ABRvS, 07-12-2016, nr. 201606581/2/A3
ECLI:NL:RVS:2016:3343, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-12-2016
- Zaaknummer
201606581/2/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3343, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑12‑2016; (Vereenvoudigde behandeling)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:6595, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 07‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag afgewezen. Betalingsonmacht.
201606581/2/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/7934 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443), en de Hoge Raad (arrest 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699) kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
2. De in 1. bedoelde situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, van wie aannemelijk is dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang. Wel dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
3. In zijn uitspraak van 13 februari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) in zaak nr. 13/1349 WWB-V (ECLI:NL:CRVB:2015:282) geoordeeld dat van een situatie waarin heffing van het verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van de opengestelde rechtsgang sprake is indien het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2015 € 12.950,00 (€ 1.079,21 per maand). Per 1 januari 2016 - welke datum in dit geval maatgevend is - lag dit bedrag op € 13.100,00 (€ 1.091,67 per maand).
In de uitspraak van 20 april 2015 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2015:1341 heeft de Afdeling overwogen dat ook de Afdeling omwille van de rechtseenheid de bedragen die zijn genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 als uitgangspunt zal hanteren.
4. Uit de stukken blijkt dat [appellant] in januari 2016 een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen van € 572,64. [appellant] is aangemerkt als kostendeler alleenstaande 21+. [appellant] heeft verklaard dat deze gegevens nog actueel zijn en dat hij niet over vermogen beschikt waaruit het griffierecht zou kunnen worden voldaan.
5. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht nadat zij het beroep van [appellant] op betalingsonmacht had afgewezen. Daartoe is overwogen dat [appellant] niet aan het criterium uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 voldoet, omdat in de situatie van uitkering naar de kostendelersnorm qua betalingsmogelijkheden en -onmacht van griffierecht, er geen andere situatie is dan bij de gewone uitkering.
6. Uit de onder 4 vermelde gegevens blijkt dat [appellant] een inkomen heeft dat minder bedraagt dan € 1091,67 per maand. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, was om van de opengestelde rechtsgang gebruik te maken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevat geen uitzondering voor het geval een uitkering op grond van de kostendelersnorm lager is. De rechtbank had het bij haar door [appellant] gedane beroep op betalingsonmacht derhalve moeten toewijzen. De rechtbank heeft in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld door dit na te laten, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Omdat de griffier van de Afdeling [appellant] heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/7934;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Hagen w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
195-836.