelende rechter partijdig was, aldus [appellant].
12.1. De rechtbank is bij wet ingesteld. Bij wet is aan de rechtbank de behandeling van beroepen in bestuursrechtelijke zaken opgedragen. Dit is voorafgaand aan en los van het beroep van [appellant] geschied. Voorts biedt hetgeen [appellant] aanvoert over de wijze waarop de rechtbank is georganiseerd in afdelingen en teams, die enkelvoudige en meervoudige kamers vormen, geen grond voor het oordeel dat de toedeling van deze zaak aan rechter mr. M.J.M. Langeveld niet op onpartijdige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat in strijd met artikel 47 van het Handvest is gehandeld doordat, voorafgaand aan de toedeling van de zaak aan mr. Langeveld, in het kader van het vooronderzoek handelingen zijn verricht door een andere rechter. Dat mr. Langeveld geen aanleiding heeft gezien voor het door [appellant] noodzakelijk geachte opvragen van stukken en verrichten van nader onderzoek, biedt als zodanig evenmin grond voor het oordeel dat hij het beroep van [appellant] niet op onpartijdige wijze heeft behandeld. Deze processuele beslissingen hangen samen met het oordeel van de rechter, waar [appellant] zich niet mee kan verenigen. Deze processuele beslissingen wijzen als zodanig evenwel niet op vooringenomenheid van de rechter.
Het betoog faalt.
Ontvankelijkheid beroep tegen besluit van 3 augustus 2015
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 3 augustus 2015 ten onrechte wegens indiening buiten de beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat dit besluit onvolledig is en slechts een deelbesluit is, zodat het niet zelfstandig vatbaar was voor beroep. Eerst met het besluit van 14 december 2015 is volgens hem de besluitvorming afgerond en is de beroepstermijn aangevangen. Voorts voert hij aan dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is vermeld dat hij de AP heeft verzocht om bemiddeling. In plaats daarvan heeft hij de AP verzocht om advies. Ook heeft de rechtbank dit ten onrechte als een verzoek als bedoeld in artikel 47 van de Wbp aangemerkt. Deze bepaling is in artikel 29, tweede lid, van de Wpg van overeenkomstige toepassing verklaard en moet daarom worden uitgelegd in het kader van de Wpg. Hij heeft op grond van het Unierecht het recht om bij de AP als toezichthoudende autoriteit een verzoek om bescherming van zijn rechten en vrijheden in te dienen. Dat recht wordt hem onthouden indien de AP een verzoek als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wpg, gelezen in verbinding met artikel 47, eerste lid, van de Wbp, niet inhoudelijk behandelt. Ook stonden het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel in de weg aan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
13.1. De Wet bescherming persoonsgegevens is met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken. In deze zaak gaat het over de manier waarop artikel 47, eerste lid, van de Wbp, welke bepaling in artikel 29, tweede lid, van de Wpg van overeenkomstige toepassing is verklaard, in 2016 is toegepast. De Afdeling zal daarom toetsen aan deze bepaling, zoals die destijds luidde.
13.2. Met zijn brief van 16 juli 2015 heeft [appellant] de korpschef verzocht om inzage in of mededeling van de verwerking van hem betreffende politiegegevens. Het besluit van 3 augustus 2015 is genomen in reactie op dit verzoek. Met dit besluit heeft de korpschef een overzicht van [appellant] betreffende politiegegevens verstrekt. Dat de korpschef in dit besluit [appellant] ook in de gelegenheid stelt om de mutaties, waarin de op het overzicht vermelde politiegegevens zijn opgenomen, in te zien, laat onverlet dat de korpschef met het besluit van 3 augustus 2015 heeft beslist op het verzoek van 16 juli 2015. Dat dit besluit volgens [appellant] geen volledige weergave van de verwerkte politiegegevens bevat en ook overigens niet geheel voldoet aan zijn verzoek, had hij in beroep tegen dit besluit kunnen aanvoeren. Deze door [appellant] gestelde omstandigheden maken evenwel niet dat het besluit van 3 augustus 2015 slechts een 'deelbesluit' is waartegen nog geen beroep openstond.
13.3. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 47 van de Wbp niet rechtstreeks van toepassing was, maar slechts van overeenkomstige toepassing was. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat artikel 47 van overeenkomstige toepassing is.
[appellant] heeft de AP inderdaad, zoals hij stelt, niet verzocht om bemiddeling, maar om advies. Dat onderscheid is echter niet relevant voor de beoordeling of [appellant] een beroep kon doen op - zoals de rechtbank het heeft aangeduid - de opschortende werking van artikel 47, eerste lid, van de Wbp.
De juistheid van de reactie van de AP op het verzoek om advies ligt in deze procedure niet ter toetsing voor. Los daarvan was, anders dan [appellant] betoogt, de mogelijkheid om de AP om advies of bemiddeling te vragen als bedoeld in die bepaling niet de enige mogelijkheid om de AP te verzoeken om de bescherming van zijn privacyrechten bij de verwerking van politiegegevens te verzekeren. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wpg, gelezen in verbinding met artikel 60 van de Wbp, kon hij immers de AP verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de korpschef toepassing geeft aan de Wpg.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] zijn verzoek aan de AP om advies in het geschil over het besluit van 3 augustus 2015 buiten de beroepstermijn van zes weken heeft ingediend, zodat de beroepstermijn niet is opgeschort. De rechtbank heeft daarom evenzeer terecht overwogen dat [appellant] zijn beroep tegen voormeld besluit buiten de beroepstermijn heeft ingediend.
13.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt het in Unierechtelijke zaken toepasselijke procesrecht bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften ter zake beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van het Hof van Justitie van 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5; 16 december 1976, Comet, ECLI:EU:C:1976:191, punt 13; 14 december 1995, Peterbroeck, ECLI:EU:C:1995:437, punt 12; 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., ECLI:EU:C:2007:318, punt 28). Op het gebied van de rechtsbescherming moet de toepassing van het procesrecht daarnaast ook voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming, op grond waarvan een particulier de bescherming van zijn door het Unierecht toegekende rechten doeltreffend in rechte moet kunnen afdwingen (arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a., ECLI:EU:C:2010:146, punten 47 tot en met 49 en 22 december 2010, DEB, ECLI:EU:C:2010:811, punten 29 tot en met 31).
Er is geen grond voor het oordeel dat in dit geval niet aan deze beginselen is voldaan. [appellant] heeft er zelf voor gekozen om niet in beroep te gaan tegen het - zijn inziens onvolledige - besluit van 3 augustus 2015, maar om een nieuw verzoek om aanvullende informatie over de verwerking van zijn politiegegevens in te dienen bij de korpschef.
13.5. De rechtbank heeft het buiten de beroepstermijn ingediende beroep tegen het besluit van 3 augustus 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Duiding verzoek van [appellant] aan de korpschef van 21 oktober 2015
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 14 december 2015 is genomen naar aanleiding van een verzoek om verbetering van hem betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 28 van de Wpg. Hij stelt dat hij juist niet in staat is om een dergelijk verzoek te doen, omdat de korpschef hem niet te kennen heeft gegeven met welk doel de gegevens worden verwerkt.
14.1. Na het besluit van 3 augustus 2015 en nadat [appellant] bij de politie de mutaties met hem betreffende politiegegevens heeft ingezien, heeft hij de korpschef bij brief van 21 oktober 2015 verzocht om aanvullende informatie over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Met het besluit van de korpschef van 14 december 2015 heeft de korpschef op dit verzoek beslist. [appellant] stelt terecht dat hij met de brief van 21 oktober 2015 niet heeft verzocht om verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van de hem betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 28 van de Wpg. Hij heeft steeds gesteld dat hij eerst nadere informatie over de verwerking van de hem betreffende politiegegevens nodig heeft voordat hij gebruik kan maken van het correctierecht als bedoeld in artikel 28. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd meermalen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij ook nooit heeft bedoeld een correctieverzoek te doen. Het verzoek van 21 oktober 2015 is dus een verzoek om kennisneming van de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg. Hoewel de rechtbank in het procesverloop het verzoek ten onrechte heeft geduid als informatieverzoek op grond van artikel 28 en ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] in beroep heeft aangevoerd dat de korpschef het correctierecht op grond van artikel 28 van de Wpg heeft geschonden, is er geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen. De rechtbank heeft immers wel terecht beoordeeld of de korpschef heeft voldaan aan zijn verplichtingen betreffende de mededeling van de verwerking van [appellant] betreffende persoonsgegevens.
Doelmatigheid en rechtmatigheid verwerking
15. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef hem betreffende politiegegevens op ondoelmatige wijze verwerkt en dat de korpschef gegevens verwerkt die niet mogen worden verwerkt. In dat verband gaat hij onder meer uitgebreid in op de manier waarop gegevens in de politiesystemen worden geregistreerd en op de afhandeling van aangiftes die hij heeft gedaan.
15.1. Zoals hiervoor onder 14.1 is overwogen, heeft [appellant] de korpschef verzocht om kennisneming van de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 25 van de Wpg en bewust niet om correctie van politiegegevens als bedoeld in artikel 28 van de Wpg. Bij de beoordeling van het besluit van de korpschef op het verzoek om kennisneming van politiegegevens kan niet inhoudelijk worden ingegaan op de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verwerking van de politiegegevens, omdat dit buiten de omvang van het geding valt. Desgewenst kan [appellant] bij de korpschef een verzoek als bedoeld in artikel 28 van de Wpg indienen en in dat kader de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de verwerking aan de orde stellen.
Volledigheid mededeling
16. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef bij het besluit van 14 december 2015 ten onrechte niet heeft meegedeeld voor welk doel de politiegegevens worden verwerkt, in welke categorie de gegevens vallen, wat de herkomst ervan is en waaruit blijkt dat de gegevens op bevoegde wijze en door bevoegde personen worden verwerkt. Verder betoogt hij dat de korpschef niet alle hem betreffende politiegegevens heeft meegedeeld. Ook heeft de korpschef ten onrechte geen afschrift verstrekt van de documenten waarin de politiegegevens zijn opgenomen. De mededeling van de korpschef over de verwerking van hem betreffende politiegegevens is daardoor niet begrijpelijk, aldus [appellant].
16.1. Artikel 25 van de Wpg verplicht de korpschef om desgevraagd het volgende mee te delen: of de betrokken persoon betreffende politiegegevens worden verwerkt, welke hem betreffende politiegegevens worden verwerkt, of deze gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en aan welke ontvangers of categorieën van ontvangers die gegevens zijn verstrekt. Deze bepaling verplicht de korpschef niet om het doel van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft alsmede de herkomst van de gegevens mee te delen. Evenmin verplicht deze bepaling ertoe om informatie te verstrekken over de autorisatie van de personen die de desbetreffende politiegegevens verwerken.
Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant] met name wil weten wat in de politiesystemen is vermeld als doel van de verwerking. Daarover wordt ten overvloede overwogen dat, zoals de korpschef ter zitting ook heeft toegelicht, het doel van de verwerking van politiegegevens de uitvoering van de politietaak is en als onderdeel daarvan ook de mogelijke opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dit betekent, anders dan [appellant] meent, niet dat gegevens altijd direct worden gebruikt voor opsporing en vervolging. Zoals ook ter zitting door de korpschef is uiteengezet, kunnen de gegevens ook - al dan niet in combinatie met andere gegevens - later alsnog voor die doeleinden worden gebruikt.
In zoverre faalt het betoog.
16.2. De Wpg verplicht niet tot het verstrekken van afschriften van de documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen. De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het verstrekken van afschriften in dit geval nodig is om een begrijpelijk overzicht te verkrijgen van de hem betreffende persoonsgegevens die door de korpschef worden verwerkt. Na de eerste zitting bij de Afdeling heeft de korpschef bovendien, zonder daartoe verplicht te zijn, alsnog afschriften van voormelde documenten verstrekt.
Ook in zoverre faalt het betoog.
16.3. In zijn verzoek van 21 oktober 2015 heeft [appellant] gewezen op het ontbreken van de mutaties PL1300-2014256551-2 en PL1300-2014256551-3. In het besluit van 14 december 2015 is vermeld dat er geen documenten zijn met deze registratienummers. Bij de stukken die de korpschef na de eerste behandeling ter zitting bij de Afdeling heeft toegezonden, bevinden zich wel documenten met deze registratienummers. De korpschef heeft dan ook ten onrechte nagelaten [appellant] mee te delen welke hem betreffende persoonsgegevens in voormelde documenten zijn opgenomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
16.4. Afgezien van voormelde mutaties, geeft het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding om aannemelijk te achten dat de korpschef niet alle hem betreffende politiegegevens heeft meegedeeld.
Schadevergoeding
17. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij op grond van rechtspraak van het Europese Hof van Justitie recht heeft op schadevergoeding omdat zowel de korpschef als de rechtbank hun Unierechtelijke verplichtingen niet zijn nagekomen.
17.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef met het besluit van 14 december 2015 op hem rustende Unierechtelijke verplichtingen betreffende de inzage in verwerkte persoonsgegevens niet is nagekomen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de rechtbank Unierechtelijke verplichtingen niet is nagekomen en daardoor schade heeft veroorzaakt bij [appellant]. Voor schadevergoeding wegens schending van het Unierecht is daarom geen aanleiding.
Overige verzoeken van [appellant]
18. De Afdeling acht het - daargelaten of zij daartoe bevoegd is - niet noodzakelijk om voor de afdoening van dit hoger beroep te voldoen aan de verzoeken van [appellant] om ten behoeve van onderzoek naar de behoorlijkheid van de procedure bij de korpschef alsmede naar de doeltreffendheid en de eerlijkheid van de procedure bij de rechtbank stukken op te vragen bij de korpschef en de rechtbank en het bestuur van de rechtbank en de minister van Justitie en Veiligheid als derde-belanghebbende in deze procedure te betrekken. Ook is er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Slotoverwegingen
19. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep tegen de beslissing van 22 december 2016 op het verzoek om wraking kennis te nemen.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van 22 februari 2017 is gegrond. Die uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van de korpschef van 14 december 2015 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 25 van de Wpg voor vernietiging in aanmerking, voor zover is nagelaten [appellant] mee te delen welke hem betreffende politiegegevens worden verwerkt in de mutaties met registratienummers PL1300-2014256551-2 en PL1300-2014256551-3. Nu [appellant] inmiddels een afschrift heeft ontvangen van deze mutaties en op deze manier ook kennis heeft kunnen nemen van de hem betreffende politiegegevens die in deze documenten staan, behoeft de korpschef geen nieuw besluit te nemen.
20. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant] gemaakte reiskosten voor de zittingen bij de Afdeling komen voor vergoeding in aanmerking. Omdat [appellant] deze kosten ook heeft gemaakt voor zaak ECLI:NL:RVS:2018:1983, die op dezelfde zittingen is behandeld, wordt de vergoeding van deze kosten verdeeld over deze twee zaken. Nu [appellant] geen inkomsten uit arbeid heeft, is er geen grond voor vergoeding van verletkosten.
De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) onverbindend te achten. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van andere kostensoorten dan de in het Bpb vermelde kostensoorten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/2974, voor zover daarbij het beroep van [appellant], voor zover dat was gericht tegen het besluit van de korpschef van politie van 14 december 2015, kenmerk 15.NP07138, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het onder II. vermelde besluit, voor zover daarbij is nagelaten [appellant] mee te delen welke hem betreffende politiegegevens worden verwerkt in de mutaties met registratienummers PL1300-2014256551-2 en PL1300-2014256551-3;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 33,64 (zegge: drieëndertig euro en vierenzestig cent);
VIII. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
640. BIJLAGE
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 51
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119)
1. Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
2. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
[…]
d) door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281), zoals die luidde tot 25 mei 2018
Artikel 3
1. De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
2. De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
— die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de Staat (waaronder de economie van de Staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van Staatsveiligheid), en de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied;
— die door een natuurlijk persoon in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden wordt verricht.
Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008, L 350), zoals dat luidde tot 6 mei 2018
Artikel 17
1. De betrokkene is gerechtigd om, op grond van een verzoek dat met redelijke tussenpozen is gedaan, zonder beperking en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
a) van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid tenminste antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, informatie te krijgen over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan, of
b) van de nationale toezichthoudende autoriteit tenminste de bevestiging te krijgen dat alle nodige verificaties zijn verricht.
[…]
Artikel 25
1 De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
[…]
Artikel 28
1 Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…]
Artikel 29
[…]
2 De artikelen 47 en 48 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 35
[…]
2 De artikelen 51, tweede lid, 60, 61 en 65 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
Wet bescherming persoonsgegevens, zoals die luidde tot 25 mei 2018
Artikel 47
1 De belanghebbende kan zich ook binnen de termijn bepaald voor het beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel die, bedoeld in artikel 46, tweede lid, tot het College wenden met het verzoek te bemiddelen of te adviseren in zijn geschil met de verantwoordelijke, dan wel gebruik maken van een geschillenbeslechtingsregeling op grond van een gedragscode ten aanzien waarvan een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 25, eerste lid. In dat geval kan in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep nog worden ingesteld, dan wel de procedure ingevolge artikel 46 nog aanhangig worden gemaakt nadat de belanghebbende van het College of ingevolge een geschillenbeslechtingsregeling op grond van een gedragscode ten aanzien waarvan een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 25, eerste lid, bericht heeft ontvangen dat de behandeling van de zaak is beëindigd, doch uiterlijk zes weken na dat tijdstip.
2 Tijdens de behandeling van het beroep en de procedure, bedoeld in het eerste lid, kunnen de instanties die zijn belast met de behandeling van het geschil, het advies van het College inwinnen.
Artikel 60
1 Het College kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende, een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de wet.
[…]