ABRvS, 20-04-2015, nr. 201408883/3/A2
ECLI:NL:RVS:2015:1341
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-04-2015
- Zaaknummer
201408883/3/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1341, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑04‑2015; (Verzet)
Herziening: ECLI:NL:RVS:2016:13, Afwijzing
- Wetingang
art. 8:41 Algemene wet bestuursrecht; Wet op de rechtsbijstand
- Vindplaatsen
JB 2015/101
JOM 2015/845
Uitspraak 20‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 19 januari 2015, in zaak nr. 201408883/2/A2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van [opposant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 in zaak nr.14/3291 niet‑ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.
201408883/3/A2.
Datum uitspraak: 20 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
[opposant], wonend te [woonplaats],
opposant,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2015 in zaak nr. 201408883/2/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 19 januari 2015, in zaak nr. 201408883/2/A2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van [opposant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 in zaak nr.14/3291 niet‑ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2015, verzet gedaan. De gronden zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2015, 23 maart 2015 en 24 maart 2015.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Bij de uitspraak, waarvan verzet, heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [opposant] niet binnen de daarvoor gestelde termijn het verschuldigde griffierecht heeft betaald en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht, betreft uitsluitend de vraag, of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens - in dit geval - kennelijke niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3. In verzet betoogt [opposant] dat hij in deze zaak geen griffierecht is verschuldigd, omdat de Afdeling nog steeds zou moeten beslissen op een verzoek om schadevergoeding, dat hij heeft gedaan nadat de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 8 mei 2014 het hoger beroep in zaak nr. 201310055/1/A2 had ingetrokken. Dit verzoek heeft hij gedaan ter zitting van 12 mei 2014, aldus [opposant]. Voorts stelt hij dat ten onrechte niet is beslist op het tijdig ingestelde incidentele hoger beroep tegen het besluit van 8 november 2013 in die zaak, dat de rechtbank op 20 november 2013 aan de Afdeling heeft gezonden. Dit beroep heeft de Afdeling ten onrechte teruggezonden naar de rechtbank, aldus [opposant].
3.1. Het griffierecht is geheven ter zake van het hoger beroep dat [opposant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2014, heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2014. Bij deze uitspraak is beslist op het beroep van [opposant] tegen het besluit op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 april 2014. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2014, strekkende tot afwijzing van het verzoek van [opposant] om schadevergoeding als gevolg van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 oktober 2013, ongegrond verklaard.
Uit artikel 8:41, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb volgt dat van [opposant] als indiener van het hogerberoepschrift griffierecht moest worden geheven. Dat er, naar [opposant] stelt, ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog andere zaken over het verkrijgen van een schadevergoeding ter zake van het besluit van 8 oktober 2014 aanhangig zouden zijn, geeft geen grond voor het oordeel dat het griffierecht niet was verschuldigd.
Het betoog faalt.
4. [opposant] betoogt voorts dat hem ten onrechte geen vrijstelling voor de betaling van het griffierecht is verleend. Hij voert daartoe aan dat hij tevergeefs bijzondere bijstand heeft gevraagd voor de betaling van het griffierecht. Voorts stelt hij dat hij in de zaak 201209096/1/A2, waarin de Afdeling op 20 februari 2013 uitspraak heeft gedaan, wel vrijstelling van griffierecht heeft ontvangen en dat zijn inkomenspositie sindsdien niet is gewijzigd.
4.1. Vaststaat dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald.
In zijn uitspraak van 13 februari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) in zaak nr. 13/1349 WWB-V (www.rechtspraak.nl; ECLI:NL:CRVB:2015:282) geoordeeld dat van betalingsonmacht sprake zal zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, die aannemelijk maakt dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en voorts dat hij niet beschikt over een vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2013 € 925,37, per 1 juli 2013 € 926,48, per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Uit deze uitspraak blijkt voorts dat aan de hand van een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) na toepassing van het zogeheten bijstandspercentagetarief kan worden afgeleid of sprake is van betalingsonmacht. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaande aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. De rechtzoekende kan, onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken, schriftelijk verklaren dat deze gegevens niet meer actueel zijn, indien hij zijn beroep op betalingsonmacht handhaaft. Van een situatie waarin heffing van het verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van de opengestelde rechtsgang is volgens de meergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake indien het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2013 € 12.992,00 (€ 1.082,68 per maand), per 1 juli 2013 € 13.007,00 (€ 1.083,98 per maand), per 1 januari 2014 € 12.964,00 (€ 1080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011,00 (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950,00 (€ 1.079,21 per maand). Ook de Afdeling zal omwille van de rechtseenheid de bedragen die zijn genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 als uitgangspunt hanteren.
[opposant] is bij brief van 4 november 2014 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Bij brief van 4 december 2014 is hem medegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de verzending van die brief, dat wil zeggen uiterlijk 5 januari 2015, op de rekening van de Raad van State diende te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State te zijn betaald. De Afdeling zal daarom in dit geval uitgaan van de vanaf 1 juli 2014 geldende bedragen, waaronder een verzamelinkomen van € 13011,00.
Uit de op 11 november 2014 overgelegde verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wrb blijkt dat [opposant] in het peiljaar 2012 een inkomen had van € 15.166,00. Hij heeft voorts, bij brief van 20 maart 2015, een brief van de Centrale administratie van de Belastingdienst van 26 juni 2014 overgelegd, waarin is vermeld dat op basis van zijn aangifte een voorlopig verzamelinkomen over 2013 van € 14.465,00 is vastgesteld. Nu het inkomen van [opposant] in zowel 2012 als 2013 eerdergenoemde grens van € 13.011,00 overstijgt, biedt hetgeen [opposant] aanvoert geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de Afdeling het beroep op betalingsonmacht ten onrechte heeft afgewezen. Dat hem geen bijzondere bijstand voor het betalen van griffierecht is toegekend, betekent niet dat hij om die reden in betalingsonmacht verkeerde. Voorts heeft [opposant] in zaak nr. 201209096/1/A2 niet alleen een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar ook aangevoerd dat hij geen griffierecht is verschuldigd. De Afdeling heeft in die zaak vervolgens, zonder het beroep op betalingsonmacht toe te wijzen, inhoudelijk beslist op het hoger beroep. Nu hiermee niet vaststaat dat hij zich in die zaak met succes heeft beroepen op betalingsonmacht, kan reeds hierom uit de feiten en omstandigheden in die zaak niet worden afgeleid dat het beroep van [opposant] op betalingsonmacht in de thans aan de orde zijnde zaak had moeten worden toegewezen.
Het betoog faalt.
5. Het verzet is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015
17.